Taal en Tongval. Jaargang 47
(1995)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 Het Nederlands in de vergelijkende studie van het GermaansGa naar voetnoot1Een axioma in de historische en vergelijkende taalkunde is, of tenminste zou moeten zijn, dat de quantiteit in het algemeen van bijkomstig belang is naast de kwaliteit. Dit axioma wordt verwezenlijkt op verschillende niveaus. Bijvoorbeeld, de talen van een taalfamilie die de grootste geografische verspreidingen of de grootste aantallen sprekers of zelfs de grootste en vroegste overleveringen hebben, zijn niet noodzakelijk van groter belang dan de in deze opzichten armere talen voor de rekonstruktie van prehistorische stadia van de taalfamilie als geheel; men denke hierbij aan de rol die in de studie van het Indoeuropees gespeeld wordt door het Litouws en de andere Baltische talen of het Albanees. Op een heel ander niveau is het dikwijls niet het duizendtal regelmatige vormen dat de taalhistoricus boeit, maar eerder het handjevol uitzonderingen dat uiteindelijk onmisbaar is voor een juist begrip van het ene of andere aspekt van taalontwikkeling. In de studie van de vroege stadia van het Germaans is het bovenvermelde axioma helaas dikwijls ongeacht gebleven en er bestaat een verbazend groot aantal wetenschappelijke werken van algemene aard waarin de twee Germaanse talen der Lage Landen, het Nederlands en het Fries, haast totaal verwaarloosd zijn. De verwaarlozing is zeer konsekwent in de algemene handboeken van het vak en er is geen bepaald patroon te bespeuren volgens de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nationaliteit of moedertaal van de auteurs, noch volgens de taal waarin die boeken geschreven zijn. Dus, in zulke bekende werken als de driedelige grammatica van het Oergermaans door Hirt (1931) en de vergelijkende grammatica's door Prokosch (1939) en Krahe en Meid (1969) vindt men misschien enkele verwijzingen naar het zogenaamde Oudfries maar, buiten de inleidingen, vrijwel geen verwijzingen naar het Nederlands. Zelfs in het Oergermaans handboek van de Nederlander Boer (1924), komt het Nederlands slechts sporadisch ter sprake, om wat hij zelf ‘bekende redenen’ noemt.Ga naar voetnoot2 De redenen, waarom het Nederlands in de discussie van vroeg-Germaanse strukturen en ontwikkelingen zo frekwent buiten beschouwing gelaten is, zijn inderdaad niet ver te zoeken. De primaire reden is zonder twijfel dat de taal zo betrekkelijk schaars geattesteerd is in de periode, die de Middelnederlandse bloei van literaire en ambtelijke teksten in de 12de en 13de eeuw voorafgaat. In zekere zin is het begrijpelijk dat het Nederlands van secundair belang is bij de rekonstruktie van Proto- of Gemeengermaans, vooral als men de traditionele opvatting van de tussenstadia in de dialektische fragmentatie van het Germaans aanneemt. Vanuit dit perspektief bekeken maakt het Nederlands een aftakking van een soort latere ‘prototaal’ uit, namelijk van het Westgermaans, of als men zich bij een recentere opvatting aan wil sluiten, van het Noordwestgermaans; aangezien de andere dochtertalen van deze gerekonstrueerde macrodialecten vroegere en omvangrijker overleveringen hebben, overleveringen die ons trouwens voldoende gegevens verschaffen om betrekkelijk betrouwbare rekonstrukties op te bouwen, wordt het Nederlands slechts geraadpleegd om details bij te vullen. Volgens de gangbare metodologie in de historische taalkunde hoeft men niet te verwachten, dat de gegevens van een onrechtstreekse dochtertaal onontbeerlijk zouden zijn voor de studie van de grootmoeder- of overgrootmoedertaal.Ga naar voetnoot3 In dit verband kan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men zeggen, dat de meeste Germanisten en Indo-europeanisten zich veilig voelen met de veronderstelling, dat, wat er ten opzichte van de vroegste stadia van het Germaans in het Nederlands te zien is, beter zichtbaar is in het Oudhoogduits en het Oudsaksisch. Dus de positie van het Nederlands tegenover het Protogermaans is niet direkt vergelijkbaar met die van het Litouws of het Albanees tegenover het Indo-europees. Terwijl het misschien wel waar is, dat het Nederlands niet van primair belang voor de rekonstruktie van het Protogermaans is, ben ik van mening, dat de taal verwaarloosd wordt in de literatuur omtrent andere vraagstukken in de vergelijkende grammatica der Germaanse talen ook waar die verwaarlozing helemaal niet te rechtvaardigen en soms zelfs niet te begrijpen is. De vraagstukken waar ik het nu over heb, zijn degene die betrekking hebben tot wat ik algemene ontwikkelingstendenties in het Germaans zou noemen. Hier lijkt het dat sommige Germanisten, ogenschijnlijk weer wegens de betrekkelijk schaarse overlevering in de Oudnederlandse periode, willen doen alsof het Nederlands niet heeft bestaan vóór het einde van de 12de eeuw. Een goed voorbeeld hiervan vindt men in één van de nieuwste algemene werken over de historische ontwikkeling der Germaanse talen, te weten, het boek van Joseph Voyles (1992) met de titel: Germanic Grammar: Pre-, Proto-, and Post-Germanic Languages. Het boek bestaat uit een negental hoofdstukken, waarvan de eerste drie gewijd worden aan de metodologie, het Pre-Germaanse Indo-europees en het Proto- en ‘Post-Germaans’. Daarop volgen hoofdstukken, waarin de vroege ontwikkelingen van de individuele talen behandeld worden, d.w.z. Gotisch, Oudnoors, Oudengels, Oudfries, Oudsaksisch en Oudhoogduits. Er is dus geen hoofdstuk over het Oudnederfrankisch en het Nederlands in deze anders grondige en veelomvattende behandeling van de ontwikkeling der taalfamilie. Dit gebrek wordt verklaard met één zinnetje: ‘We exclude in this connection Old Low Franconian, the ancestor of modern Dutch: its attestation is comparatively scanty’ (1992: 1). Deze verklaring is uiterst onbevredigend, niet alleen omdat het criterium van de overlevering willekeurig toegepast wordt (het Fries en het Noors zijn immers ook slechts fragmentarisch overgeleverd in de periode vóór de 12de eeuw), maar ook omdat Voyles in zijn boek een hele reeks zaken bespreekt waarbij het Nederlands wel verdient, in aanmerking te worden genomen. Dit zijn de reeds vermelde algemene of areale ontwikkelingstendenties, die in de verschillende Germaanse talen geleidelijk tot uiting zijn gekomen. Misschien de interessantste en zeker de meest in de vakliteratuur besproken ontwikkeling in de Germaanse talen is de umlaut. Reeds aan het begin van de 19de eeuw heeft deze klankverandering de aandacht van de stichters | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van ons vak getrokken en sindsdien is hij vanuit bijna alle mogelijke filologische en theoretische perspektieven bekeken. Hoewel de umlaut traditioneel niet als een Protogermaans verschijnsel beschouwd wordt, is hij wel steeds in de algemene handboeken besproken, maar over de ontwikkeling van de umlaut in het Nederlands zwijgen onze auteurs in alle talen. Slechts in een paar algemene studies over dit onderwerp is het Nederlands erbij betrokken, bijvoorbeeld in het bekende artikel van Höfler (1955) over de ‘Entfaltung’ of het ‘ontvouwen’ van taalveranderingen over dialektgrenzen heen. In de afgelopen twintig jaar is de belangstelling omtrent de natuur en de absolute en relatieve chronologieën van het umlautproces vrij intens gebleven. Wie hier het meest over geschreven hebben, zijn enerzijds, twee geleerden, Herbert Penzl en Elmer Antonsen, die de umlaut analyseren vanuit wat men een streng Amerikaans-struktureel standpunt zou kunnen noemen, en, anderzijds, de hierboven vermelde Voyles, die de problemen rondom de Germaanse umlaut herhaaldelijk besproken heeft en zich sterk tegen de meningen van Penzl en Antonsen afgezet heeft. Straks zullen wij even naar deze vooraanstaande umlauttheorieën terugkeren, maar op het ogenblik kunnen wij eenvoudig verwijzen naar het feit, dat in beide theorieën de eigenaardigheden van de umlautontwikkelingen in het Nederlands wezenlijk niet in acht zijn genomen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 De dialektische positie van het Nederlands binnen het GermaansOm het aanmerkelijke en mijns inziens betreurenswaardige verwaarlozen van het Nederlands in de algemene literatuur over het Germaans te verklaren, moeten wij, naast de kwestie van de betrekkelijk late overlevering, ook rekening houden met een andere faktor, die vele Germanisten van buiten de Lage Landen geneigd maakt, het belang van deze taal voor het Germaans als geheel te onderschatten, namelijk een diep ingeworteld geloof, dat het Nederlands wezenlijk een soort dialekt van het Duits is. Hier bedoel ik niet dit geloof als subjektieve beoordeling van de twee talen, waarvan men zou moeten kunnen veronderstellen, dat het nooit een faktor in de wetenschappelijke werken van taalkundigen is, maar eerder als een veronderstelling omtrent linguistische strukturen. De redenering hier schijnt te beginnen met het idee dat er geen diepgaande strukturele breuk bestaat tussen de Duitse dialekten en de Nederlandse dialekten en, verder, aangezien de Duitse dialekten beschouwd worden in hun verhouding tot de Duitse standaard of liever tot één of meerdere abstrakte referentiesystemen die op de ene of andere wijze met de Duitse standaard verwant zijn, dat het Nederlands en de Nederlandse dialekten ook op gelijkaardige manier verklaard of afgeleid kunnen worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als ik deze redenering een beetje verontrustend vind, is dat vooral, omdat ze op een ondoorgedachte veronderstelling gebaseerd is. Niettemin blijft er de redelijke en geheel legitieme vraag, wat de linguistische basis is, om het Nederlands als een struktureel aparte taal binnen de Germaanse taalfamilie te beschouwen. Dat het Nederlands vaak door leken en tegelijk sommige taalkundigen als ondergeschikt aan de grote oostelijke buurtaal gezien wordt, heeft wel een zekere linguistische basis: wat de woordenschat, zinsbouw en, in zekere mate, ook de verbuiging betreft, is er veel wat de twee talen gemeenschappelijk bezitten, en ik moet zeggen, dat de verschillende punten van gelijkheid bijzonder opvallend zijn voor Engelstaligen, die gewoonlijk pas naar het Nederlands keren, nadat ze reeds Duits kennen. Als men van de standaardvariëteiten van het Nederlands en het Duits uitgaat, is er natuurlijk een opvallende en ook oude en strukureel belangrijke scheiding van fonologische aard, te weten, de herstrukturering van het systeem der obstruenten, de Zweite Lautverschiebung, maar op basis van de Hoogduitse klankverschuiving wordt een diepe historische grens getrokken niet alleen tussen de Duitse standaardtaal en de Opper- en Middelduitse dialekten aan de ene kant en het Nederlands aan de andere kant, maar blijkbaar ook tussen de, laten we zeggen, ‘verschoven’ Duitse standaard en dialekten en de Nederduitse dialekten van het Noorden van Duitsland, die aan de klankverschuiving niet mee hebben gedaan. Daarbij mogen wij mijns inziens ook het westelijke deel van het Middelduitse gebied tellen, d.w.z. hoofdzakelijk de zogenaamde Ripuarische dialekten, die hun verschoven vormen hoogstwaarschijnlijk niet als resultaat van de autochtone werking van een inheemse klankverandering hebben, maar eerder als resultaat van een langdurig proces van lexicale substitutie onder invloed van de gebieden waar de tweede klankverschuiving wel autochtoon was. Hier komen we bij de indeling van het Continentaalwestgermaans, die te vinden is in vele besprekingen van de taalfamilie. Volgens deze opvatting hebben wij een drieledige indeling: 1) het Westfries en de dialekten van de kleine Noord- en Oostfriese taaleilandjes, die zich bij het Engels in een Anglo-Fries of Noordzeegermaans macrodialekt aansluiten; 2) het Hoogduits, waarin de tweede klankverschuiving gewerkt heeft; en 3) het grotere Nederduits, dat het Nederlands en de Nederduitse dialekten in de engere zin bevat. Toch, zoals Franck (1910: 1-2) al lang geleden heeft opgemerkt, vinden wij in de literatuur ook een andere opvatting van het Westgermaans, waarbij men dialektaanduidingen hanteert die op oude stambenamingen teruggaan. In deze opvatting speelt de Hoogduitse klankverschuiving een bijrol en het Nederlands, als Nederfrankisch bestempeld, wordt van het Nederduits, hier als Saksisch bestempeld, afgescheiden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en aan een niet-Saksiche macrodialektgroep gehecht, die uit het Alemannisch, het Beiers en een grotere Frankische dialektgroep bestaat. Zoals men zou kunnen verwachten, hebben de meeste algemene Germaanse handboeken en besprekingen van dialektgroeperingen, in ieder geval diewelke niet door Nederlandstaligen geschreven zijn, niet veel te zeggen over de relatieve verdiensten van deze twee concurrerende meningen omtrent de positie van het Nederlands binnen het Westgermaans. Het zal daarom van nut zijn, naar werken te keren, waarin het Nederlands centraal optreedt. Bijvoorbeeld, in de inleiding van de historische grammatica van die taal door Schönfeld en Van Loey (1970: xxxviii) wordt de dialektische positie van het ‘Oudnederfrankisch’ of Oudnederlands aldus beschreven: ‘Terwijl het nader staat tot het hgd. en het saks. tegenover het ags. en het fri., die zich door een reeks van gemeenschappelijke eigenaardigheden kenmerken, neemt het een zelfstandige plaats in tussen de genoemde, nader verwante dialecten.’ Verder in die passage wordt uitgelegd, dat de primaire linguistische basis voor de scheiding tussen het Nederlands en het Hoogduits inderdaad de werking van de Hoogduitse klankverschuiving is. Als basis voor een scheiding tussen het Nederlands en het Saksisch worden in de eerste plaats twee punten vermeld, namelijk, ‘het vrij grote verschil in woordvoorraad’ en daarbij ook de Saksische ontwikkeling van de eenheidspluralis van de indicatief praesens. Verdere verschilpunten tussen het in wezen Frankische Nederlands en het Saksisch, die hier belangrijk geacht worden, zijn: 1) de behandeling van de Germaanse lange *ô, die in het Frankisch tot û ontwikkelt, maar in het Saksisch als ô bewaard wordt; 2) de bewaring in het Saksisch van de sequentie o + l + dentale occlusief tegenover de vokalisering van de l in dergelijke sequenties, die men in het Nederlands terugvindt; 3) twee morfolexicale verschillen, te weten, het voorkomen van het reflexief sik in het Saksisch tegenover zijn afwezigheid in het Nederlands en de Saksische praepositie to tegenover de uiteenlopende vorm te van het Nederlands (op. cit.). Schönfeld en Van Loey voegen hier nog andere verschilpunten aan toe, die naar alle schijn als minder belangrijk beschouwd worden, zoals ‘de umlaut van de lange vocalen [afwezig in het Nederlands maar aanwezig in het Saksisch]; de oe en ie [in het Saksisch] in plaats van ui en ij [in het Nederlands]; de ê [in het Saksisch] in plaats van ie [in het Nederlands]; de [Saksische] ao /ɔ/ in plaats van o [in het Nederlands voor gerekte korte o in open lettergreep]’ (1970: xxxviii-xxxix). Om verschillende redenen lijkt dit een nogal eigenaardige en niet zeer konsekwente manier, om het Nederlands van de buurtalen af te bakenen, ten dele omdat er zo weinig aandacht aan de afbakening van het Nederlands van de rest der zogenaamde Frankische dialekten besteed wordt, maar ook omdat de keuze van verschil- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
