Taal en Tongval. Jaargang 47
(1995)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hermann Niebaum
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Bruinses hieraan met de ‘Brijf’ te voldoen. Voor de specifieke gelegenheid was een Ommelander dialect ongetwijfeld passender geweest, die de auteur overigens in latere almanakteksten bepaald gebruikt. Van Bruinses is ons helaas niets naders bekend. In de Groninger Encyclopedie (Ter Laan 1954/55) staat geen enkele aanwijzing opgenomen. Volgens Meertens-Wander (1958:132), waar de ‘Brijf’ overigens niet vermeld wordt, heeft Bruinses nog drie dialectbijdragen gemaakt, die zonder uitzondering in GVA afgedrukt staan: ‘Harms terugkomst’, GVA 1847: 81-98; ‘Mien zeun zei domeni worr'n’, GVA 1848: 65-80; ‘De erfenis’, GVA 1849: 112-132. Meertens-Wander voeren Bruinses talig op onder het Westerkwartier, maar dat moet wel onjuist zijn. De dialectische passages in deze, voor het overige standaardtalige, drie bijdragen wijzen eerder op de omgeving van de Stad. Bij het ‘... dorp W., in onze goede provincie Groningen’, dat in het eerste en derde verhaal genoemd wordt, zal het naar alle waarschijnlijkheid gaan om Westerbroek, aan de oostelijke rand van de Stad. Bruinses heeft deze twee verhalen de ondertitel ‘Eene historie uit mijn dorp’ meegegeven. Met een zeker recht kunnen we veronderstellen dat Westerbroek de plaats van herkomst van de auteur was. De vraag is in hoeverre het Bruinses in ‘Brijf van Jan Abels’ gelukt is, het Stads Gronings van zijn tijd weer te geven. Aangezien we voor de tijd van de ‘Brijf’ niet beschikken over een beschrijving van het dialect van de stad Groningen, moeten we op latere beschrijvingen terugvallen. Daarbij is het artikel van Bolland (1879) van bijzondere betekenis. Dat werd maar een 30 jaar later dan Bruinses' tekst gepubliceerd.Ga naar voetnoot1 Voor het overige worden natuurlijk ook de jongere publikaties over het Gronings en totaaloverzichten in het geheel betrokken (Schuringa 1923, Ter Laan 1953, Reker 1989, Veldman 1992; Weijnen 1991), zonder dat zoiets telkens aangegeven wordt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIOm een indruk te geven van de taal van de ‘Brijf’, citeren we een kleinere passage, die een beschrijving geeft van de binnenkomst van Jan en zijn broer Hinne in de Stad: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(GVA 1846: 93f.)
Al bij de eerste aanblik van deze paar regels valt een reeks stad-Groninger kenmerken op. Zo toont de (gehele) tekst, in overeenstemming met het dialect van de stad, in grote mate de zogenaamde ‘rode’ volgorde (voorbeelden uit de gekozen passage: Zoo wat ha'k nooit kenn'n dreum'n regel 5, gijn hoezen... scheen te zijn regel 8), terwijl de dialecten van de rest van de provincie overwegend de zgn. ‘groene’ volgorde kennen. Een opvallend kenmerk is verder het dim. suff. Sg. -ien/Pl. -ies (voorbeeld: torenties regel 13), waarmee de stad zich (samen met de Veenkoloniën, dat in het enkelvoud overigens -ie heeft) onderscheidt van het overige Gronings (vgl. Kloeke 1929). Het opvallendste verschijnsel van het Stads in het kader van de Groninger dialecten is evenwel de (ook in het Drents gebruikelijke maar daar anders geschreven: <ao>) open /ɔ:/ voor oorspronkelijk lange â en gerekte a (voorbeelden: stroaten regel 6, 8, levensdoagen regel 9). De dialecten van het Groninger platteland hebben overwegend een gesloten /o:/. Interessant is verder dat de westgerm. ê2, eo die in het huidige stad-Groningse dialect gerepresenteerd wordt door een /ai/, in 1845 nog /ei/ luidden, voorbeelden: brijf(vgl. de titel), gemijne luu regel 2, lijve menskenkinder regel 4, brijde stroaten regel 5, dijp regel 11; daarbij sluiten zich in een andere ontwikkeling gevallen als zijn regel 8, 9 (< sehan), nijt regel 15 (< niwiht) aan. De schrijfwijze in de ‘Brijf’ is hier duidelijk: tegenover een gesloten /ei/ <ij> staat hier de opener diftong /ai/ <ai> (vgl. klaine torenties regel 12). Bij deze /ei/ <ij> (in plaats van de tegenwoordige klank /ai/) sluit ook de ontwikkeling van westgerm. î in de Auslaut aan, voorbeelden: wij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boeren