| |
| |
| |
Roeland van Hout
Taalvariatiepatronen in een sociolinguïstisch netwerk
1 Patronen en continua
Goossens (1992) bespreekt de clustering van de dialecten in het centrale zuidnederlandse stedennetwerk. Hij schetst de dynamiek van vernieuwing en behoud en laat zien dat Brussel, Antwerpen en Gent fungeren als centrale knopen in het Belgisch deel van het Nederlands taalgebied. Het ontstaan van de clustering voert hij terug op de effecten van solidarisering, assimilatie en afstoting. Wanneer de bewoners van een stad zich als een collectief gedragen met betrekking tot dergelijke processen, dan ontstaat een stedelijk dialectennetwerk (Goossens 1992: 30). Bij die constatering meldt Goossens dat er in de betrokken steden zelf natuurlijk nog een sociolinguïstisch netwerk van individuen werkzaam is.
Het stedelijk netwerk wordt door Goossens (1992) op intrigerende wijze zichtbaar gemaakt op basis van terugkerende taalvariatiepatronen in het zuidnederlandse dialectlandschap. Hij gebruikt hiervoor een reeks van taalverschijnselen die gezamenlijk op de hoofdrol wijzen van de drie centrale streden Brussel, Antwerpen en Gent, maar die ook de verschillen ontvouwen in de positie van deze drie steden en laten zien hoe de kleinere steden hun rol en positie vinden in het netwerk. Hij laat de algemenere variatiepatronen als het ware spreken door voor een reeks van taalverschijnselen te duiden hoe ze in het algemenere netwerk passen. Het is van belang om vast te stellen dat het daarbij niet van belang is of er tussen de verschillende taalverschijnselen enige vorm van samenhang bestaat. Elk taalverschijnsel levert een eigen bijdrage in de scherpstelling van de onderliggende structuur van het stedennetwerk.
Een soortgelijke benadering is natuurlijk te vinden in het sociolinguïstisch onderzoek naar taalvariatie. Ook daar is het regel om een reeks van taalverschijnselen te gebruiken om meer algemene patronen over het voetlicht te brengen. Een voorbeeld bij uitstek is de klassieke studie van Labov (1966) in New York City. Wellicht moet de conclusie getrokken worden dat de samenhang tussen taalverschijnselen eerder toevallig is dan berustend op
| |
| |
structureel bindende aspecten. De dialectologie heeft immers al lang geleden vastgesteld dat ieder woord zijn eigen verspreidingsgebied kent en Hudson (1980) heeft dit nog eens herhaald voor het sociolinguïstische variatie-onderzoek in zijn stellingname dat elke taalvariabele haar eigen sociale distributiepatroon kent. Daarnaast wordt in verscheidene studies echter nadrukkelijk en expliciet ingegaan op de samenhang tussen de onderzochte taalverschijnselen dan wel taalvariabelen. De bekendste vormen om deze samenhang te onderzoeken zijn implicationele schalen en correlationele technieken.
In deze bijdrage wil ik ingaan op welke relaties er nu bestaan tussen de taalverschijnselen in taalcontinua. De nadruk ligt op taalcontinua waarin dialecten dan wel substandaardvariëteiten betrokken zijn. Ik ga niet in op structurele relaties tussen taalverschijnselen die op puur taalinterne gronden werkzaam (zouden moeten) zijn. De vraag richt zich op de wijze waarop taalverschijnselen zich onderling ordenen op een continuüm en hoe een dergelijke ordening structuur krijgt. Er zal beargumenteerd worden dat naast een hiërarchisch model een symfonisch model geplaatst moet worden. Om een en ander te onderbouwen zal gebruikt gemaakt worden van recent sociolinguïstisch onderzoek in het Nederlandse taalgebied.
| |
2 Implicatieve relaties: het hiërarchisch continuüm
Auer (1996) wil greep krijgen op de aard van de relatie die verondersteld wordt te bestaan tussen taalvariabelen op een continuüm tussen dialect en standaardtaal. Dergelijke relaties zijn niet willekeurig maar vertonen een patroon, vooral omdat er, zo betoogt hij, sprake is van implicatieve relaties: het optreden van verschijnsel a, veronderstelt het optreden van verschijnsel b. Andersom geldt de relatie niet. Een dergelijke relatie is een typisch voorbeeld van een hiërarchische relatie. Ondanks de kwetsbaarheid van dergelijke relaties is hij van mening te mogen concluderen dat implicatieve relaties een sturende rol hebben in het scheppen van de linguïstische ruimte tussen een standaardvariëteit en een dialect en een interessant aspect is dat dergelijke relaties niet terug te voeren zijn op linguïstische regelmatigheden. Het aantrekkelijke van de door Auer gevolgde redenering is dat bij een complete implicatieve ordening het continuüm onontkoombaar zijn structuur vindt; er is slechts één mogelijke ordening van de betrokken taalverschijnselen. Auer gaat op dat aspect niet nader in.