punten tussen het zogenaamde Saksisch en het Nederlands van zeer uiteenlopende aard en mogelijkerwijze ook datering zijn. Misschien nog meer problematisch in de aangehaalde passage is het gebrek aan een duidelijk gedefiniëerd begrip van wat de term ‘Nederlands’ zou moeten omvatten. Dat vinden wij wel in Goossens (1979: 9), en die definitie luidt aldus: ‘Het Nederlands is een diasysteem met een cultuurtaal, het z.g. A.B.N., als verbindend en bovengeordend element. Tot dat diasysteem behoren synchronisch alle Continentaalwestgermaanse taalvormen (van het ‘A.B.N.’ afwijkende omgangstaal en dialecten) die door die cultuurtaal worden overkoepeld. Voor het tijdperk uit het verleden waarin dat overkoepelende element nog ontbreekt, kunnen die taalvormen als Nederlands worden beschouwd, die karakteristieke elementen van die cultuurtaal bevatten. De taalvormen uit een tijd waarin zulke elementen nog niet bestonden, behoren niet tot het Nederlandse diasysteem.’ In Van Loeys (1970) overzichtelijke bijdrage over het Oud- en Middelnederlands wordt een korte lijst aangegeven van typische kenmerken van de Nederlandse cultuur- of standaardtaal, die al in de Oudnederlandse periode moeten zijn ontstaan, een lijst die ook in de net aangehaalde studie van Goossens (1979: 8) geciteerd wordt. De vermelde ontwikkelingen zijn volgendeGa naar voetnoot4:
Misschien moet eens uitdrukkelijk gezegd te worden, dat de geografische verspreidingen van deze kenmerken heden en ook in vroegere tijden zeer uiteenlopend zijn, maar voor zover met de bovenvermelde definitie te werk wordt gegaan, maakt dat niets uit. Wat wel op het ogenblik belangrijk is, zijn de verspreidingen van deze ontwikkelingen onder de Westgermaanse standaardtalen. Bij voorbeeld, het feit dat de ontwikkeling van anlautende f- tot v- ook vrijwel het hele zuiden van Engeland en een flink stuk van het westen van de Midlands aangetast heeft, is hier niet belangrijk, aangezien deze ontwikkeling in het Engels zuiver dialektisch is gebleven en de Engelse standaardtaal slechts een drietal woordjes heeft die ze vertonen.Ga naar voetnoot5 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Terwijl al de ontwikkelingen in Van Loeys lijst zich aan de voorwaarde van exclusiviteit ten opzichte van de standaardtalen houden, lijkt het mij nodig, hun relatieve gewicht te bedenken. Hierbij lopen de ontwikkelingen weer eens uiteen. In het bijzonder zou men kunnen zeggen, dat drie van de vermelde kenmerken hoofdzakelijk slechts veranderingen op het syntagmatische niveau vertegenwoordigen, namelijk, de ontwikkeling van de cluster -ft- tot -cht-, de assimimilatie van de cluster -hs- tot -ss-, en de ontwikkeling van anlautende f- tot v-. Nu, het is wel waar, dat de verandering van f- tot v- uiteindelijk verwikkeld is in een verandering op het paradigmatische niveau, maar het is vrij duidelijk, dat de paradigmatische verandering in dit geval als later mag worden beschouwd en bovendien is die hoogstwaarschijnlijk indirekt tot stand gekomen, door de ontlening van woorden hoofdzakelijk uit het Frans met anlautende f-, waardoor er een oppositie in die woordpositie ontstaan is (zie Goossens 1974: 75; Van Loon 1986: 131-2). In tegenstelling tot de drie consonantische kenmerken schijnen de drie zuiver vokalische kenmerken in Van Loeys lijst direkte relevantie te hebben gehad voor de paradigmatische opbouw van het Nederlands. In het geval van de vokalisatie van de l in de sequentie a of o plus dentale occlusief, is de verandering van geen bepaald belang vanuit het standpunt van de paradigmatische verhoudingen van het consonantsysteem, maar hierdoor werd waarschijnlijk een nieuwe diftong in het vokaalsysteem gebracht, hoewel men bij deze vraag uiteindelijk de relatieve chronologie en dialektische verspreiding in samenhang met andere vokalische ontwikkelingen in acht moet nemen, te weten, met de dialektische splitsing van de reflexen van wgm. *ô en de latere diftongering van hoge lange vokalen. Wat de monoftongering van de wgm. diftongen *ai en *au betreft, zijn er enkele opmerkingen te maken. Ten eerste zijn deze monoftongeringen wel van struktureel belang voor het vokaalsysteem als geheel, zelfs als ze niet direkt tot samenval met andere elementen hebben geleid, daar hun optreden in het systeem der lange vokalen de ‘economie’ van het systeem, om een term van Martinet te ontlenen, wezenlijk veranderd heeft. Ten tweede lijkt mij Van Loeys formulering van de monoftongeringen als karakteristieke kenmerken van het Nederlands niet geheel juist. Enerzijds kunnen wij zeggen, dat een onvoorwaardelijke monoftongering van wgm. *au tot lange ō niet beperkt is tot de Nederlandse standaardvariëteit en een groot aantal Nederlandse dialekten, maar ook in Nederduitse dialekten voorkomt. Toch, aangezien er geen echte Nederduitse standaardtaal is, mogen wij dit probleem even terzijde laten. Anderzijds zit er wel een ernstig probleem in de voorstelling van de monoftongering van wgm. *ai tot lange ē als kenmerkend voor het Nederlands. Wat merkwaardig is bij de ontwikkeling van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wgm. *ai in deze taal, is niet de monoftongering tout court, maar eerder het feit dat er een tweeledige ontwikkeling is en in het bijzonder dat er achter die splitsing een eigenaardige conditionering schuilt. Zoals goed bekend is, zijn de twee reflexen van de Westgermaanse *ai in de Nederlandse standaardtaal volgens umlautcondities verdeeld; in gevallen waar er oorspronkelijk een umlautfactor stond, vinden wij in de regel Nederlands ei en in gevallen waar er geen umlautfactor stond, vinden wij doorgaans lange ē (zie Goossens 1980: 68-70, Van Bree 1987: 100-1 en Van Loon 1986: 49-52). Nog eens kan men zeggen, dat deze ontwikkeling niet zo gemakkelijk gebruikt kan worden, om het Nederlands van de Nederduitse dialekten te scheiden, waar wij in sommige streken een gelijkaardige splitsing vinden, maar tegenover het Duits enerzijds en het Engels anderzijds neemt het Nederlands wel een aparte plaats in. In het Oudhoogduits vinden wij ook een splitsing tussen ei en ē maar aldaar geregeld door zuiver consonantale conditionering. In het Engels vinden wij een algemene monoftongering tot ā met een secundaire splitsing volgens i-umlautcondities. Voor het Fries is de situatie wat ingewikkelder maar de vroegste ontwikkeling in deze taal was mijns inziens waarschijnlijk oorspronkelijk gelijk die in het Engels; in ieder geval heeft het Fries gelijk het Engels steeds een monoftong.Ga naar voetnoot6 De laatste van de vokalische kenmerken in Van Loeys lijst die wij moeten bespreken, is de beperking van de i-umlaut tot de korte klinkers a en u. Hoewel deze ontwikkeling, of misschien liever het ontbreken van deze ontwikkeling bij de lange vokalen, meestal in de literatuur over de taal vermeld wordt, heeft men ze gewoonlijk in een rij niet gerangschikte elementen gezet, zoals in de hierboven aangehaalde passage uit Schönfelds grammatica; toch zijn er wel ook studies van zeer recente datum, waarin de eigenaardige distributie van de i-umlaut helemaal niet vermeld wordt onder de karakteristieken van het Nederlands, zoals in Van der Wal en Quak (1994).Ga naar voetnoot7 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar als de andere, al besproken vokalische kenmerken als struktureel belangrijk kunnen worden beschouwd, dan is dat zeker zo voor de beperkte werking van de i-umlaut. De geleerde die het meest en het duidelijkst voor deze mening gepleit heeft, is Goossens. In zijn studie over het Nederlandse taalgebied (1988: 13-4) richt hij onze opmerkzaamheid op twee fundamentele feiten. Ten eerste krijgt het Nederlands door de beperkte werking van de i-umlaut ‘een eigen verdeling van de [vokalische] elementen over de woordenschat,’ een verdeling die natuurlijk vrij sterk afwijkt van wat wij in alle andere Westgermaanse talen terugvinden, waar de i-umlaut alle voor zijn werking vatbare vokalen aangetast heeft. Ten tweede, wegens het ontbreken van paradigmatische altemanties tussen vokalen mèt en zonder i-mutatie ‘ontstond er een scherp contrast in de vormleer van oost en west’, waar ‘oost’ in de tegenwoordige discussie voor bijna het geheel van het Continentaalwestgermaans kan staan. De mijns inziens abnormale ontwikkeling van de i-umlaut in de Lage Landen is dus iets wat centraal is voor het struktureel differentiëren van het Nederlands tegenover de buurtalen, niet alleen op fonologisch niveau maar ook op morfologisch niveau. Hieraan moeten wij toevoegen, dat i-umlautcondities ook bij de karakteristieke verdeling van de reflexen van wgm. *ai een rol spelen, hoewel het Nederlands in dit geval inkonsekwent schijnt te zijn: voor de reflexen van de wgm. lange vokalen en *au is er geen umlaut-geconditioneerde splitsing, bij de reflexen van wgm. *ai is die er wel, dus een spiegelbeeld van de situatie, die wij in het Duits terugvinden. Hoe men dit dan ook gaat verklaren, de uiteenlopende ontwikkelingen van de i-umlaut staan onbetwijfelbaar absoluut centraal in het proces van de individualisering van het Nederlands binnen het Westgermaans. Tenslotte moet er iets over de ingweonismen gezegd worden. Aangezien er al zo een rijke literatuur over dit onderwerp bestaat, beperk ik mij hier tot slechts een paar opmerkingen. Om te beginnen, wordt de term ‘ingweonismen’ gebruikt om een bijzonder grote reeks verschijnselen te karakteriseren, die niet allemaal van gelijke aard, dialektische distributie en datum zijn. Voor mijn part wordt de term best gebruikt ter aanduiding van ontwikkelingen en ontwikkelingstendenties, die gemeenschappelijke en karakteristieke kenmerken van de twee kern-Ingweoonse talen, het Engels en het Fries, zijn. Daarenboven zou ik de term alleen willen gebruiken ter aanduiding van zulke ontwikkelingen en ontwikkelingstendenties die hoofdzakelijk tot de praehistorische periode of ten laatste tot de vroegste historische periode van de geschiedenis der Engelse taal behoren, dus tot een tijdperk dat volkomen praehistorisch en vrij ver verwijderd van de eerste overleveringen is van het Fries en het Nederlands. Als de term aldus gedefiniëerd wordt, zijn, bijvoorbeeld, zekere syntaktische verschijnselen van het Westvlaams beslist geen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ingweonismen, aangezien er geen historisch verband kan worden gelegd tussen deze Westvlaamse ontwikkelingen en de ontwikkelingen van het Engels en het Fries in het midden van het eerste millenium. De pronomina zonder finale -r, b.v. Eng. ye en Ndl. gij tegenover Dts. ihr, en de derde persoon enkelvoud praesens van het werkwoord ‘zijn’ zonder finale -t, d.w.z. Eng. is en Ndl. is tegenover Dts. ist, zijn dus voor mij ook geen ingweonismen, daar hun distributie van oudsher niet tot de twee Ingweoonse kerntalen beperkt is. Vanuit dit standpunt bekeken kunnen de ingweonismen die in de Nederlandse standaardtaal voorkomen, voor het grootste gedeelte als individuele lexikale elementen beschouwd worden. Op basis van deze observatie kan men echter niet zeggen, dat het Ingweoons geen belangrijke rol speelde in de wordingsgeschiedenis van het Nederlands, en evenmin dat het Ingweoons er wel zo een rol in speelde. Om nog verder op deze zaak en ook in de kwestie van de ontwikkeling van de i-umlaut in te gaan, moeten wij ons uiteindelijk tot de dialekten wenden. Voordat wij het Nederlands even ter zijde laten, zal ik de voorafgaande discussie samenvatten: 1. Bij het overwegen van de positie van het Nederlands binnen het Germaans moeten wij de taal definiëren ten eerste temporeel gezien, in termen van de vroegste ontwikkeling van die struktureel belangrijke kenmerken, die de Nederlandse standaardvariëteit van andere Westgermaanse variëteiten afzonderen; en ten tweede geografisch gezien, in termen van zowel de dialekten, waarin die karakteristieke kenmerken van de standaard ook autochtoon zijn, als de aangrenzende dialekten, die in de loop des tijds in een verkeersgemeenschap met de standaardtaal en/of haar struktureel nauwst verwante dialekten werden opgenomen. 