Taal en Tongval. Jaargang 47
(1995)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
J. Van Loon
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
limburgs [zøːt]. Het West- en Standaardnederlandse zoet vertoont echter als enige uit de rij geen spoor van umlautwerking. De dubbelslachtige positie van het Westnederlands, wél umlaut op korte maar geen op lange vocalen, is vanuit historisch-fonologisch oogpunt een vreemde zaak. Het is de verdienste van Jan Goossens als eerste die kwestie als een fonologisch probleem aan de orde te hebben gesteld. Volgens de traditionele opvatting zouden de lange stamvocalen in het westen geen invloed hebben ondergaan van de umlautfactor. Volgens anderen evenwel, en Jan Goossens is hun meest prominente vertegenwoordiger, heeft de umlaut waarschijnlijk ook in het westen op lange vocalen ingewerkt, maar zou de allofonische variatie er achteraf ongedaan zijn gemaakt. De vaststelling dat alle nog bestaande Germaanse talen niet te miskennen sporen van umlaut op lange vocalen vertonen, is een bijkomend argument voor die visie. Het is niet de bedoeling van deze bijdrage in deze kwestie de knoop door te hakken, maar een argument aan te voeren ten gunste van de traditionele, ‘filologische’ opvatting. Het uitgangspunt van de fonologen, dat de umlautfactor, indien op de korte, zich ook op de lange vocalen moet hebben doen gevoelen, hoeft daarom niet te worden opgegeven. Beide opvattingen zijn met elkaar te verzoenen. Volgens de traditionele opvatting is het optreden van umlaut in het Westnederlands verbonden met de lengte van de stamvocaal. Die beschrijving is taxonomisch adekwaat, maar staat niet gelijk met een verklaring. Wanneer we de geschiedenis van andere talen erbij betrekken, blijkt de lengte van stamlettergrepen een kenmerk met grote relevantie voor de morfologische evolutie van woorden. De bekendste wetmatigheid in dat opzicht is de verdeling in het Indo-Europees tussen ja- en ija-stammen naargelang van respectievelijk korte en lange voorafgaande lettergreep: Gotisch harjis ‘leger’ tegenover hairdeis ‘herder’. In het Oudengels bepaalt de lengte van de stamlettergreep of er apocope van /u/ optreedt bij de ō-stammen: sacu, talu ‘zaak, vertelling’ tegenover glōf, ār ‘handschoen, eer’. Ook alle Oudgermaanse dialecten vertonen op de een of andere manier sporen van zulke prosodische wetmatigheden. We veronderstellen nu dat dat ook het geval is geweest in de Oudnederlandse umlautkwestie. De lengte van de voorafgaande stamklinker zou de kleuring van de umlautfactor hebben benvloed. De umlautfactor [i] zou, vóór de fase waarin hij actief werd, allofonen hebben ontwikkeld. Het foneem /i/ zou onder de bijtoon zijn oorspronkelijke realisatie als hoog en gespannen foneem enkel hebben behouden na korte vocalen. Na lange vocalen zou het echter die beide kwaliteiten hebben ingeboet. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een paar hypothetische voorbeeldwoorden met de stamvocalen /a/ en /ā/ mogen illustreren hoe de toestand er omstreeks 700 in het westen kan hebben uitgezien: Vroegonl. *baki, *staþi, *wakkian > mnl. beke, stede, wecken; Vroegonl. *kāsé, *trāgé, *blāséan > mnl. case, trage, blasen. De inzettende ‘verdoffing’ van de heldere onbeklemtoonde vocalen in de langvocalische woorden (hier benaderend weergegeven met <é>) zou volgens die zienswijze het eerst hebben plaatsgevonden na lange vocalen. Als gevolg daarvan kon daar geen umlaut meer intreden.Ga naar voetnoot2 De geschetste toestand gold enkel voor het Westnederlands. In de dialecten ten oosten van de lijn Dender-Schelde-Zuiderzee vertonen de genoemde woorden allemaal umlaut: mnl. kese, treghe, blesen. In die dialecten zou de umlautfactor [i] er op dat ogenblik in geen enkele positie iets van zijn hoge en gespannen realisatie hebben verloren. Bevestiging daarvan is trouwens nog te vinden in de Wachtendonckse Psalmen. Zelfs twee eeuwen na het tijdstip waarop in het Westnederlands de verdoffing van [i] zou zijn ingetreden, spellen die namelijk nog [i] na lange vocalen: thu gāvi ‘jij gaf’, feitit ‘vet’ diupi, hōhi, guodi ‘diepte, hoogte, goedheid’ enz. Onze veronderstelling is dan ook dat, mochten we voor het westelijke Oudnederlands over een gelijkaardige tekst beschikken, de genoemde woorden daar dus niet met auslautende <it> maar met <e> zouden zijn gespeld, of met een ander grafeem dat op ongespannener uitspraak wijst. Het voorstel biedt niet enkel een verklaring voor het ontbreken van umlaut op lange vocalen in het Westnederlands. Ook de merkwaardige geografische uitwaaiering van de