Een probleem in de analyse van Auer (1996) is dat een hiërarchische ordening wel een rol lijkt te spelen in de relationele patronen tussen taalverschijnselen, maar dat die ordening slechts standhoudt dan wel voorkomt onder meer extreme omstandigheden en wel daar waar het continuüm tussen
| |
| |
een dialect en een standaardvariëteit nog aan het ontstaan is. In Van Hout & Muysken (1995) wordt voor bilinguale taalcontactsituaties een afzonderlijke plaats ingeruimd voor verschijnselen die gebaseerd zijn op code-alternantie en verschijnselen die teruggaan op insertie. In beide gevallen is er een hoger geordende keuze (variëteit A en B) die de keuze voor lager geordende taaleenheden (de elementen a en b) bepaalt. Dergelijke hiërarchieën leiden tot implicationele ordeningen (de keuze voor variëteit A impliceert het voorkomen van de elementen a). Zodra evenwel de beide betrokken variëteiten A en B werkelijk een gradueel continuüm gaan vormen, vervalt de noodzaak voor het voortbestaan van een implicatieve ordening. De reden is dat de elementen a en b niet uitsluitend meer geregeerd worden door de omarming van de variëteiten A en B. De variëteiten A en B bestaan nog wel, maar uitsluitend als eindpunten of extremen van het continuüm. Dat biedt de ruimte aan de betrokken taalverschijnselen om een ander wijze van ordening aan te gaan en wel op basis van associatie. Een associatie drukt uit dat de betrokken taalverschijnselen verbonden zijn, maar niet in die zin dat het voorkomen van het ene verschijsnel direct en uitsluitend afhankelijk is van het voorkomen van het andere verschijnsel.
Ik kan me voorstellen dat beschouwingen als de bovenstaande nogal abstract gevonden worden en nog weinig van doen lijken te hebben met daadwerkelijk dialectologisch onderzoek. Gelukkig is een en ander wat meer concreet te duiden op basis van daadwerkelijk onderzoek. Gewezen kan worden op het onderzoek van Hoppenbrouwers (1990) en Vousten (1995), waarin implicationele analyses (scalogram-analyses) toegepast worden om de taalkundige ordening van taalverschijnselen op het continuüm tussen dialect en standaardtaal te bepalen. De toepassing van dergelijke analyses wordt door beide onderzoekers als redelijk vanzelfsprekend beschouwd. Allereerst moet er op gewezen worden dat hun analyses gebaseerd zijn op een probabilistische interpretatie van de implicatieve relatie. Dat houdt in dat een bepaalde mate van schending wordt toegestaan, hetgeen in een rechtzinnige interpretatie van de implicationele relatie zoals bij Auer (1996) niet toegestaan zou zijn. Er zijn nog vier andere punten. Ten eerste gaat het om dialect-standaardtaalsituaties waarvan het de vraag is in hoeverre er al sprake is van een duidelijk taalcontinuüm; de betrokken variëteiten functioneren nog redelijk separaat. Ten tweede gaat het om gegevens van dialecttesten en niet om spontaan taalgebruik, hetgeen een wat sterkere regelmaat zou kunnen bewerkstelligen. Ten derde speelt mogelijk de verwerving van dialect als tweede taal een doorslaggevende rol. In taalverwervingsonderzoek is wel vaker sprake van sterkere hiërarchische ordeningen; dit punt geldt zeer nadrukkelijk voor het onderzoek van Vousten. Het hiërarchisch sturende prin- | |
| |
cipe zou dan gewoonweg moeilijkheidsgraad van verwerving betreffen. Ten vierde is het de vraag in hoeverre de selectie van de taalverschijnselen een rol speelt. Als de verschijnselen voldoende uit elkaar liggen op het taalcontinuüm zullen zich schijnbare implicationele patronen aftekenen. Ik noem dat hier schijnbaar, omdat er
geen hoger hiërarchisch principe is dat verantwoordelijk is voor de gevonden relatie.