2. In de verschillende opsommingen van kenmerken waardoor het Nederlands een aparte plaats binnen het Westgermaans krijgt, vindt men elementen van zeer uiteenlopende aard en in zekere mate ook datering. Terwijl er bij de vaststelling van een nauwe genetische verwantschap de voorkeur altijd wordt gegeven aan gemeenschappelijke innovaties, is de taak bij de vaststelling van de individualisering van een taal uit een niet of weinig gedifferentiëerd taalgebied, wezenlijk anders. Hier kan omgekeerd de conservering van primair belang zijn, indien slechts een beperkt gebied niet meedoet aan een anders overal doorgevoerde innovatie. Natuurlijk is het conservatisme van het Nederlands ten opzichte van de Hoogduitse klankverschuiving geen individualiserend kenmerk. Anderzijds is de beperkte werking van de i-umlaut wel een zeer lokale en karakteristieke | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eigenschap van het Nederlands; zij is tevens een ontwikkeling met diepgaande gevolgen voor de struktuur van de taal. 3. Ofschoon er geen eenstemmigheid onder de Germanisten is over de precieze datering van de ontwikkeling van de i-umlaut, kan men op basis van vergelijkingen met de geschiedenis van de beter overgeleverde Westgermaanse talen zeggen, dat ze waarschijnlijk tussen de 6de en 9de eeuw te plaatsen is. Het schijnt dus mogelijk te zijn, dat het struktureel belangrijkste kenmerk van het Nederlands ook het oudste of tenminste één der oudste kenmerken van die taal is. 4. De van het algemene Germaanse patroon afwijkende umlautontwikkeling in het Nederlands is potentiëel van aanzienlijk belang, vooral als wij de algemeen aanvaarde opvatting van de specifiek Nederlandse ontwikkeling accepteren. Volgens die opvatting heeft het Nederlands alleen de i-umlaut van de korte klinkers gekend en komt deze strukturele beperking van de i-umlaut naar de lengte van de klinker nergens elders in het Germaans voor. Zo bekeken is het des te moeilijker om te begrijpen, waarom het Nederlands bijna nooit ter sprake is gekomen in de algemene literatuur over de Germaanse umlaut. Zoals ik constateerde aan het begin, is het axiomatisch dat de uitzonderingen dikwijls onontbeerlijk zijn voor een goed begrip van de regel, en het Nederlands is in ieder geval zeker binnen het Germaans een opvallende uitzondering ten opzichte van de i-umlaut, maar vooral als de traditionele formulering van de beperkte werking naar de vokalische lengte juist is. Typologisch gezien, zou het Nederlands in dit opzicht ‘Ongermaans’ zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 De ontwikkeling van de umlaut in de Germaanse talenIn de volgende uiterst beknopte bespreking van de umlaut in het Germaans zal ik alleen maar een schets van mijn meningen over dit verschijnsel kunnen geven, zonder op de verschillende problemen en subproblemen diep in te gaan. Voor een uitvoerige behandeling van deze zaken verwijs ik naar mijn proefschrift (Buccini 1992). In de linguistische literatuur is de term ‘umlaut’ gebruikt, om allerlei vokalische veranderingen aan te duiden, maar niettemin blijft hij nauw verbonden aan het verschijnsel in het Germaans waarvoor hij oorspronkelijk gesmeed is. Het verwarde gebruik van deze term alsmede van de term ‘harmonisering’ is bijzonder ongelukkig, aangezien het Germaanse verschijnsel vrij precies beschreven kan worden, in wezen sterk verschillend van andere geconditioneerde vokalische veranderingen is, en ook wel in vele talen en taalfamilies voorkomt. De term ‘umlaut’ verdient gereserveerd te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden ter aanduiding van afstandassimilaties, waarbij een vokaal in een beklemtoonde lettergreep één of meerdere distinktieve fonologische kenmerken overneemt van een vokaal in een naburige, onbeklemtoonde lettergreep. Zoals men al lang heeft herkend, is de umlaut gebonden aan een bepaald soort accent, het zogenaamde intensiteitsaccent of, om de veiligere term van Van Coetsem et al. (1981) te gebruiken, een dominerend accent. De umlaut gaat dan ook doorgaans of altijd met reductie van onbeklemtoonde lettergrepen gepaard en is dus fundementeel verschillend van harmonisering, niet alleen met betrekking tot verscheiden aspekten van het mechanisme zelf, maar ook funktioneel gezien: de harmonisering is uiteraard demarkerend en opereert als synchronische regel op het supersegmentele niveau, terwijl de umlaut wezenlijk een compensatorisch verschijnsel is, dat vrij spoedig overgaat van fonotaktische regel tot morfofonologische regel of gewoon klankgeschiedenis, een segmentele verandering die geconditioneerd wordt door de supersegmentele struktuur. De verhouding tussen het dominerende accent en het umlautproces is essentieel: het accent opereert als wat men best een ‘metaconditionering’ kan noemen. Nu is het een bekend feit dat de talen van een taalfamilie dikwijls een gemeenschappelijk supersegmenteel systeem verdelen, en dat een kenmerk zoals een bepaald soort accent dikwijls ook fungeert als areaal kenmerk, d.w.z. een kenmerk dat gedeeld wordt door talen uit verschillende taalfamilies, die lange tijd in intiem kontakt met elkander staan. Als de stelling juist is, dat de umlaut sterk verbonden is aan een dominerend accent en gepaard gaat met een reductieproces, dan kunnen wij verwachten, dat de umlaut en de reductie ook soms als gemeenschappelijke kenmerken van een taalfamilie of een ‘Sprachbund’ moeten optreden. Die stelling lijkt wel juist te zijn. Wat taalfamilies betreft, is de umlaut natuurlijk een zeer wijd verspreid verschijnsel in het Germaans, waar elke dochtertaal tenminste enige umlautontwikkelingen vertoont, ondanks wat vele Germanisten over het Gotisch, dat zo vroeg uitgestorven is, beweren.Ga naar voetnoot8 Van de Germaanse talen, die tot de moderne periode overleefd hebben, lijkt het Nederlands het minst mee te hebben gedaan. Elders in West-Europa vinden wij, dat umlaut, gepaard met sterke reductie, ook een gemeenschappelijk kenmerk van de Keltische talen is, en terwijl er belangrijke verschillen zijn in de precieze werking van het proces in de twee overlevende aftakkingen der familie, moeten wij ook bedenken, dat die twee aftakkingen, het Goidelisch en het Brithonisch al vrij sterk gedifferentieerd waren op het ogenblik dat de umlaut in deze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
talen gewerkt heeft. Ook in de Romaanse talen zijn er duidelijke sporen van de ontwikkeling van een vokalische wijziging, die men volgens de hierboven aangegeven definitie met recht umlaut mag noemen (Van Coetsem en Buccini 1990: 198-206). Dus schijnt het dat de umlaut een areaal kenmerk voor West-Europa in de vroege Middeleeuwen was. Tenslotte zijn er nog andere gebieden, waar de umlaut als areaal kenmerk optreedt. Het grootste is in het zuiden en oosten van Indië te vinden, waar talen, die tot de Indo-europeese, Dravidiaanse en Munda taalfamilies behoren, umlautontwikkelingen hebben meegemaakt. Om niet te ver van het centrale onderwerp van deze bijdrage af te dwalen, zal ik maar zeggen, dat ik begonnen ben een studie op te stellen van het umlautproces in zo veel talen als ik kon vinden. Tot nu toe heb ik het proces in de Germaanse, Keltische en Romaanse talen bestudeerd, alsmede in de groep talen in Indië, die de umlaut hebben ondergaan, namelijk de Indo-Ariaanse talen Sinhalees en Bengalees en de Zuid Dravidiaanse talen Tamil en Malayalam, en bovendien in enkele andere talen waarvoor er goede beschrijvingen van hun umlautontwikkelingen bestaan, te weten het Chamorro en het Rotuman. Tenslotte heb ik in de laatste tijd kunnen beginnen de umlautontwikkelingen in een groep talen in het Kaukasische gebied te bekijken. Hoewel deze vergelijkende studie nog niet voltooid is, heb ik er reeds, geloof ik, enkele interessante conclusies uit kunnen trekken. Naar deze conclusies zullen wij terug keren, nadat wij de umlautontwikkelingen binnen het Germaans even besproken zullen hebben. Traditioneel, d.w.z. vooral in de traditie van de Junggrammatiker, heeft men in de Germanistiek een onderscheid gemaakt tussen de ‘breking’ en de umlaut. De toepassing van de term ‘breking’ was in de vroege literatuur bijna zo verward als de toepassing van de termen umlaut en harmonisering thans is onder de generativistische fonologen. Een van de oorspronkelijke was de aanduiding van het bekende verschijnsel waardoor de distributie van de Oergermaanse korte klinkers *i en *e veranderd werd; daardoor werd ook de leemte in het systeem der korte vokalen uiteindelijk aangevuld met het onstaan van de korte *o uit de splitsing van Ogm. *u. De gevolgen van deze veranderingen kan men nog zien, bijvoorbeeld, in de verbuiging van sommige sterke werkwoorden in het Duits zoals geben tegenover er gibt of nehmen tegenover er nimmt, of in de uiteenlopende vokalen in vormen van werkwoorden die oorspronkelijk dezelfde ablautwisseling vertoonden, zoals Ndl. binden tegenover werden en Dts. gebunden tegenover geworden. Het gebruik van een speciale term voor dit verschijnsel is in zekere zin overbodig, want in wezen is het duidelijk een soort umlaut geweest, d.w.z. een afstandsassimilatie van een beklemtoonde vokaal aan een naburige, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onbeklemtoonde vokaal, die diachronisch gezien ook gepaard ging met reductie. Dat de vokalische conditioneringen van deze veranderingen doorkruist werden door concurrerende konsonantische conditioneringen, verandert niet het feit dat het verschijnsel in hoofdzaak en misschien ook in oorsprong een umlautproces was, zoals aangetoond is in Van Coetsem (1968) en Van Coetsem en Buccini (1990). De ontwikkelingen in het systeem van de korte vokalen kan men dus analyseren als de gevolgen van twee nauw verwante en elkaar doorkruisende processen, telkens met twee tegenovergestelde effecten. Aan de ene kant hebben wij de umlaut, die twee ondervormen heeft, de verhogende umlaut, geconditioneerd door een i of j en (vooral in sommige dialekten) ook door u in de onblemtoonde lettergreep, en de verlagende umlaut, hoofdzakelijk geconditioneerd door een a of ō in de onbeklemtoonde lettergreep. Aan de andere kant hebben wij dezelfde verhogende en verlagende effecten, maar hier geconditioneerd door de direkt op de beklemtoonde korte vokalen volgende medeklinkers; ook belangrijk te noteren is het feit dat de medeklinkers de umlauteffecten van volgende onbeklemtoonde vokalen dikwijls hebben tegengewerkt. De konsonantische omgeving, die het meest konsekwent gewerkt heeft, was die van een gedekte nasaal, en in het hierboven vermelde voorbeeld van Dts. gebunden ziet men een geval van het blokkeren van de verlagende umlaut, die wel doorgevoerd is in de vorm geworden. Wij zouden nu ook in aanmerking moeten nemen, dat in sommige dialekten, en in het bijzonder in het Ingweoons zoals vroeger gedefinieerd, het aantal konsonantische omgevingen, die het verlagende effect van de a-umlaut blokkeerden veel groter was dan elders en in het bijzonder in het Hoogduits, waar de vokalisch geconditioneerde veranderingen bij de korte vokalen veel konsekwenter waren. Voor het Hoogduits kunnen wij de condities voor de splitsing van Ogm. ŭ op de volgende wijze voorstellenGa naar voetnoot9:
De ontwikkeling van Ogm. ŭ in het Oudhoogduits
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het Oudengels en trouwens ook het Oudfries is het duidelijk, dat de verlagende a-umlaut ook geblokkeerd werd door een ongedekte nasaal. Bovendien zijn er ook talrijke voorbeelden van Ogm. ŭ in a-umlautpositie, die bewaard bleef in de omgeving van een labiale medeklinker. De condities voor de splitsing in het Ingweoons kunnen wij aldus voorstellenGa naar voetnoot10:
De ontwikkeling van Ogm. ŭ in het Oudengels
De betrekkelijk sterkere werking van de a-umlaut in het Oudhoogduits is ook te zien bij de ontwikkeling van Ogm. *ĭ. Hoewel het verlagende umlaut-effekt in het praehistorische Hoogduits niet absoluut regelmatig schijnt te zijn geweest, vinden wij toch een groot aantal vormen, waarin de a-umlaut wel doorgevoerd werd; daarentegen zijn er in het Oudengels slechts enkele vormen met e uit *ĭ.Ga naar voetnoot11 Op eendere wijze heeft het praehistorische Hoogduits een uitgebreide ontwikkeling van de verhoging van *ĕ tot i gekend; in deze taal heeft ook een volgende u in onbeklemtoonde positie de verhoging geconditioneerd. Anderzijds is zo een uitbreiding van de verhogende condities | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onbekend in het Engels, waar onbeklemtoonde u integendeel in de praehistorische periode een velariserend umlauteffect heeft gehad.Ga naar voetnoot12 Het verschijnsel waaraan de term ‘umlaut’ het nauwst gebonden is, is natuurlijk de i-umlaut. De gevolgen van de werking van de i-umlaut zijn in al de Germaanse talen te bespeuren die tot de latere Middeleeuwen overleefd hebben, en in het algemeen, ofschoon er wel wat opvallende verschillen tussen zijn werking in de individuele talen en dialekten zijn te constateren, volgt het proces overal een vrij homogeen pad, zowel wat de conditionering betreft als de vokalen die er oor getroffen zijn. De belangrijkste verschillen zijn de volgende. Ten eerste, in de meeste Germaanse dialekten heeft de vokalische conditionering van de i-umlaut met zeer weinig interferentie van het voorafgaande konsonantisme doorgewerkt, terwijl wij in het Hoogduits, en in het bijzonder in de Opperduitse dialekten, wel konsonantische omgevingen vinden, die de werking van de i-umlaut belet hebben. Volgens Paul & al. (1975) is er geen i-umlaut van u vóór lt en ld en ook -gg-, -ck-, -pf-, -tz-; de i-umlaut van Ohd. û, uo, ou werd in het Opperduits belet vooral door labiale en velaire medeklinkers.Ga naar voetnoot13 Dergelijke konsonantische interferentie met de i-umlaut komt in veel mindere mate voor in het Frankisch en het Nederduits; in het Noordgermaans en in de twee Ingweoonse talen, het Engels en het