regel 2, mij regel 16. In de Inlaut blijft /i:/ bewaard, vgl. mien bruir regel 7. De laatste stad-Groninger voorbeelden ontlenen we aan de woordgroep (dou) zalst regel 10 (voor wat betreft het eerste deel eveneens met diftongering - hier van de westgerm. û - in de Auslaut), die in de provinciale dialecten als doe zelst voorkomt; op dezelfde wijze elders in de ‘Brijf’ nog dou kanst in plaats van doe kinst. Buiten het gegeven citaat vallen verder nog de volgende gevallen op (GVA 1846: 94 resp. 99): kaijerden (zo tot voor kort ook in een groot deel van het Oldambt, elders veeleer -ui- of -oi-; betekenis ‘kuierden’), waarvan de vocaal aan de zgn. ndl. ui2 beantwoordt, evenals alderlai, dat de klinker van de Stad (en het Noorddrents) weergeeft; in het overige Gronings is dit eerder alderlij. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIINaar zijn schrijfwijze maakt de ‘Brijf’ een verbazend moderne indruk; in veel opzichten loopt hij vooruit op de regels van de Groninger Spelling (Reker 1984). Bruinses benut daarbij de mogelijkheden die de standaardtaal hem biedt bij de notatie van de klanken en hij blijft daarin verregaand systematisch. Bovendien is hij al een aanzienlijk eind op weg naar de consequente praktizering van het principe ‘één teken/één klank’. Daarbij gaat het hem om duidelijkheid ‘op het eerste gezicht’: zo vermijdt hij bij de weergave van de tegenstelling /ei/: /ai/ de digraphie <ei> en gebruikt in plaats daarvan het ook voor een buitenstaander eenduidige <ij>: <ai>. Tegen deze achtergrond kunnen we er van uitgaan dat Bruinses een auteur is die op een of andere wijze een taalkundig geschoolde persoon is. Daarvoor spreekt ook dat hij in de ‘Brijf’ de specifiek Groningse ‘ingeslikte e’ van de slotlettergreep -en systematisch uitsluitend bij de werkwoorden - met enkele uitzonderingen die als drukfouten aan te merken zijn - door een apostrof aanduidt: vind'n, hebb'n, ankwamm'n, wass'n, kiek'n, gapp'n, leuv'n etc. Daarbij schenkt hij evenwel nog geen aandacht aan het resultaat van assimilatie die ontstaat op basis van de voorafgaande consonant. Opvallend is in elk geval dat bij andere woordsoorten (substantief: oogen, stroaten, hoezen; prepositie: tegen; telwoord: twalven, zeuven; voornaamwoord: zölven; bijwoord: boven; bijvoeglijk naamwoord: botten, tinnen, grooten, klainen) de schrijfwijze telkens anders is dan bij de werkwoorden. De verdubbeling van vocaaltekens is bij Bruinses evenwel niet overal eenduidig te interpreteren. Men is gewoonlijk geneigd, dubbele vocalen in gesloten lettergreep als lang op te vatten, terwijl men in open lettergreep | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen enkele vocalen verwacht. Bruinses schrijft bijvoorbeeld muzekanten maar groote, hoanepooten; vermoedelijk gaat het hierbij om analogische wijzen van schrijven (wegens groot, poot); vgl. ook de niet in de orthografie zichtbare Auslautverhärtung: tied, hand wegens tieden, handen. In het algemeen zijn er evenwel geen interpretatieproblemen. Opvallend is de klaarblijkelijke weergave van de kortheid door verdubbeling van consonanten in wigchien, lagchen, ligchoam. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IVZonder twijfel zou het stad-Gronings van het midden van de negentiende eeuw hier nog meer aandacht verdiend hebben. Daarvoor ontbreekt het hier aan ruimte. In plaats van met een resumé te eindigen (dat gebaseerd zou moeten zijn op een meer systematisch bestuderen van de tekst en dat dan in verband gebracht met andere bronnen) sluit ik liever af met iets dat te zien is als een motto voor nader onderzoek van de onderhavige materie. Het gaat daarbij om de woorden van de schoolmeester P.B. Roelfsema, die deze in 1828 gebruikte bij zijn beantwoording van de ‘Schoolmeestersenquête’ van de Commissie van Onderwijs voor de Provincie Groningen: ‘Indien men onze gewestelyke taal verder naging, dan zoude men in dezelve zonder twyfel vele sporen van regelmatigheid zoowel in de spelling als inzonderheid ook in de verbuiging en vervoeging en daarby zeer veel eigens en oorspronkelyks aantreffen.’Ga naar voetnoot2 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|