Tegenover de bevindingen van Hoppenbrouwers (1990) en Vousten (1995) kunnen bovendien de onderzoeksresultaten van Hinskens (1993) geplaatst worden. Hij selecteerde een drietal taalverschijnselen (g-verzwakking, t-deletie, n-deletie) om een verschillend dialectnivelleringseffect aan te tonen in relatie tot de geografische verbreiding van de drie betrokken verschijnselen. De samenhang tussen de drie verschijnselen blijkt laag (cf. Hinskens 1993: 358) en er is dan ook geen sprake van een duidelijk covariatiepatroon, laat staan van een implicationele ordening. Dat zou ook niet gewenst zijn geweest. De drie verschijnselen zijn geselecteerd juist omdat de verwachting luidde dat ze een verschillend variatiepatroon vertonen.
Voor alle duidelijkheid moet hier gemeld worden dat de punten van kritiek op de implicationele analyses betrekking hebben op analyses op globaal niveau waarin meerdere uiteenlopende taalverschijnselen betrokken zijn. Op lokaal niveau zijn bij dialecttesten verbluffend regelmatige patronen gevonden die onmiskenbaar sterk zijn. Voorbeelden zijn te vinden in Van Hout (1989) in het onderzoek naar het stadsdialect van Nijmegen, waarin zelfs lokale patronen van lexicale diffusie zo sterk kunnen zijn dat ze een toetsing op basis van een probabilistische scalogram-analyse overleven. Opvallend is dat Auer (1996) ook wel lijkt in te zien dat er restricties zijn op te vergaande claims inzake globale implicationele ordeningen. Hij gaat daarom dieper in op de mogelijkheid dat sterke implicationele relaties zich beperken tot specifieke domeinen. Als mogelijkheid oppert hij het bestaan van het prosodisch domein.
Er lijkt nog een andere macht die de taalverschijnselen in een implicationele greep zou kunnen houden. Het gaat om verschijnselen die teruggaan op strikte volgorderelaties. In geografische termen houdt dat in dat wat geografisch naast elkaar ligt, in tijd na elkaar komt: de geografisch orde weerspiegelt de veranderingsvolgorde in de tijd. Men zou dit de wet van behoud van tijd kunnen noemen. In een dialect-standaardtaalcontinuüm zou dan de ordening op het dialect-standaardtaalcontinuüm de volgorde in tijd van ‘aantasting’ van de betrokken dialectverschijnselen door de corresponderende standaardtaalverschijnselen weerspiegelen. De dialectgeografie leert ons echter dat simpele golfmodellen gebaseerd op een enkelvoudige ordening van de tijd niet voldoen. Er kunnen meerdere bronnen zijn in geval van een
| |
| |
specifieke taalverandering. Veranderingen kunnen overspringen in de geografische ruimte in plaats van gelijkmatig een weg zoeken. Veranderingen kunnen elkaar inhalen en kruisen. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat een eenvoudig tijd-golfmodel wel zou voldoen in het onstaan van sociolinguïstische taalcontinua. Dat houdt in dat implicatieve volgorderelaties relatief tijdelijk zijn en hooguit in meer lokaal opzicht kans hebben om stand te houden.
| |
3 Correlaties en algemene dimensies: het symfonisch continuüm
Er is in het sociolinguïstisch onderzoek in Nederland sprake van een nog tamelijke jonge traditie om de samenhang tussen taalverschijnselen te analyseren op basis van factoranalyse. Die toepassing is niet opzienbarend te noemen, in die zin dat een dergelijke benadering ook te vinden is in Horvath & Sankoff (1985). Relatief opmerkelijk is dat deze benadering niet op andere plekken is doorgedrongen. Met een factoranalyse wordt gepoogd de meer omvattende onderliggende dimensies of factoren in een verzameling van variabelen te achterhalen. Op basis van de correlaties tussen de variabelen wordt een indeling gemaakt naar geclusterde deelverzamelingen van variabelen. De factoranalyse zelf is natuurlijk in feite niet geïnteresseerd in wat die variabelen nu eigenlijk voorstellen. Wat van belang is dat de inputmatrix voor de analyses correlaties bevat en dergelijke correlaties geven aan in welke mate er sprake is van samenhang tussen (telkens) twee variabelen. In tegenstelling tot een implicationele relatie die er is of niet is en die hooguit nog in een enigszins afgezwakte probabilistische gedaante kan bestaan, kan een correlatie variëren tussen afwezig, zwak en sterk. Er is dus sprake van mate van samenhang of associatie.