Fries, is zij afwezig. Een ander opvalllend dialektisch verschil met betrekking tot de ontwikkeling van de i-umlaut hangt af van de vraag, of de i-umlaut gepaard gaat met een tegenovergesteld umlautprincipe, d.w.z. een umlautwerking van onbeklemtoonde achter- of geronde klinkers op voorafgaande front- of niet geronde klinkers. Zulke umlautwerkingen hebben zeer duidelijk in het Noordgermaans geopereerd en in mindere mate ook in de Ingweoonse talen, maar ontbreken in het Middel- en Opperduits. Tenslotte moeten wij even verwijzen naar een verder dialektisch verschil, dat in de recente algemene literatuur over de umlaut veel minder aandacht heeft gekregen dan in de vroegere literatuur, namelijk een chronologisch verschil. Volgens schrijver dezes staat het vast, dat de i-umlaut als fonologisch proces veel vroeger afgelopen is in het Engels dan in het Hoogduits. Aangezien dit dialektische verschil een verreikend belang voor mijn opvatting van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het ontstaan van het Nederlands heeft, maar nog altijd niet algemeen aanvaard is door de Germanisten, zullen wij dit vraagstuk wat nader moeten bekijken. De datering van het umlautproces in het Engels omvat twee aparte problemen, namelijk de datering van de allervroegste attestaties van Engelse vormen en de interpretatie van het grafemische bewijsmateriaal, dat in die vormen voorkomt. De allervroegste teksten behoren hoofdzakelijk tot twee categoriën: runeninscripties, waarvan de omvangrijkste in het Northumbrische dialekt zijn geschreven, en glossen, die dialektisch gezien hoogstwaarschijnlijk van Mercische oorsprong zijn. Daarbij komt er onomastisch materiaal uit verschillende bronnen en gebieden.Ga naar voetnoot14 Van de runeninscripties zijn de belangrijkste die van het zogenaamde Franks Casket die van het Ruthwell en Bewcastle Cross. De vroege Mercische glossen zijn de Épinal Glossary, Erfurt, Glossary, Corpus Glossary en Leiden Glossary. Terwijl alle Anglisten het erover eens zijn, dat deze teksten de vroegste zijn, is er minder overeenstemming over de absolute datering. Wat het bewijsmateriaal voor de ontwikkeling van de i-umlaut in deze teksten betreft, zijn er drie verschillende aspecten, die moeten worden nagegaan, te weten de grafemische indicatie van: a) de wijzigingen van beklemtoonde vokalen (mutaties); b) de verdoffing van de umlautfaktoren; c) de secundaire ontwikkeling van de ontronding van umgelautete vokalen. Opvallend is dat men in alle twee tekstgroepen, de inscripties en de glossen, ongeveer hetzelfde soort grafemische variatie ten opzichte van de juist vermelde klankveranderingen vindt. Deze variatie wordt uitdrukkelijk beschreven in een recente studie door Lass (1992), die voorbeelden van drie grafemische typen aangeeft: a) vormen met aanduiding noch van mutatie noch van verdoffing; b) met aanduiding van mutatie maar geen aanduiding van verdoffing; c) met aanduiding van mutatie en verdoffing. Hier kunnen wij nog een vierde grafemisch type in de glossen aan toevoegen, waarin wij mutatie met mogelijke secundaire ontronding vinden. Als voorbeelden kunnen de volgende vormen dienenGa naar voetnoot15: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lass (1992: 106; 1994: 62-3) ziet in deze grafemische variatie een mogelijke weerspiegeling van echte klankvariatie in de gesproken taal, in zekere mate hetzelfde soort variatie in de umlautontwikkeling dat ik in mijn discussie | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de fonologisering van de umlaut geponeerd heb (Buccini 1992a: 205-6).Ga naar voetnoot16 Specifiek interpreteert hij het voorkomen van umgelautete en niet umgelautete vokalen in beklemtoonde positie en van gereduceerde en niet gereduceerde vokalen in niet beklemtoonde positie als bewijs voor variabele realisaties in de ontstaanstijd van deze vroege teksten. Wat de absolute datering van de umlaut- en reductieprocessen betreft, staat de kwestie van de datering van deze teksten centraal. Lass (1992: 99-100) neemt aan, zoals ook Sweet (1885) dat de bovenvermelde runeninscripties tot stand zijn gekomen tegen het einde van de 7e eeuw, een mening waarmee ik akkoord ga, hoewel men ook moet toegeven, dat zij ook tot het begin van 8e eeuw kunnen behoren.Ga naar voetnoot17 Lass schijnt deze glossenhandschriften allemaal in de 8e eeuw te plaatsen en hierin gaat hij akkoord met de mening van de meeste Anglisten, maar de vraag blijft open, of wij ze vroeg of laat in die eeuw moeten plaatsen.Ga naar voetnoot18 Voor Lass was de i-umlaut in het Oudengels al in 7e en 8e eeuw vrij sterk op het fonetisch niveau geëvolueerd, maar er bleef toen nog variatie t.o.v. mutatie en reductie. Op basis van het voorkomen van de vormen van type B nog in de 8e eeuw komt hij tot de conclusie dat de i-umlautprodukten niet volkomen gefonologiseerd zijn vóór het einde van de 8e of het begin van de 9e eeuw.Ga naar voetnoot19 Tegen deze mening zijn er | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mijns inziens bezware die zowel de interpretatie van het grafemische bewijsmateriaal als de datering daarvan betreffen. Ten eerste moeten wij noteren, dat Lass in zijn besprekingen van het probleem de vormen van type D buiten beschouwing laat en verder dat hij in het algemeen geen rekening houdt met de bredere kontekst van grafemische variatie, waarin de vormen die voor de discussie van de i-umlaut relevant zijn, voorkomen. Het lijkt mij duidelijk, dat deze glossen, tenminste die welke die tot de oudste laag behoren (zie verder beneden), in een periode zijn geschreven toen men bezig was, de eerste pogingen te doen, om met het Latijnse alfabet Engels te schrijven, d.w.z. toen men met de spelling nog aan het experimenteren was.Ga naar voetnoot20 Bij de aanduiding van de i-umlaut van u zien wij bijvoorbeeld twee alternatieve spellingen, namelijk <ui> (b.v. Cp. buiris voor stOE byres NE ‘chisel’; gruiit (?= gruitt) voor stOE grytt NE ‘fine meal’), die slechts zelden voorkomt, en de ‘klassieke’ spelling <y>, die waarschijnlijk een secundaire grafemische innovatie is (vgl. Cp. byrs, grytt).Ga naar voetnoot21 De vraag is dus of de spellingen van type A (rodi, hurnitu enz.) geen gevallen van (nog) niet umgelautete vokalen zijn, of eerder gewoon verschrijvingen of vroege en uiteindelijk niet gelukte spellingen: aangezien er geen onmiddellijk beschikbare tekens voor geronde vóórklinkers waren, heeft het zeker een tijdje geduurd, tot die nieuwe grafemen uitgevonden en aanvaard werden. In dit verband moeten wij ook bedenken, dat nieuwe grafemen voor geronde vóórklinkers pas zeer laat in het Duitse taalgebied (in de middel-periode voor het Hoogduits en het Nederduits) ontwikkeld werden en het is zeer goed mogelijk, dat de grafemische onderscheiding van [u] en [y] of [o] en [ø] niet direkt noodzakelijk bleek voor sommige van de vroege Engelse scribenten; als men in acht neemt, dat umgelautete en niet umgelautete vokalen in de verbuiging en derivatie met elkaar alterneerden, is het niet moeilijk te begrijpen, waarom een scribent bereid was, één teken voor beide | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vokalen te gebruiken.Ga naar voetnoot22 Wij moeten ons ook afvragen, waarom de spellingen van type A als weerspiegelingen van echte taalvariatie te beschouwen zijn, terwijl die van type D, met mogelijke gevallen van ontronding, bij Lass buiten beschouwing gelaten worden. En als wij ook de spellingen met ontronding als ‘echt’ willen beschouwen, moeten wij ons afvragen, of het redelijk is, synchronische variatie tussen alle vier typen te rekonstrueren. Terwijl ik niet bereid ben Lass' interpretatie van de vormen van type A categorisch te verwerpen, zijn er mijns inziens goede redenen om eraan te twijfelen. Om te beginnen, blijkt duidelijk uit de door Lass zelf opgestelde statistische analyse van het voorkomen van typen A, B en C in de Épinal-, Erfurt- en Corpus- glossaries, dat de vormen van type A uiterst zelden zijn: van meer dan 300 vormen waarin wij zouden verwachten de werking van i-umlautmutatie te kunnen zien, zijn er slechts zes zonder aanduiding daarvan.Ga naar voetnoot23 Met zo een klein aantal uitzonderlijke vormen is de hypothese, dat zij ‘verschrijvingen’ (of vroege, onhandige spellingen) zijn, niet volkomen absurd. Deze interpretatie wordt gesteund door het voorkomen van alternatieve spellingen van bepaalde woorden. Bijvoorbeeld, naast de twee vormen van het OE woord (un)smœ̄ðe uit het Corpushandschrift die Lass vermeldt, komt er ook een derde van het type C, die hij niet vermeldt: type A: unsmoði; type B: unsmoeði; type C: smoeðum (dat. pl.) (Sweet 1885: 87; Lindsay 1921: 140).Ga naar voetnoot24 Een ander paar varianten, dat Lass wel bespreekt, is Erf. munit tegenover Ép. en Cp. mynit. Als wij de vormen van type D in acht nemen, kunnen wij nog een ander paar hierbij toevoegen, namelijk Erf. hirnitu (Sweet 1885: 52) naast Cp. hurnitu. Dus, wat hier over vormen van de type A gezegd is, kan waarschijnlijk ook gezegd worden over de vormen van dit type met mogelijke ontronding. Terwijl het wel denkbaar is, dat die vormen akkurate weergaven van gesproken vormen zijn, is het toch ook mogelijk, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat tenminste sommige anders te verklaren zijn, d.w.z. als verschrijvingen.Ga naar voetnoot25 De vorm uit de Ruthwellinscriptie, rodi (Ne ‘rood’, Ndl. ‘kruis’), verdient ook even besproken te worden. Lass ziet in deze vorm een locatief met een uitgang overgenomen vanuit de a-declinatie (Lass 1992: 111) en dus een vorm, waarin mutatie te verwachten is.Ga naar voetnoot26 Als die interpretatie van de uitgang juist is, volgt daaruit nog niet, dat deze vorm noodzakelijk een indicatie is, dat de i-umlautmutatie nog aan de gang was ten tijde van de inscriptie; integendeel kan men hem even goed of beter interpreteren, als bewijs ervoor, dat de i-umlaut een al afgelopen proces was, toen deze (lokale) analogische extensie van de uitgang tot de vrouwelijke verbuiging(en) doorgevoerd werd. Maar de andere, mogelijke verklaring van de uitzonderlijke uitgang van deze vorm spreekt ook tegen de mening van Lass; het kan ook zijn, dat de -i geen vanoudsher [-i] is maar eerder een ‘verkeerde’ spelling van de normale -e van de datief der ō-declinatie in het Oudengels. Met andere woorden, kan deze uitgang ook opgevat worden, als een indicatie van de verdoffing van -i en zijn samenval met -æ in -e; zo interpreteert Hogg de Ruthwell vorm en verder beweert hij, dat het bewijsmateriaal van de vroegste teksten erop wijst, dat de verdoffing al tegen 700 grotendeels doorgevoerd was.Ga naar voetnoot27 Of zo een vroege datering voor de volkomen verdoffing van i te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rechtvaardigen is, lijkt mij wel bedenkelijk. Eerder zou ik zeggen, dat het proces van de verdoffing wel te bespeuren is in de Épinal en Erfurt glossen maar zij is pas grotendeels doorgevoerd in de Corpus glossen.Ga naar voetnoot28 In deze laatste tekst vinden wij spellingvarianten zoals gyrdils naast gyrdels Ne. ‘girdle’ (vgl. Os. gurdisli), taenil naast (stic)tenel Ne. ‘wicker-basket’ (vgl. Os. tēnil) en aparte vormen zoals forenyme (voor Lat. ‘praesumptio’), byre Ne. ‘byre’, en ook een reeks vormen, waarvoor er tegenhangers zonder verdoffing in de Épinal-Erfurt glossen te vinden zijn (vgl. Lass 1992: 101), b.v.:
Noemenswaardig zijn ook de vormen in het Corpushandschrift, die de ontwikkeling van het suffix *-ag tot -ig vertonen, b.v. Cp. bodeg Ne ‘body’ (vgl. stOe. bodig, Ép.-Erf. bodęi, Ohd. botah). Nog interessanter zijn de twee vormen van het woord hunig Ne. ‘honey’: Cp. hunigaeppel, hunigsuge (vgl. Ép. hunaegaepl, hunaegsugae en Erf. caenegaepl [sic], hunegsugae). Aan deze vormen kunnen wij zien, dat de ontwikkelking van *-ag tot -ig hoogstwaarschijnlijk reeds afgelopen was ten tijde van het Corpus handschrift en ook, dat het secundaire, onbeklemtoonde -ig geen umlautfaktor was. Op eendere wijze bewijst de vorm Cp. stouuigan (voor Lat. ‘retentare’, stOe. stōwian), dat de umlautassimilatie niet meer aktief was.Ga naar voetnoot29 Uit het voorafgaande moet ik concluderen, dat de recente stelling van Lass (1994: 63), dat de i-umlaut in de 8e eeuw nog aan de gang was en pas | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omstreeks 800 ‘categorically established and phonemicized’ werd, niet juist is. Dus blijft de mening van de handboeken, dat de i-umlaut in het Oudengels wezenlijk praehistorisch was, nog altijd geldig. Toch geloof ik, dat Lass' stelling een grote verdienste heeft, omdat onze aandacht daardoor opnieuw op de absolute chronologie van en de variatie in de mutatie- en reductieprocessen alsmede hun interrelatie gericht wordt. Als slotsommen van deze discussie komen wij tot het volgende:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het Oudhoogduits komen wij een opvallend verschillende absolute en relatieve chronologie van de i-umlaut en reductie tegen. Aldaar vinden wij ook in de vroegste overgeleverde vormen een variatie die in zekere zin dezelfde is als die welke in de vroege Oudengelse glossen voorkomt, d.w.z. vormen zonder aanduiding van palatalisatie en verdoffing naast andere met aanduiding van alle twee. Maar het is uiterst belangrijk te onthouden, dat de grafische aanduiding van palatalisatie in de vroege Oudhoogduitse teksten tot de reflexen van Wgm. korte a beperkt is. Pas in de latere Oudhoogduitse teksten beginnen er sporadische spellingen voor te komen, waarmee men de palatalisatie van de andere vokalen heeft trachte aan te tonen, en het is slechts in de loop van de Middelhoogduitse periode, dat de grafische aanduiding van de palatalisatie zoals wij ze in het moderne Duits kennen, geleidelijk regelmatig wordt. Om het betrekkelijk grote tijdsverschil tussen de grafische afbeelding van de umlaut van korte a en die van de umlaut van de andere vokalen te verklaren, heeft men de terminologische tegenstelling gemaakt tussen ‘primaire umlaut’ enerzijds en ‘secundaire umlaut’ anderzijds. Voorbeelden van de Oudhoogduitse primaire umlaut zijn (vgl. Braune/ Eggers 1987: 27):