representanten van ogm. *ai in het Nederlands wordt erdoor duidelijker. Ofschoon het oorspronkelijke geografische beeld verstoord is door allerlei woordmigraties en analogische nivelleringen, wordt aangenomen dat A.N. klein, heide, eik het behoud van de diftong te danken hebben aan het oorspronkelijk voorkomen van [i] in de volgende lettergreep: ogm. *klaini(z), aikjō, haiþjō. In het westen heeft die factor niet meegespeeld en is praktisch volledige monoftongering tot [e.] ingetreden (overzicht voor de Vlaamse dialecten in Taeldeman 1978). Volgens de eerder geformuleerde hypothese hoeft dat ook niet te verwonderen. Wegens het intrinsiek lange stamvocalisme van ogm. *klaini(z), aikjö, mainjan, haiþjō evolueerde de onbeklemtoonde [i] er in het Westnederlands tot een minder | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
gesloten en gespannen vocaal (*klainé, aiké, mainéan, haiþé) die van geen invloed meer was op de voorafgaande klinker.Ga naar voetnoot3 De hypothese van een zeer vroegtijdige ‘verdoffing’ van [i] na lange vocalen is weliswaar eenvoudig en elegant, maar is (voorlopig) niet met harde feiten te staven. Toch zijn er gegevens buiten het Nederlands die haar plausibeler maken. De hier geformuleerde voorstelling i.v.m. het Oudnederlands heeft namelijk, mutatis mutandis, een merkwaardige parallel in de Zweedse taalgeschiedenis. In het Zweeds zijn de heldere eindvocalen [a, i, u] pas zeer laat beginnen te verdoffen. Door de relatieve laattijdigheid waarmee dit gebeurde, is er i.t.t. het Nederlands voldoende tekstmateriaal voorhanden om het proces nog in de Vroegoudzweedse periode (ca. 1225-1375) gedetailleerd na te gaan. De afzwakking van de heldere eindocalen gebeurt er met een regelmaat die sinds Axel Koek, die in 1882-1886 het verschijnsel als eerste heeft beschreven, ‘vokalbalansen’ wordt genoemd (Wessén 1962: 53). De genoemde eindvocalen worden in de handschriften van die periode nog steeds weergegeven met de grafemen <a, u, i>, althans indien de voorafgaande lettergrepen kort zijn. Na lange lettergrepen (waarbij ook de consonanten meetellen) verschijnen ze met de schrifttekens <ä, o, e>, wat wijst op gemedialiseerde of ‘verdofte’ allofonen: tala: siungä, giva: blîvä, guþi: hûse, himil: ängel, faþir: mōþer, gatu: tungo enz. De consequentie waarmee dit grafeemsysteem wordt toegepast verschilt van foneem tot foneem en is bovendien afhankelijk van de aard van de auslaut. Staan de klinkers in gedekte auslaut, dan is de balans grafisch alleen bij <u/o> volledig gerealiseerd. Staan de vocalen in absolute auslaut, dan is ze ook volledig bij <i/e>. Het onregelmatigst is de vocaalbalans in het geval van <a/ä>. De Oudzweedse vocaalbalans, een zoveelste voorbeeld van de invloed van de prosodie op de evolutie van de woordvorm, vertoont grote overeenkomst met wat hoger werd verondersteld voor de umlautfactor [i] in het Vroegoudnederlands. Ze maakt aannemelijk dat de veronderstelde verdoffing van onbeklemtoonde [i] in het westelijke Oudnederlands, en dat reeds omstreeks 700, best geconditioneerd kan zijn geweest door de lengte van de voorafgaande lettergreep. Ongetwijfeld moeten andere taalgeschiedenissen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
parallellen voor dit Nederlandse verschijnsel bieden, al zal het voornaamste probleem het tekort aan historische documentatie blijven. Ondanks de frappante gelijkenis met de Vroegoudzweedse vocaalbalans is er uiteraard ook verschil. In alle hogervermelde prosodische conditioneringen van de auslaut (Indo-Europees, Oudengels, Oudzweeds) is niet enkel de lengte van de vocalen maar ook die van de consonanten doorslaggevend. In het Oudnederlands heeft een lang consonantisme eventuele umlaut echter niet verhinderd: *wandjan > wenden, *sandjan > senden, *andi > e(i)nde enz. De hoge en gespannen realisatie van het umlautende foneem /i/ werd er ook in het westelijke Oudnederlands blijkbaar niet door beïnvloed. Als dat waar is zitten we met een nieuw probleem in de voorgeschiedenis van het Nederlands opgescheept. Misschien zet Jan Goossens ons met zijn bekende scherpzinnigheid ook daar op de juiste weg. Zo is het ook mij vergaan toen ik mij voor het eerst in 1982 over het umlautverschijnsel in het Nederlands boog. Mijn inzichten dienaangaande waren niet denkbaar geweest zonder mijn lectuur van - en dat verneemt Jan Goossens hier voor het eerst - zijn inspirerende artikel Die gerundeten Palatalvokale im niederländischen Sprachraum uit 1962. Aan wie anders had ik dit opstel beter kunnen opdragen? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|