Ik wil hier wat verder ingaan op vier toepassingen in het Nederlandse taalgebied. Het eerste onderzoek betreft het onderzoek van Brouwer (1989) van het Amsterdams. De betreffende factoranalyse wordt (ook) uitgebreid besproken in Brouwer & Van Hout (1984). Er worden vier onderliggende dimensies of factoren gevonden. Bij de standaardtoepassing van de factoranalyse (rotatie volgens het varimax-principe) komt er niet onmiddellijk een duidelijk patroon naar voren. In deze vorm van rotatie worden de variabelen te zeer verdeeld over de vier factoren, ten koste van de maximalisering op de eerste, mogelijk meer omvattende factor. Die maximalisering van de hoofdimensie(s) kan verkregen worden door toepassing van een ander rotatieprincipe (quartimax geheten). Het patroon dat dan verschijnt levert een voor de hand liggende interpretatie op. Er is een duidelijke hoofddimensie die het continuüm vormt tussen het plat Amsterdams en de standaardtaal. Daarnaast
| |
| |
zijn er nog nevendimensies, die gekenmerkt worden door eigen linguïstische eigenschappen (het gaat bijvoorbeeld om het subcluster van de diftongen of de fricatieven). Die nevendimensies gaan deels hun eigen weg, maar hangen tegelijkertijd als het ware aan de hoofddimensie. Er lijkt op die manier een interessante interactie mogelijk tussen het globale hoofdcontinuüm en lokaal bepaalde ontwikkelingen. De boodschap is evenwel dat bijna alle taalvariabelen in aanzienlijke mate doorklinken in het hoofdcontinuüm.
Tabel 1: Resultaten naar aantal dimensies en interpretatie van die dimensies van factoranalyses (principale componenten) uitgevoerd op de mate van samenhang (de correlaties) tussen taalvariabelen in vier onderzoeken
|
onderzoek |
aantal dimensies |
interpretatie dimensies(s) |
Brouwer (1989) |
1 hoofddimensie |
standaard-dialect/substandaard |
|
3 nevendimensies |
linguïstische subclusters |
Van Hout (1989) |
2 hoofddimensies |
(1) standaard-dialect |
|
(2) standaard-substandaard |
|
3 nevendimensies |
linguïstische subclusters |
Kruijsen (1995) |
1 hoofddimensie |
mate van ontlening Franse |
|
taalelementen in lokale dialect |
Van de Velde (1996) |
1 hoofddimensie |
veranderingen in de standaardtaal |
|
3 nevendimensies |
linguïstische subclusters |
Een vergelijkbaar resultaat werd gevonden in het onderzoek van Van Hout (1989) naar het Nijmeegse stadsdialect. Alleen komen in dat onderzoek twee hoofddimensies naar voren: (1) het continuüm tussen dialect en standaardtaal en (2) een substandaardcontinuüm, dat de innovatieve ontwikkelingen in de standaardtaal van de Nijmegenaren weerspiegelt (zie ook Van Hout 1992). Het bestaan van die twee hoofddimensies zorgt er in combinatie met de drie nevendimensies voor dat volstaan kan worden met de standaardrotatie in de factoranalyse.
Een toepassing op anderssoortige taalkundige gegevens is te vinden in Kruijsen (1995). In dat onderzoek gaat het om het ontlenen van Franse elementen in de dialecten van de Haspengouw. Er zijn uiteindelijk vier taalvariabelen in de factoranalyse betrokken en dit viertal blijkt uitstekend samen te clusteren tot een onderliggende dimensie. Interessant is dat het in het onderzoek van Kruijsen (1995) om (kleinere) steekproeven van informanten gaat in een groter aantal plaatsen. De data zijn op de dialectologische wijze verkregen via het schriftelijk invullen van vragenlijsten. De soort van data is dus beduidend anders dan in het geval van Brouwer (1989) en Van
| |
| |
Hout (1989). Niettemin verschaft ook hier een analyse gebaseerd op mate van samenhang inzicht in de onderliggende krachtenwerking.