Voorbeelden van de secundaire umlaut zijn de volgende Ohd. vormen (zonder aanduiding van mutatie) en hun Mhd. tegenhangers (met aanduiding van mutatie) (vgl. Paul et al. 1975: 40):
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat er precies aan de hand en trouwens ook in de mond was bij onze Oudhoogduitse scribenten, is een blijvende twistappel onder de Germanisten geweest en de meningen over niet alleen de datering maar ook de natuur van de i-umlaut in deze taal lopen nog steeds ver uit elkaar. In dit verband moeten wij de umlauttheorieën van de vroeger vermelde Antonsen en Penzl enerzijds en Voyles anderzijds bekijken. De meningen van Antonsen en Penzl zijn gegroeid uit de vermaarde strukturalistische behandeling van de i-umlaut in het Oudhoogduits door Twaddell (1938). Wij kunnen Antonsens en Penzls theorie als volgt samenvatten.Ga naar voetnoot33 Volgens deze geleerden is het umlautprincipe één keer in de geschiedenis van het Germaans opgekomen, namelijk in een praehistorisch stadium, vóór de dialektische fragmentering van de familie (Antonsen 1994: 47-8; Penzl 1970: 115). In deze theorie wordt aangenomen dat alle umlauteffecten, dat wil zeggen wat wij hier apart hebben besproken als de verhogende, verlagende, palataliserende en velariserende umlauten, zich tegelijkertijd ontwikkeld hebben op het allofonische niveau. Inzoverre wij na kunnen gaan, dat er chronologische verschillen in de opkomst van de diverse umlauteffecten binnen de individuele talen of tussen de afzonderlijke talen voorkomen, zijn die verschillen toe te schrijven aan het zich geleidelijk, stap-voor-stap ontvouwen van het reductieproces. Dus is er voor Antonsen en Penzl een zeer vroeg, unitair en binnen het Germaans universeel umlautprincipe, maar een umlautprincipe waarin naar alle schijn geen direkt verband is tussen de mutatie zelf als fonetische ontwikkeling en het reductieproces. Dit volgt uit hun stelling, dat de umlaut in de Protogermaanse of Gemeengermaanse periode moet zijn ontstaan, d.w.z. in een tijd toen de reductie van de umlautfaktoren nog niet begonnen was. Niettemin zien zij een zeer belangrijke verhouding tussen umlaut en reductie, daar de fonemisering van de door umlaut gewijzigde vokalen vooral het resultaat van de verdoffing der onbeklemtoonde umlautfaktoren is. Als deze interpretatie van hun theorie juist is, is de umlautmutatie wel geconditioneerd door de onbeklemtoonde klinkers, maar geenszins verbonden aan hun reductie; de reductie is daarentegen het voornaamste mechanisme, waardoor de umgelautete fonen hun fonemishe status uiteindelijk verkrijgen. Deze opvatting van de umlaut heeft een uiterst belangrijke implicatie: als wij in een bepaalde Germaanse taal een vorm vinden, waarvoor wij uit etymologische gronden de aanwezigheid van een umlautfactor moeten rekonstrueren, en de vorm vertoont wel de werking van reductie maar geen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
umlautmutatie, dan moeten wij, volgens Antonsens en Penzls redenering, de afwezigheid van de mutatie verklaren als het gevolg van ofwel laat (na de fonemisering) analogisch herstel, waardoor een umgelautete vokaal door een niet umgelautete vokaal vervangen wordt, ofwel van een vroegtijdige analogische hervorming, waardoor de oorspronkelijke umlautfaktor door een andere vokaal, die geen umlaut inducerende kracht had, vervangen werd. Antonsen en Penzl zijn zeer konsekwent in hun talrijke studies over de umlaut: uitzonderingen op de werking van de umlaut verklaren zij als de resultaten van de analogie.Ga naar voetnoot34 Maar mijns inziens zitten zij hierbij met twee onoplosbare problemen. Ten eerste is er een theoretisch probleem, dat al in verband met de streng strukturalistische interpretatie van de umlaut door anderen opgemerkt is: Als de mutatie zelf direkt aan de aanwezigheid van de umlautfactor, maar niet aan zijn reductie verbonden wordt, hoe komt het dan dat de fonetisch gewijzigde allofonen hun umlautmutatie niet verliezen, als de reductie de conditionerende factoren verwijdert, net zoals gebeurd is, toen umlautfactoren door analogische hervorming verwijderd werden? Het tweede probleem is misschien minder theoretisch maar meer methodologisch, namelijk hoe gaat men de zo wijd verspreide afwezigheid van de i-umlaut in het Nederlands verklaren? En in het bijzonder, hoe kunnen wij rekenschap geven van het feit dat wij in die taal zo veel gevallen vinden van het bewaren van mutatie van *a waar hij buiten een mogelijke morfologische alternantie heeft gestaan, maar vrijwel geen dergelijke gevallen bij de andere klinkers? Tenzij men bereid is, de principes van de historische taalkunde op een gewelddadige manier aan te pakken, is het gewoonweg onmogelijk alle gevallen van het ontbreken van de i-umlaut in het Nederlands als gevolg van de analogie weg te vegen. Voor zover ik weet, is Voyles (b.v. 1981a: 112-3; ook 1991: 190) de eerste Germanist, die heeft gezien dat de Nederlandse gegevens van grote betekenis zijn voor de algemene ontwikkeling van de umlaut in het Germaans. Voor Voyles verschaft het Nederlands een sterk bewijs tegen de theorie van een alles omvattende Protogermaanse umlautontwikkeling en ook tegen de strukturalistische interpretatie van de umlaut in het algemeen. Maar de positie van Voyles neigt wel naar een tegenovergesteld uiteinde. Terwijl Antonsen de nadruk op de unitaire aspekten van de umlaut wil leggen, komt bij Voyles de verscheidenheid van de ontwikkelingen meer voor de geest. Hoewel hij bereid is toe te geven, dat er misschien een Gemeen- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
germaanse aanleg tot de umlaut was, is het verschijnsel wezenlijk einzeldialektisch in zijn realisatie.Ga naar voetnoot35 Bovendien gelooft hij, dat de opkomst van de mutatie zeer direkt verbonden is met haar grafische aanduiding en neemt hij de, volgens mij, onverdedigbare positie in, dat de i-umlaut, tenminste in het Continentaalwestgermaans, veel meer een morfologisch geconditioneerd verschijnsel was dan een zuivere, ‘Neogrammatische’, ‘lautgesetzliche’ klankverandering.Ga naar voetnoot36 Voor Voyles dus is het ontwikkelingspatroon in het Nederlands gemakkelijk te verklaren. Aldaar is de morfologishe uitbreiding van de umlaut gewoon niet doorgevoerd en men hoeft niet uit te leggen, waarom er zo veel umgelautete allofonen verdwenen zijn: die hebben er eenvoudig nooit bestaan. Hier lijkt het mij, dat Voyles gedeeltelijk akkoord gaat met Antonsen en Penzl, want hij ziet klaarblijkelijk ook geen direkte relatie tussen reductie en umlaut, aangezien het Nederlands zeer duidelijk reductie, zoals alle andere Germaanse talen, ondergaan heeft, maar de i-umlautmutatie slechts in zeer beperkte mate ontwikkeld heeft. Tussen deze twee theorieën in kan men een veel plausibeler beeld van de umlaut vinden. Ten eerste hebben Antonsen en Penzl zeker gelijk, dat de umlaut in oorsprong en hoofdzaak een regelmatige, fonologische verandering is. Ten tweede heeft Voyles zeker gelijk, dat de umlaut niet tot de Protogermaanse periode behoort, en verder dat alle umlautontwikkelingen niet te gelijker tijd opgekomen zijn; hij sluit zich aan bij de traditionele mening, dat de zogenaamde ‘breking’, dat wil zeggen, de verhogende en verlagende umlaut van de niet lage korte klinkers, een vroegere ontwikkeling is dan de i-umlaut.Ga naar voetnoot37 Maar Antonsen en Voyles dwalen allebei, als zij de direkte verbinding tussen reductie en umlaut uit het oog verliezen. Ik stel voor, dat wij die verbinding op de volgende manier opvatten. De twee processen van reductie en mutatie treden ongeveer te gelijker tijd op onder de reeds vermelde metaconditionering van het dominerende accent en als verschijnselen, die tot de allegro- en/of informele stijlen of | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
registers van de taal behoren. Dus wij kunnen ons voorstellen, dat er in de gesproken taal van een bepaalde generatie woordvormen naast elkaar kunnen voorkomen, zonder mutatie en reductie, d.w.z. vormen, die tot de langzamere en/of meer formele stijl behoren, en andere met mutatie en reductie, d.w.z. vormen, die tot de allegro- en/of informele stijl behoren, en misschien nog andere, die mutatie en reductie slechts in halve mate vertonen. In dit verband is het mijns inziens best mogelijk dat de grafemische variatie, die wij in de vroegste Oudengelse glossen en het vroegste Oudhoogduitse onomastische materiaal vinden, een dergelijke synchronische variatie weerspiegelt en niet noodzakelijk moet worden geïnterpreteerd als een opstapeling van vormen uit verschillende tijdperken, die slechts in de handschriften voorkwam. In ieder geval zou er in de loop van de tijd een neiging zijn geweest, om de verhouding tussen de verschillende variërende vormen te veranderen en, speciek, de voorkeur geleidelijk aan de allegro- of informele varianten te geven. Zelfs in een tijd waarin de allegro-, informele varianten zeer frekwent zijn, zou het toch voor kinderen mogelijk blijven, de volledige keten van varianten aan te leren en zelfs de vormen zonder mutatie en reductie als grondvormen te houden, maar uiteindelijk zou er een tijd komen, waarin kinderen bij het opbouwen van hun interne grammatica van de moedertaal de mutatie van beklemtoonde klinkers als primaire drager van distinktieve lexicale en morfologische informatie opvatten, en niet de meestal kleurloze, gereduceerde klinkers van onbeklemtoonde suffixen. Vanaf de tijd dat er veel sprekers waren, die deze nieuwe interne grammatica hadden, was de umlaut als fonologisch proces afgelopen. Dus de verandering zou wel plotseling zijn gebeurd op het niveau van de individu, maar op het niveau van de taalgemeenschap zou ze wel geleidelijk zijn doorgevoerd (vgl. Andersen 1973: 782). Wat de datering van de i-umlaut in het Hoogduits betreft, moeten wij de volgende feiten in acht nemen. Ten eerste, zoals vroeger vermeld, komt grafische aanduiding van i-wijziging in het Oudhoogduits alleen bij korte a (zogenaamde ‘primaire umlaut’) voor; pas in de 10e eeuw beginnen er geleidelijk spellingen, die mutatie van ū aanduiden, op te duiken. Bovendien vinden wij in de oudste overgeleverde Ohd. vormen uit de 8e eeuw talrijke gevallen, waar de i-umlautcondities zijn vervuld, maar geen mutatie wordt aangeduid (dus met <a> i.p.v. <e> voor Ogm. *ă); dergelijke spellingen komen in latere teksten maar sporadisch voor. Bijzonder interessant zijn de spellingpatronen in de St. Galler oorkonden en Vorakte; terwijl in de oorkonden spellingen met <a> gewoon zijn, komen spellingen met <e> in de contemporaire Vorakte vanaf 764 vaak voor, b.v. oorkonden: Isanhario, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wurmhari tgov. Vorakte Hisanherio (778), Uurmheri (815).Ga naar voetnoot38 Parallel daarmee vinden wij ook een verschil in de aanduiding van de verdoffing der onbeklemtoonde klinkers; voorbeelden, waarin deze variatie voorkomt zijn b.v. oorkonden Hildiburgus, Willihadi, Amalheiri tgov. Vorakte Hildeburg (naast Hildiburg) (820), Uuillehad (822), Amalhere (856) (Sonderegger 1961: 273).Ga naar voetnoot39 Sonderegger heeft met recht vermoed, dat de vormen uit de Vorakte een vrij nauwkeurige weerspiegeling van het gesproken Oudhoogduits van die tijd zijn, terwijl die van de oorkonden een konservatieve en gestiliseerde schrijftraditie vertegenwoordigen.Ga naar voetnoot40 Toch lijkt het mij ook mogelijk, dat de spellingen der oorkonden in zekere mate niet alleen een ouder maar ook een deftiger of plechtiger gesproken taalregister van die tijd weerspiegelen. In ieder geval geeft dit bewijsmateriaal een goede indicatie, dat de i-umlaut van ă aan de gang was in de eerste helft van de 8e eeuw en dat de verdoffing ook in de loop dezer eeuw (ten minste sporadisch) optrad. In de oudere Germanistische literatuur nam men aan, dat de twee stappen in de grafische aanduiding van i-mutatie een chronologisch verschil in de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werking van de umlaut weerspiegelen, met andere woorden, dat de primaire umlaut ouder is dan de secundaire. Vanuit een strukturalistisch perspektief heeft men dat ogenschijnlijke chronologische verschil willen herformuleren: het verschil zou in de fonemisering liggen, niet (noodzakelijk) in de i-wijziging zelf. Zoals Goossens (1980: 180-1) schrijft, ‘de oudere primaire umlaut is een geval van partiële foneemsamenval na allofonische splitsing van de klinker zelf, de jongere, secundaire umlaut is op fonologisch vlak een geval van distributiesamenval door een tweede klankwet, namelijk de samenval door verdoffing van onbeklemtoonde klinkers.’ Naar deze mening is dus de primaire umlaut al in het begin van de Ohd. periode gefonemiseerd, de secundaire niet of niet volledig tot de late Ohd. periode (vgl. Twaddell 1938: 179-80). De verdoffing, waardoor de secundaire umlaut gefonemiseerd werd, was inderdaad geleidelijk en reikte van de periode van de vroegste attestaties in de 8e eeuw tot de 10e of 11e eeuw, toen de verdoffing grotendeels doorgevoerd was. Toch is de eerste verdoffing van een umlautfaktor, namelijk -i̯a na medeklinker tot -e, al waarschijnlijk grotendeels afgelopen tegen het einde der 8e eeuw of het begin der 9e eeuw, niet veel vroeger te dateren, aangezien er nog sporadisch vormen voorkomen in teksten uit de 9e eeuw (Braune/Eggers 1987: 111-2; Franck 1909: 66-7; Schatz 1907: 99). In dit verband is het ook opmerkenswaardig, dat de reductie van Wgm. korte klinkers na zware stammen in het Duitse taalgebied doorgevoerd werd voor de i-umlautassimilatie aktief werd; daardoor is de tegenstelling in de i-stamdeclinatie tussen enkelvoud zonder mutatie tgov. meervoud met mutatie ontstaan (vgl. Oe. giest-(giestas) tgov. Ohd. gast-gesti) (Dal 1971: 39; Voyles 1992: 222). Het laatste aspekt van de ontwikkeling van de i-umlaut in het Hoogduits, dat hier overdacht moet worden, is de kwestie van de relatie tussen primaire en secundaire umlaut en specifiek of het chronologische verschil alleen met het proces van fonemisering te maken heeft. Ofschoon niet met zekerheid bewezen kan worden, dat er ook een chronologisch verschil was in de eigenlijke operatie van de umlautassimilatie, zijn er niettemin enkele redenen om te geloven, dat dat wel het geval was. De belangrijkste reden is het goed bekende feit, dat in vele dialekten van het Duits het produkt van de primaire umlaut van ă niet uiteindelijk met ĕ samengevallen is, maar een nog meer gesloten klinker is geworden, dus /e/ < *ă + prim. umlt tgov. /ɛ/ < *ĕ.Ga naar voetnoot41 Als de strukturalistische interpretatie van de i-umlaut juist is, is de primaire | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
umlaut gefonologiseerd door samenval van de umgelautete ă met oude ĕ, en die samenval kon al zijn gebeurd vóór de eerste reductie van umlautfaktoren rondom 800, d.w.z. vóór de klankontwikkeling -i̯a > -e. Maar de ontwikkeling van de primaire umlautprodukten tot een meer gesloten kwaliteit dan die van oude ĕ moest ook vóór die eerste reductie plaats hebben en, hoewel het hier niet noodzakelijk uit volgt, schijnt het toch wel mogelijk, dat deze sterke i-wijziging een betrekkelijk lange tijd operatief was. Als wij voorlopig aanvaarden, dat de primaire umlaut als aktieve fonotaktische regel vroeger aanving dan de secundaire umlaut, kunnen wij de ontwikkeling van de i-umlaut in het Duits aldus faserenGa naar voetnoot42:
Wat de kwestie van dialektische verschillen in de otwikkeling van de umlaut in de Westgermaanse talen, betreft, moeten wij de volgende punten in acht nemen. Ten eerste is er een hele reeks verschillen tussen het Engels (en vermoedelijk ook het Fries, dus het Ingweoons) en het Hoogduits. Om te beginnen hebben wij al vermeld, dat het Engels de zogenaamde ‘breking’ of verhogende/verlagende of ‘raising/lowering’ (r/l) umlaut in een aanzienlijk minder konsekwente mate heeft ontwikkeld dan het Hoogduits. Specifiek is de werking van de verlagende a-umlaut in het Ingweoons betrekkelijk beperkt geweest, waar wij slechts enige woorden met a-umlaut van *i tot e | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vinden en bovendien kunnen wij konsonantische omgevingen herkennen, die de a-umlaut van *u tot o hebben belet, namelijk de omgevingen van labialen en van een volgende ongedekte nasaal (misschien ook l). Daarentegen heeft alleen de volgende gedekte nasaal deze verlaging van *u in het Hoogduits konsekwent belet. Wat de verlaging in het Hoogduits van Westgermaanse *i tot e betreft, kan men niet zeggen, dat de ontwikkeling met absolute regelmatigheid doorgevoerd werd, maar naast de drie woorden, die ook in het Oudengels e uit *i hebben, vinden wij een aanzienlijk aantal Oudhoogduitse vormen die deze ontwikkeling vertonen. De situatie schijnt omgekeerd te zijn bij de werking van de palataliserende/ velariserende of ‘fronting/backing’ (f/b) umlaut in de twee talen. De verhindering van de i-umlaut door verscheidene konsonantische omgevingen in het Oudhoogduits en vooral in het Opperduits hebben wij al eerder vermeld. In het Oudengels en het Oudfries zijn er integendeel weinig sporen van konsonantische interferentie met de i-umlaut. Daarbij moeten wij verwijzen naar het feit dat het Ingweoons, in ieder geval het Oudengels, ook een velariserende umlaut heeft gekend, maar het Oudhoogduits helemaal niet. Om al deze verschillen op te sommen, kunnen wij zeggen, dat de r/l-umlaut zich minder, maar de f/b-umlaut zich meer ontwikkelde in het Ingweoons, wat dus een spiegelbeeld is van de situatie in het Oudhoogduits.Ga naar voetnoot43 Tenslotte moeten wij ons ook herinneren, dat er een duidelijk chronologisch verschil was in de ontwikkeling van de i-umlaut. Rond het jaar 700 was de i-umlaut van alle vokalen in het Oudengels en hoogstwaarschijnlijk ook in de voorloper van het veel later overgeleverde Oudfries al of bijna volledig afgelopen. Anderzijds verkeerde de i-umlaut in het Oudhoogduits in die tijd nog in zijn eerste fase, namelijk de zogenaamde primaire umlaut van a. Deze verschillen worden in de volgende figuur opgesomd:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ondanks de belangrijke verschillen, zijn de algemene patronen in de twee talen talen wezenlijk dezelfde en daarboven zijn die algemene patronen ook in het Noordgermaans terug te vinden. De Germaanse patronen stemmen ook overeen met de patronen van umlautontwikkelingen in andere talen en taalfamilies. Uit de bovenvermelde vergelijkende ‘cross-linguistic’ studie van de umlaut heb ik de volgende punten kunnen afleiden, die ik tentatief als ‘universals’ voorstel:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met betrekking tot dit laatste punt ben ik geneigd, de primaire umlaut van het Duits als een soort overgang tussen de twee umlauttypen te beschouwen. De redenen hiervoor zijn de volgende: de primaire umlaut a) heeft alleen op een korte vokaal gewerkt; b) heeft tegelijkertijd een verhogend en een palataliserend effekt gewerkt; c) is chronologisch in de prae-Oudhoogduitse periode te plaatsen, dus tussen de vroege periode van r/l-umlaut (Gemeengermaans of Noordwestgermaans) en de secundaire umlaut (Oudhoogduits); d) heeft zich mogelijkerwijze een betrekkelijk lange tijd als fonotaktische regel gehandhaafd vóór de verrreikende reducties van de Ohd. periode.Ga naar voetnoot44 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Umlaut en het ontstaan van de Nederlandse taalGa naar voetnoot45In het Nederlands vinden wij wat ik hierboven een ‘on-Germaans’ patroon van umlautontwikkeling genoemd heb, tenminste als wij de traditionele opvatting aannemen: de i-umlaut, naar men zegt, is in het Nederlands alleen bij de korte klinkers opgetreden (b.v. Schönfeld/Van Loey 1970: 41). Maar blijkens de gegevens over umlautontwikkelingen in talen buiten het Germaans alsmede de andere Germaanse talen, schijnt deze beperking naar de vokalal-lengte niet alleen ‘on-Germaans’ te zijn, maar ook uiterst eigenaardig. Zoals bekend is, heeft Goossens (1980: 178ff.) een nieuwe interpretatie van de distributie van de umlaut in het Nederlands voorgesteld: Volgens hem is de i-umlaut in de centrale en oostelijke dialekten op dezelfde wijze als in het Duits ontwikkeld, maar in de standaardtaal en de westelijke dialekten werd alleen de zogenaamde primaire umlaut van *ă doorgevoerd.Ga naar voetnoot46 Met andere woorden, het meest karakteristieke kenmerk van het Nederlands is, dat de taal ten opzichte van de ontwikkeling van de umlautmutatie is blijven steken op een punt dat het Duits bereikt had rondom het jaar 700. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als wij de dialektische distributie van het beperkte patroon van umlautontwikkeling bedenken, dan is het wel opvallend, dat het een eigenschap is van de drie kustdialektgebieden, het Vlaamse, het Zeeuwse en het Hollandse, dus juist de gebieden, waarin allerlei Ingweoonse reliktvormen voorkomen en dus ook juist de gebieden, waar er volgens de meeste Neerlandici aan het einde van de grote Germaanse volksverhuizingen een Ingweoons-sprekende bevolking was.Ga naar voetnoot47 Maar dat er een direkt verband zou liggen tussen de Ingweonen, die de i-umlaut zo konsekwent doorgevoerd hebben, en het ontbreken van de i-umlaut in de westelijke dialekten, heeft men meestal niet gezien.Ga naar voetnoot48 Kortom, het lijkt mij best mogelijk dat er wel zo een verband bestaat, maar hier moeten wij onthouden, dat de kustdialekten van het Nederlands geen Ingweoonse dialekten zijn; zij zijn eerder in wezen hetzelfde soort Germaans als de centrale en zuidoostelijke dialekten, d.w.z. ‘Nederfrankisch’. Om deze stelling bevestigd te vinden, hoeven wij maar een vergelijking te maken tussen de vroege Vlaamse en Brabantse teksten van omstreeks 1300 en teksten van dezelfde periode uit Engeland en Friesland. Bij zo'n vergelijking wordt direkt duidelijk, dat de Vlaamse en Brabantse teksten verregaande overeenstemmingen vertonen, niet alleen in de lexicale en morfolexicale voorraad, maar ook in de verbuigingsmorfologie, ondanks het feit dat er wel een hogere frekwentie in het Vlaams is van vormen die tegenhangers in een of alle twee de echt Ingweoonse talen hebben. Maar indien de stelling juist is, dat de kustgebieden van de Lage Landen in de vroege Middeleeuwen door Ingweoonstalige groepen bevolkt waren, een stelling die veel steun krijgt van de vroege toponymische gegevens, dan moeten wij vragen wanneer die ‘ont-Ingweonisering’ van die kuststreken begonnen is.Ga naar voetnoot49 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoewel de historische gegevens voor de Lage Landen in die periode vrij schaars zijn, schijnen zij een coherent beeld te vormen ten opzichte van onze vraag. Het is in de loop van de 7e eeuw dat het proces van de kerstening der bevolking in het zuidelijke deel van de Lage Landen echt begonnen is, ten eerste waarschijnlijk vanuit het Noorden van Frankrijk ten tijde van Dagobert en onder leiding van figuren zoals Sint Amandus en Sint Eligius. Er zijn twee andere belangrijke historische ontwikkelingen, die tot deze periode behoren, namelijk de opkomst van een betrekkelijk intensieve Noordzeehandel, waar de Friezen de leidende rol in speelden, en ten tweede een geleidelijke verplaatsing van het politieke en militaire centrum van het Frankenrijk van het Noorden van het huidige Frankrijk naar de zogenaamde Ripuarische gebieden en in het bijzonder naar het huidige grensgebied tussen België en Duitsland, d.w.z. de streek waarin de Peppiniden, Arnulfingen en, uiteindelijk, de Karolingers thuis waren. De bloei van de Noordzeehandel schijnt wel een sterke aantrekkingskracht op de Franken te hebben gehad en reeds in de loop van de 7e eeuw beginnen de Franken oorlog tegen de Friezen te voeren. Terzelfde tijd zien wij ook de stichting van kloosters in Brabant onder leiding van figuren, die uit dat oostelijke gebied, zoals de in Haspengouw uit adellijk geslacht geboren Allowinus, beter gekend als Sint Bavo, en Gertrudis van Nijvel, dochter van Pipijn I en Itta. Alles samen genomen, schijnt het redelijk te denken, dat er in deze periode een soort Frankische bezetting was van een groot deel van de centrale en westelijke streken van het huidige Nederlandse taalgebied, en dat deze bezetting verwezenlijkt werd door het stichten van militaire en handelscentra alsmede religieuze centra, en, ten slotte, dat de Franken uit het oostelijke gebied rond de Maas en Rijn hierin de leidende rol speelden. Als vroege en belangrijke voorposten van de Frankische invloed in het Ingweoonse gebied moeten wij in de eerste plaats aan Gent, Antwerpen, Brugge en Kortrijk denken. Als deze interpretatie van de historische feiten juist is - en ik zie trouwens geen historische gegevens die deze interpretatie tegenspreken - dan wil dat zeggen dat tegen het einde van de 7e eeuw de Franken van het land van Maas en Rijn in kontakt kwamen met de Ingweoonse bevolking van de kuststreken.Ga naar voetnoot50 Taalkundig gezien was dat een kontakt tussen m.i. al vrij sterk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uiteenlopende Westgermaanse dialekten, of liever talen, met aan de ene kant een Ingweoons dialekt gekenmerkt door al de verschillende specifiek Ingweoonse innovaties en conservaties en daarboven een eigenaardig en bijzonder vroegtijdig afgelopen patroon van umlautontwikkelingen, en aan de andere kant, een betrekkelijk conservatief Frankisch dialekt, dat niet aangetast was door de Hoogduitse klankverschuiving maar grotendeels hetzelfde zich relatief traag ontvouwende patroon van umlautontwikkeling vertoonde als elders in het Duitse taalgebied te vinden is. Aangezien het Ingweoons in de Lage Landen, buiten Friesland, al lang is verdwenen, is het duidelijk dat de oorspronkelijk Ingweoons-sprekende bevolking het Frankisch heeft aangeleerd en uiteindelijk haar eigen taal opgegeven. De vraag is dus: Wat voor een Frankisch hebben zij aangeleerd en hoe hebben zij dat Frankisch in de loop van het taalverwervingsproces veranderd? Nu is het uiterst onwaarschijnlijk, dat de Kustingweonen van de Lage Landen allemaal op hetzelfde ogenblik begonnen Frankisch te leren en onmiddellijk hun eigen taal opgaven; zo een proces moest én geografisch én chronologisch geleidelijk gebeuren. Maar, ofschoon de ontwikkeling van dat proces in ruimte en tijd zeker belangrijk was in de formatie van het Nederlandse taallandschap, lijkt het mij eerst nodig, het mogelijke begin van het proces te bekijken. Zoals net gezegd, is dat wellicht rondom het jaar 700 te dateren, in het kielzog van de expansie van de Frankische macht in de Lage Landen. Bij gebrek aan direkte getuigenissen van de twee talen ten tijde van het kontakt zijn wij gedwongen te werk te gaan op basis van enkele veronderstellingen, waarvan de belangrijkste is dat het wel zin heeft het Oudengels en het Oudhoogduits als vertegenwoordigers van de taal van respectievelijk de kustbewoners en de oprukkende Franken te gebruiken. Zo een veronderstelling is, geloof ik, volkomen gerechtvaardigd. Ten eerste is het duidelijk dat ten aanzien van de belangrijkste taalontwikkelingen het Engels en het Fries zeer verregaande overeenstemming vertoonden van de ‘Noordwestgermaanse’ periode tot diep in de tweede helft van het eerste millennium; bovendien zijn er in het latere Oudengels nog dialektische ontwikkelingen die parallel lopen met ontwikkelingen in het Oudfries (zie b.v., Buccini 1992b). Wat de kust van de Lage Landen betreft, moeten wij noteren, dat de bewoners in het Noorden, van Holland tot Zeeland, waarschijnlijk Friezen waren of tenminste sprekers van een dialekt dat sterk op het Fries leek. Voor het geheel van het kustgebied zijn er de talrijke ‘ingweonismen’, die de werking van de verschillende specifiek Ingweoonse klankontwikkelingen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertonen. Dus is het redelijk te denken dat het Ingweoons in het relevante tijdperk vóór het gepostuleerde kontakt nog betrekkelijk homogeen was.Ga naar voetnoot51 In het geval van de taal der Franken is het probleem iets eenvoudiger: als het juist is, dat de frankisering van de kust vanuit het zuidoostelijke deel van de Lage Landen kwam, dan kunnen wij veronderstellen, dat het hier wezenlijk om de voorloper van het overgeleverde Limburgs en de omliggende dialekten in Duitsland gaat. Een vergelijking van het bewijsmateriaal van de Middellimburgse teksten en de ‘Oudnederfrankische’ Wachtendonckse psalmen enerzijds en de vroegere attestaties van de Frankische en Opperduitse dialekten anderzijds maakt duidelijk dat er verregaande homogeniteit was met betrekking tot de belangrijkste vokalische ontwikkelingen.Ga naar voetnoot52 Uitgaande van het feit dat het Ingweoons in de westelijke kuststreken verdwenen is, moeten wij aannemen dat in een bredere kontekst het Frankisch de sociolinguistisch dominante taal was, m.a.w. dat er voldoende motivatie (of nood) was voor tenminste een deel van de Ingweoonse bevolking om die taal aan te leren. Volgens Van Coetsems (1988) typologie van overdracht-spatronen in taalkontakt hebben wij hier dan hoofdzakelijk te doen met een situatie waarin de impositietransfer zich voordeed.Ga naar voetnoot53 Specifiek was het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frankisch de ontvangende taal en het Ingweoons de brontaal, toen de kustbewoners, voor wie het Ingweoons de taalkundig dominante taal was, het Frankisch voor het eerst trachtten te spreken. Dat wil zeggen dat zij in zekere mate de tendentie moesten hebben, linguistisch materiaal uit de meest stabiele componenten van hun eigen taal op het Frankisch over te dragen. Niet minder belangrijk in de vervorming van de ontvangende taal is de reduktie, d.w.z. het weglaten van distinkties, die funktioneel van secundair belang, niet erg saillant en/of moeilijk aan te leren zijn; dergelijke redukties hoeven niet noodzakelijk bepaald te zijn door de specifieke strukturen van de brontaal, hoewel sommige dat wel zijn.Ga naar voetnoot54 Als nauw verwante Germaanse talen deelden het Ingweoons en het Frankisch in de 7e en 8e eeuw vele taalstrukturen. Toch waren er al aanzienlijke verschillen in de woordenschat, de morfologie en vooral de fonologie. Wat deze laatste betreft, kunnen wij verwijzen naar de uiteenlopende ontwikkelingen van Ogm. *ēl en de diftongen *ai en *au, alsmede de hierboven besproken verschillen in de uitwerking van de r/l-umlaut, en, als de analyse in het voorafgaande hoofdstukje juist is, ook naar de datering van de i-umlaut en reductie. Rondom het jaar 700 had de primaire umlaut in het Frankisch al een sterke wijziging van a tot ɛ en misschien al verder tot e bewerkt, terwijl de secundaire umlaut ten hoogste pas aan zijn begin als subfonemische allegro-verschijnsel was, waarbij de graad van palatalisatie mogelijkerwijze niet erg saillant was voor een anderstalige en vooral voor een Ingweoonstalige, die sterk gepalataliseerde ronde vokalen had. Dat subfonemische, fonotaktische regels tot de meest stabiele elementen van de fonologie behoren, lijkt mij duidelijk. Wij kunnen dus verwachten dat zij bij de impositietransfer gemakkelijk van de brontaal op de ontvangende taal overgedragen worden. Maar dat wil ook zeggen dat het waarschijnlijk vaak bijzonder moeilijk is dergelijke regels aan te leren.Ga naar voetnoot55 Dus kan het best zijn, dat er ten tijde van onze kontaktsituatie ofwel geen verschil was tussen de beklemtoonde klinkers in Frk. vormen zoals *fōt en *fōti, ofwel een klein verschil, dat slechts in bepaalde tempi en registers voorkwam. In ieder geval, als de Ingweoonstalige de klinker van Frk. *fōti (zelfs met lichte palatalisatie of palatale naslag) met die van zijn eigen vorm *fø̄tə niet heeft | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen identificeren, dan zal hij hem waarschijnlijk hebben uitgesproken met dezelfde klinker die hij in zijn vertolking van Frk. *fōt gebruikte. In dit voorbeeld is op nog twee andere aspekten van het taalverwervingsproces te wijzen. Ten eerste zou de nivellering van een morfologische geconditioneerde alternantie misschien wel een natuurlijke morfologische reductie in de kontekst van de taalverwerving en impositie kunnen zijn, vooral in het geval van de markering van meervoud tegenover enkelvoud en vanuit het Ingweoonse perspektief.Ga naar voetnoot56 Maar het gebrek aan vormen met secundaire i-umlaut in het westelijke Nederlands kan zeker niet verklaard worden als het resultaat van de analogie. Er zijn twee argumenten tegen zulk een verklaring: a) in de kustdialekten is het ontbreken van de secundaire umlaut ook te zien in woorden die normalerwijze steeds (d.w.z. in alle vormen) mutatie zouden moeten hebben (b.v. groen < *grōni), terwijl primaire umlaut die geen morfologische functie heeft, regelmatig te vinden is in woorden, waar de mutatie zich in alle vormen moest ontwikkelen (b.v. bed, streng, vreemd enz.); b) in de centrale dialekten (Brabants en Utrechts) zien wij wel een verregaand verlies van morfologische functie van umlautalternanties, maar toch duidelijke sporen van de werking van én primaire én secundaire umlaut.Ga naar voetnoot57 Het afbreken van de i-umlaut in het Westen moet in de eerste plaats op het fonologische niveau verklaard worden. Het tweede aspekt van het taalverwervingsproces in het kontakt tussen het Ingweoons en het Frankisch dat wij even moeten bespreken, heeft met de onbeklemtoonde klinkers te maken. Het bewijsmateriaal van de vroegste teksten in het Oudengels toont aan, dat de verdoffing van onbeklemtoonde vokalen al sterk ontwikkeld was ten tijde van de Frankische expansie naar het Westen en Noorden van de Lage Landen.Ga naar voetnoot58 Anderzijds was de verdoffing | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in het Frankisch nog niet aan de gang. Wij moeten ons afvragen, of een Ingweoonstalige, die er bij het spreken van zijn eigen taal aan gewend was, onbeklemtoonde vokalen kleurloos uit te spreken, gemakkelijk de juiste distributie van heldere onbeklemtoonde klinkers van het Frankisch zou kunnen aanleren. Dit lijkt mij weer een geval, waar de mogelijkheid voor de Ingweoon groot is om zijn eigen uitspraakgewoonten op het Frankisch over te dragen.Ga naar voetnoot59 Op deze manier werd m.i. niet alleen een mogelijke aanzet van een (secundaire) umlautassimilatie weggeveegd in het aangeleerde Frankisch der kustbewoners, maar waarschijnlijk ook de meeste umlautfaktoren.Ga naar voetnoot60 Op deze manier werd het umlautproces afgebroken en bovendien voor de toekomst uitgesloten. Deze impositie op fonologisch niveau in de hierboven beschreven kontaktsituatie lijkt mij de meest plausibele verklaring voor het afwijkende patroon van de umlautontwikkeling in het westelijke Nederlands om de volgende redenen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 Struktuur en dynamiek van het vroege Nederlandse taallandschapIn de historische taalkunde heeft men vaak de gewoonte de resultaten van taalkontakt op een uiterst vereenvoudigde manier te bespreken. Bijvoorbeeld, men spreekt nog altijd van de ontlening in het Engels van de functiewoorden they, them, their, though uit het Noors. Als wij konsekwent onderscheid maken tussen Van Coetsems twee transfertypen, is zulk een formulering m.i. erg ongelukkig. Ik zou in dit geval liever willen spreken van de plaatselijke impositie van Noors taalmateriaal binnen de gebieden waar Noorstaligen in Engeland zich in betrekkelijk grote getallen gevestigd hadden. Die Noorstaligen hebben de linguistische ‘shift’ van Noors tot Engels doorgegemaakt en daardoor is er in de Danelaw een nieuw dialekt, of misschien liever ‘xenolekt’ van het Engels ontstaan, dat uiteindelijk geïntegreerd werd in het Engelse dialektlandschap. De verspreiding van vormen zoals they, them enz. naar de zuidelijke en westelijke Engelse dialekten en hun aanwezigheid in de standaardtaal hadden niet direkt met Noors-Engels kontakt te maken, maar zijn eerder te begrijpen in termen van de strukturele en sociolinguistische dynamiek van de Engelse dialekten (vgl. Buccini 1992b: 16-21). Het zou even ongelukkig zijn, de dynamiek en komplexiteit van het kontakt tussen het Ingweoons en het Frankisch in de Lage Landen excessief te vereenvoudigen. In dit verband moeten wij rekening houden met de formatie van nieuwe dialektische en sociolinguistische continua in de tijd onmiddellijk na de eerste periode van kontakt met tenminste drie belangrijke polen, namelijk het westelijke Kustingweoons, het oostelijke Frankisch en het tussenin en bovenaan gestelde Oudnederlands. Om een schets van de vroege formatie van het Nederlandse taallandschap te geven, zou ik de volgende punten willen beklemtonen: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vanuit dit perspektief wil ik een laatste vraag in verband met de i-umlautontwikkeling in het Nederlands bespreken te weten, het probleem van de i-umlaut van Ogm. *ŭ. Er is geen twijfel dat dit één der moeilijkste problemen uit de geschiedenis van de taal is en het heeft de aandacht al getrokken van een aantal vooraanstaande Neerlandici. Het zou dus pretentieus zijn voor mij te denken dat ik dit probleem in een paar bladzijden netjes zou kunnen oplossen. Dat is hier niet de bedoeling. Maar aangezien de ontwikkeling van *ŭ centraal staat in de problematiek van de i-umlaut, zou het absuurd zijn, dit belangrijke vraagstuk zwijgend te omzeilen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De belangrijkste studies over Ogm. *ŭ in het Nederlands zijn die van (Tavernier-) Vereecken (1938) en Taeldeman (1971). Ofschoon Vereecken beweert dat er in het Westen geen i-umlaut van *ŭ, maar wel een ‘spontane’ palatalisatie was, stellingen waarmee ik in het algemeen akkoord ga, geloof ik dat haar rekonstruktie van de volgorde en paden van de individuele stappen in de ontwikkeling een aantal onwaarschijnlijkheden bevat, waarvoor Taeldeman (1971: 245-7) zeer aannemelijke verbeteringen levert, en op enkele punten na vind ik Taeldemans analyse overtuigend. Maar centraal in zijn verklaring van de ontwikkeling van *ŭ in het Zuidwesten van het Nederlandse taalgebied staat de stelling dat de i-umlaut er wel op *ŭ gewerkt heeft. Dus, als Taeldemans interpretatie juist is, dan is Goossens' herformulering van het probleem van de i-umlaut in het Nederlands en daarbij ook een belangrijk deel van mijn verklaring van het afbreken van de i-umlaut in het Westen niet juist. Mijns inziens kunnen de twee posities toch tenminste in zekere mate verzoend worden. Ik kan hier slechts een schets van mijn meningen hierover geven maar hopelijk zal ik in de toekomst een meer gedetailleerde behandeling kunnen leveren. Om te beginnen moeten wij de ontwikkeling van Ogm. *ŭ in het Oudengels (als vroegst overgeleverde vertegenwoordiger van het Ingweoons) weer even bekijken. In het eerste ontwikkelingsstadium, hier ‘Gemeeningweoons’ genoemd, gebeurt de splitsing volgens a-umlautcondities; de gevallen waar de a-umlaut wegens konsonantische interferentie niet heeft gewerkt, zijn apart te beoordelen. In het tweede stadium gebeurt de splitsing van ŭ volgens i-umlautcondities, en in het laatste stadium ontwikkelen zich de eerste voorlopers in het ontrondingsproces. Wij kunnen deze ontwikkelingen aldus samenvatten:
De eerste periode van intensief kontakt tussen het ‘Kustingweoons’ en het Frankisch heeft vermoedelijk plaatsgevonden, toen de ontwikkeling van *ŭ in het Kustingweoons zich in een stadium gelijk aan dat van het vroeg Oudengels bevond. Als wij de distributies van de voortzettingen van *ŭ in de met elkaar in kontakt staande talen naast elkaar zetten, dan kunnen wij gemakkelijk zien, waar zij met elkaar overeenstemden en waar niet (in de volgende figuur met een ‘?’ aangeduid). In het vervormde Frankisch van het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Westen, dat wij gemakshalve ‘Oudnederlands’ kunnen noemen, werd de vocaaldistributie van het Frankisch misschien vrij akkuraat weerspiegeld, hoewel het best mogelijk is, dat individuele woordvormen met het vokalisme van de Ingweoonse tegenhangers voorkwamen in die gevallen waar er een verschil tussen de twee talen was, d.w.z. waar in het Kustingweoons de i-wijziging al had gewerkt en waar de verlagende a-umlaut wegens konsonantische invloeden niet had gewerkt. De correspondenties tussen het Ingweoons en het Frankisch rond 700 worden hierbeneden gegeven:
Het ontstaan van het Nederlands viel niet samen met een abrupt uitsterven van het Ingweoons. Wij kunnen veronderstellen dat er in de 9e of 10e eeuw nog kontakten waren tussen het Oudnederlands en het Kustingweoons in Vlaanderen enerzijds en het Frankisch anderzijds. In deze latere periode zal de ontronding van geronde voorklinkers in het Kustingweoons, inzoverre dat het nog bestond en zich volgens Ingweoonse tendenties ontwikkelde, zijn begonnen. Ondertussen zal de secundaire i-umlaut zich in het Frankisch hebben doorgezet. Als wij hier ook veronderstellen, dat het vroegste Nederlands grotendeels de distributie van het Frankisch van de periode vóór de werking van de secundaire umlaut had, dan waren de correspondenties in deze periode wellicht ongeveer aldusGa naar voetnoot63:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals boven gezegd, geloof ik dat er in de periode na de Frankische expansie in de Lage Landen dialektcontinua tussen de drie polen (Kustingweoons-Nederlands-Frankisch) ontstonden. Met het oog gericht op het Zuiden van het Nederlandse taalgebied, waar de vroege ontwikkelingen doorzichtiger zijn dan in het Noorden, zou ik verder willen suggereren, dat wat wij uiteindelijk als Vlaamse dialekten enerzijds en Brabantse dialekten anderzijds kennen, gedeeltelijk te beschouwen zijn als verschillende cristallisaties uit deze continua. In het geval van de Vlaamse dialekten hebben wij te maken met taalvariëteiten die uit het Ingweoons-Nederlandse continuum gegroeid zijn. In de Brabantse dialekten, zien wij taalvariëteiten die uit het Frankisch-Nederlandse continuum gegroeid zijn. Zo een beeld, dat een zekere komplexiteit veronderstelt, is toch te eenvoudig, want er zijn mettertijd ook horizontale relaties tussen verschillende dialektgebieden ontstaan en alle dialekten hebben ook natuurlijk hun eigen interne, strukturele dynamiek ontwikkeld. Vanuit dit perspektief is het niet verbazend, dat de ontwikkeling van Ogm. *ŭ in het Westen een bijzonder ingewikkeld beeld geeft, een beeld dat tenminste voor het Zuidwesten met recht ‘chaotisch’ kan worden genoemd (Goossens 1980: 192). Met betrekking tot de dialektische distributies van de reflexen van *ŭ in het westelijke (Vlaanderen) en centrale (Brabant) Zuiden gedurende de laat Oudnederlandse periode, stel ik het volgende voorGa naar voetnoot64:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het Oudvlaams was er een vrij algemene of, volgens de traditionele terminologie, ‘spontane’ palatalisatie van ŭ > y*. Taeldman (1971: 223) heeft aangetoond dat er wel konsonantische blokkeringen van deze palatalisatie waren. Dat zijn vooral volgende verbindingen van n + dentale of velaire medeklinker (b.v. VI. moend = mond, doenker = donker), dus bij woorden van groep (iii) in de figuur. Taeldeman constateert ook dat deze palatalisatie in de moderne dialekten een kerngebied heeft, te weten, het noorden en centrale delen van West-Vlaanderen.Ga naar voetnoot65 Of deze ‘spontane’ palatalisatie van ŭ in een betekenisvolle zin ‘Ingweoons’ is, lijkt mij onwaarschijnlijk, zelfs als er analoge ontwikkelingen in de kern-Ingweoonse talen zijn.Ga naar voetnoot66 Binnen het linguistische kader van het Nederlands schijnt het wel een kustverschijnsel te zijn geweest maar een kustverschijnsel dat waarschijnlijk thuis was in het Ingweoons-gekleurde maar wezenlijk (vervormde) Frankische Oudvlaams. Bovendien is er niets bepaald Ingweoons in een ‘spontane’ (niet-geconditioneerde) palatalisatie van u en, als men aan taalexterne invloeden moet denken, dan zou men de Vlaamse palatalisatie in verband met de palatalisatie van u in het Galloromaans kunnen bestuderen (vgl. Gysseling 1975: 54-6). In verband met de kwestie van de i-umlaut van Ogm. *ŭ in het (Zuid-) Westen van het Nederlandse taalgebied wil ik nog op de volgende punten wijzen. Ten eerste behoren de afwijkingen van de ‘Frankische’ of Brabantse distributie hoofdzakelijk tot de woordgroepen (i) en (iv) van de figuur. In het geval van groep (i) lijkt het mij zeer redelijk, de Vlaamse vormen met ontronding als mogelijke lexicale ingweonismen te beschouwen, d.w.z. als individuele woordvormen die op de ene of andere manier vanuit het Kustingweoons op het Oudvlaams overgedragen werden. Deze mening baseer ik op het feit dat, hoewel er misschien sporen van een vaag soort fonologische conditionering achter (sommige van) de ontronde vormen schuilen (Schönfeld/Van Loey 1970: 51), wij nooit een konsekwente en duidelijke fonologische conditionering van de ontronding vinden, noch in de Middelnederlandse teksten noch in de moderne Vlaamse dialekten. Bovendien, als m.i. duidelijke ingweonismen, hebben zij nooit in het deftige (en in zekere mate ‘anti-Ingweoonse’) taalgebruik door kunnen dringen. Tenslotte wijst het feit dat ontronde vormen met e in gesloten lettergreep (pet, breg tgov. pit, brig) frekwenter worden hoe meer men naar het Noorden toe gaat, dus dieper in het gebied waar het Ingweoons een sterke Friese trek had, er | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook op dat deze vormen in nauw verband met Ingweoonse klankontwikkelingen moeten worden beschouwd.Ga naar voetnoot67 In het geval van de woorden van onze groep (iv) is het m.i. opvallend dat zij in aanzienlijke mate tegenhangers in het Engels (en het Fries) hebben, waarin de verlagende a-umlaut door konsonantische invloed belet werd (b.v. Ne. butter, mussel, bush, up, wolf, full, wool, thunder, ton, fowl (Oe. fugol) enz.).Ga naar voetnoot68 Kortom de gerekonstrueerde distributie van Oudwestvlaamse *ŭ en *ŏ lijkt sterk op de distributie die achter de Oudengelse ontwikkelingen moet liggen. Maar het is ook opvallend dat in de Middelwestvlaamse teksten vaak spellingen voorkomen die erop wijzen, dat er in vele gevallen varianten voorkwamen met klanken die op én o én ut teruggingen (Willemyns 1971: 123ff.). Net zoals in het geval van de vormen met ontronding behoorden de Ingweoonsachtige vormen (met u onaangetast door de a-umlaut) vermoedelijk tot de sterker geïngweoniseerde dialekten en sociolekten van Vlaanderen en zij hebben uiteindelijk evenmin succes in de beschaafde of deftige taalkringen gehad. Dat dergelijke variatie in het algemeen niet (of in veel geringere mate) voorkomt bij woorden van groepen (ii) en (v) hoeft niet noodzakelijk te wijzen op een konsekwent doorgevoerde operatie van de palataliserende i-umlaut op *ŭ, maar eerder op het feit dat in deze gevallen het Frankisch en het Ingweoons en dus ook het Nederlands dezelfde ontwikkelingen m.b.t. de r/l-umlaut vertoonden. Natuurlijk bestaat er steeds de mogelijkheid dat een bepaald woord in het Vlaams met palatalisatie ook een lexicale ontlening van een Ingweoonse vorm met i-umlaut zonder ontronding kan zijn, maar, aangezien dit verschijnsel grotendeels regelmatig volgens fonologische condities (d.w.z. de konsonantische omgeving) optreedt, is het waarschijnlijk niet het resultaat van het overnemen van individuele Ingweoonse lexicale elementen, maar eerder een geval van een impositie op fonologisch niveau. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een ander opvallend aspekt van het probleem is dat wij ook een aantal vormen vinden, die vanuit alle perspektieven uitzonderlijk schijnen te zijn, zelfs als wij rekening houden met het feit dat sommige woorden vanoudsher varianten hadden met verschillende stamformantia of afleidingssuffixen.Ga naar voetnoot69 Hier bedoel ik vormen zoals koning, molen, mog (= mug), slotel (= sleutel) enz., d.w.z. vormen die oorspronkelijk i-umlautfaktoren moeten hebben gehad en dus ook overal *ŭ als resultaat van de r/l-umlaut en later een palatale vokaal moesten hebben, ofwel door i-umlaut (in het gebied waar de secundaire umlaut doorgevoerd werd) ofwel door de ‘spontane’ palatalisatie (in het kustgebied). Volgens de moderne dialektkaarten van koning en molen (Vereecken 1938) is er een palatale vokaal in deze woorden in geheel Westen Oost-Vlaanderen alsmede Brabant, iets wat nogal bevreemdend is, aangezien het standaard Nederlands de velaire vokaal heeft en in het Middelvlaams spellingen voorkomen die naar variatie tussen velaire en palatale kwaliteit wijzen. Willemyns (1971: 131, 155-6) suggereert dat de vormen met palatale vokaal in Brugge thuis zijn en de vormen met velaire vokaal vanuit het Oosten onder ‘kultuurinvloed’ ingedrongen zijn. Taeldeman aanvaardt die stelling niet en wijst met recht naar het feit dat in de relevante periode (14de eeuw) Brugge zelf het vooraanstaande kultuurcentrum van het Zuiden was.Ga naar voetnoot70 Toch lijkt het mij mogelijk dat toen en al vroeger zo een kultuurinvloed bestond. Als Taeldemans analyse van de ‘spontane’ palatalisatie juist is, en in het bijzonder de mening dat het epicentrum van die palatalisatie in centraal en noordelijk West-Vlaanderen lag en dat de omvang van de palatalisatie steeds kleiner was naarmate men verder oostwaarts door het Oostvlaamse dialektgebied ging, dan kunnen wij hierin een blijvende geografische verspreiding zien van een verschijnsel dat vroeger ook een sterke(re) sociolinguistische verspreiding had. Met andere woorden, ik neem aan dat er een ‘verheven’ variëteit Oudnederlands was, dus zonder secundaire umlaut, die ofwel aan de palatalisatie niet meedeed ofwel weerstand bood tegen het opkomen van de palatalisatie. Zo een voorstel klopt met de constatering van Willemyns (vgl. ook Taeldeman 1971: 245) en ook Vereecken (1938: 95) over de ‘deftigheid’ van [ō] tgov. [ø̄] in de vormen met open lettergreep en rekking. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In dit verband beweert Vereecken dat reeds in het Vlaams omstreeks 1300 de uitspraak [Pø̄] ‘als minder beschaafd [moet] aangevoeld geworden zijn, daar we [spellingen zoals <ue>] niet aantreffen in die stukken van culturele aard, waardoor juist het Vlaams zich doet gelden.’ Zij komt tot de volgende, tentatieve conclusie: ‘Hieruit laat zich wellicht ook afleiden dat de Mnl. schrijftaal teruggaat op een traditie, ouder dan de oudste ons overgeleverde teksten’ (1938: 95). Wat de zege van zulke vormen als koning en molen in de standaardtaal betreft, meent zij dat ‘dit keer oude cultuurvormen in de nieuwe cultuurtaal bewaard zijn gebleven.’Ga naar voetnoot71 Maar deze sociolinguistische strijd trad allicht niet alleen op bij de vormen met open lettergreep en rekking. Willemyns (1971: 129) bespreekt de variatie tussen de spellingen <o> en <u> in gesloten lettergreep en hier ook bespeurt hij een mogelijke ‘kultuurinvloed’ al in de 13de eeuw, iets waarover hij een beetje moet aarzelen, aangezien men het begin van een schrijftaal en kultuurtraditie normalerwijze in die periode en in Vlaanderen wil plaatsen.Ga naar voetnoot72 Er schijnt dus een paradox te zijn: Al in het vroege Middelvlaams zijn er sporen van kultuurinvloed juist in het gebied dat de kultureel vooraanstaande positie in de Lage Landen innam. De meest aanvaardbare oplossing is dat die kultuurinvloed binnen Vlaanderen inheems was, misschien oorspronkelijk met zijn ‘epicentrum’ in Oost-Vlaanderen, maar in bepaalde sociale kringen niet geheel beperkt tot dat ene gebied. Bovendien hoeven wij niet te veronderstellen dat zo een kultuurinvloed op linguistisch niveau alleen kon bestaan als schrijftraditie. Een tegenstelling tussen een konservatieve, ‘verheven’ stijl tegenover een meer innoverende, ‘casual’ stijl vindt men in vele talen die weinig of geen schrijftraditie hebben.Ga naar voetnoot73 De Vlaamse ontwikkeling van Ogm. *ŭ zou dan in hoofdzaak een verklaring krijgen door het volgende: a) in sterker geïngweoniseerde variëteiten was er door impositie een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vroege tendentie om reflexen van *ŭ zonder i-umlautfaktor volgens de konsonantische conditionering die in het Ingweoons heerste te verdelen; b) binnen het Vlaams ontwikkelde zich de ‘spontane’ palatalisatie, waarschijnlijk vanaf het begin met konsonantische conditioneringen, maar geografisch en sociolinguistisch gezien is die palatalisatie in verschillende mate doorgevoerd. Het beroep op taal-, dialekt- en sociolektkontakt negeert beslist niet de waarde van de analyse van het bewijsmateriaal vanuit het perspektief van taalinterne ontwikkelingen, d.w.z. fonetische conditioneringen en strukturele ekonomie; integendeel vullen de twee gezichtspunten elkaar aan. De chaotische distributie die wij uiteindelijk zien, zou dan het resultaat zijn van het doorkruisen van komplexe taalinterne en taalexterne ontwikkelingen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6 BesluitIk hoop in dit artikel te hebben aangetoond, dat de uitzonderlijke ontwikkeling van de i-umlaut in het Nederlands niet alleen het struktureel belangrijkste en oudste kenmerk van de taal is, iets wat Goossens al heeft gedaan, maar ook dat die uitzonderlijke ontwikkeling van het Nederlands van bijzonder groot belang is voor ons begrip van de ontwikkeling van de i-umlaut in het Germaans als geheel. Door de bestudering van het Nederlands en de Nederlandse dialekten krijgen wij ook belangrijke inzichten in het probleem van de vroege dialektische struktuur van het Germaans. In dit verband moet men zich aan de woorden van Frings herinneren: ‘Erst aus der niederländischen Schlüsselstellung wird der Aufbau des Germanischen verständlich’ (1944: 4). Met betrekking tot het ontstaan van het Nederlands kom ik tot de conclusie dat een beschaafd, ‘verheven’ Nederlands bijna zo oud is als de taal zelf; in tegenstelling tot het ontwikkelingspatroon dat men b.v. in het Engels of het Duits vindt, is het Nederlands in de eerste plaats niet geleidelijk uit de interactie van nauw verwante en struktureel op elkaar gelijkende dialekten gegroeid, eerder heeft die taal haar eigen strukturele karakter gekregen door een botsing van twee betrekkelijk sterk gedifferentiëerde Germaanse talen. Reeds vroeg is die nieuwe taal expansief geworden, voldoende om gauw terrein ten koste van het Ingweoons te winnen en een steeds sterkere invloed op het Frankisch ten Oosten van de kuststrook te doen gelden. Anders dan het Engels en het Duits, heeft het Nederlands een geboorte die wij in tijd en ruimte kunnen plaatsen, en is het dus in zekere zin een jongere taal. Maar daarbij heeft haar moderne standaardvariëteit ook een bijzonder oude geschiedenis, die terug reikt tot de wereld, of liever werold, van Sint Bavo en Sint Willibrord. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|