De vierde toepassing betreft het onderzoek van Van de Velde (1996) naar de veranderingen in het Nederlands op basis van life radioreportages in de periode 1935-1993. Zijn onderzoek laat duidelijke veranderingen zien, onder meer op het vlak van de uitspraak van de fricatieven en de lange middenvocalen (ee) en (oo). Ook in dit onderzoek blijkt factoranalyse een goed interpreteerbare uitkomst op te leveren. Van belang is om op te merken dat ook in dit onderzoek een rotatie volgens het quartimaxprincipe nodig was om de hoofd- en nevendimensies duidelijk te scheiden. De interpretatie is vergelijkbaar met die van de data van Brouwer (1989), met dit verschil natuurlijk dat de hoofddimensie in Van de Velde de veranderingen weerspiegelt in het Standaard-Nederlands. Het gaat dus om de variatieruimte binnen het Standaard-Nederlands en verschuivingen op dit oud-nieuwcontinuüm. De algemene lijn in de analyses van de vier onderzoeken in combinatie met de verkregen uitkomsten zou als volgt kunnen worden samengevat:
1. | Een taalcontinuüm wordt gekenmerkt door een algemeen patroon, dan wel meeromvattende onderliggende dimensie. De ordening in die algemene dimensie kan relatief zwak zijn in die zin dat er geen sprake is van een implicatieve ordening. Lokaal kunnen wel degelijk implicationele relaties gelden. Overigens kunnen in een enkele geval ook twee hoofddimensies werkzaam zijn, zoals in Nijmegen (Van Hout 1989). |
2. | Verder kan de hoofddimensie vergezeld gaan van voor een deel onafhankelijk opererende nevendimensies, die meestal terugggaan op gedeelde linguïstische kenmerken. Juist in die nevendimensies kan verder gezocht worden naar lokale implicatieve relaties. |
3. | De hoofddimensies worden als het ware gevoed vanuit de nevendimensies en subclusters. Er is een wisselwerking tussen de hoofddimensie(s) en de nevendimensie. De klanksterkte en klankkleur van de hoofddimensie(s) wordt bepaald door de inbreng van de afzonderlijke subclusters van taalvariabelen. Er bestaat een intrigerende interactie tussen scheiding (via nevendimensies) en samengaan (via de hoofddimensie(s)). |
Belangrijke kenmerk van de hier geschetste algemene lijn is dat de relaties tussen de taalverschijnselen gebaseerd worden op het idee van samenhang, van correlatie en associatie. Men zou op de uitkomsten van Scholtmeijer (1992) kunnen wijzen om aan te tonen dat de factoranalyse uit de hand kan lopen. Afgezien van het feit dat die analyse anders had moeten worden aangepakt, blijft overeind dat de hoofduitkomsten van Scholtmeijer in verband te brengen zijn met de geografische achtergrond van de sprekers in de
| |
| |
IJsselmeerpolders. Kortom, factoranalyses kunnen een goed beeld opleveren van de wijze waarop taalvariabelen onderling samenspannen om op symfonische wijze een taalcontinuüm te omspannen en aldoende een linguïstische structuur te scheppen op basis van een sociolinguïstisch netwerk van individuen.
| |
4 Hiërarchie versus associatie
Elke taalvariabele gaat zijn eigen weg, maar zij wordt daarbij graag vergezeld door andere taalvariabelen. Het soort van relatie dat daar bij nodig is, is over het grote geheel genomen niet de implicatie, die per definitie hiërarchisch van aard is, maar de associatie, tenminste wanneer het gaat om het ontstaan en voortbestaan van taalcontinua. Implicatieve relaties zijn van belang, ten eerste in het begin van het onstaan van een continuüm (als er nog grotendeels sprake is van gescheiden taalvariëteiten), ten tweede bij het beregelen van linguïstisch structurele relaties en ten derde bij lokale subclustering (nevendimensies). In de ontwikkeling van een taalcontinuüm is er sprake van een verschuiving van een hiërarchisch gestuurde coselectie van hogere orde naar onderlinge covariatie. Aldus verschuift het perspectief van dwingende heersers naar symfonische patronen. Interessant daarbij is dat taalvariabelen op hun eigen dimensies nog steeds deels hun eigen weg zoeken en vandaaruit hun bijdrage leveren aan de structurering van de algemene taalvariatiepatronen.
Tot slot moet vastgesteld worden dat het mogelijk is om op basis van de uitkomsten van de analyses van taalcontinua zoals die in sociolinguïstische netwerken vorm kunnen krijgen terug te keren naar het ook geografisch gezien omvangrijke stedennetwerk zoals dat in Goossens (1992) geschetst wordt. Het associatieve karakter van de samenhang tussen taalverschijnselen in veranderende taalsystemen blijkt uit de wijze waarop de patronen in het netwerk te voorschijn gebracht kunnen worden. De door Goossens (1992) gebruikte taalverschijnselen vormen een betrekkelijk willekeurige greep uit de elementen van de betrokken taalsystemen. Met willekeurig bedoel ik dat er geen linguïstisch dwingende samenhang bestaat tussen de gebruikte dialectkenmerken en dat de samenhang en daarmee de algemenere taalvariatiepatronen gestalte krijgen door de bindende krachten van taalcontact in de vorm van assimilatie en afstoting. De onderliggende krachten zijn van associatieve aard en niet gebaseerd op een strikt hiërarchische, implicationele ordening. De structuur in sociolinguïstische en stedelijke netwerken moet primair gezocht worden op basis van associatieve, symfonische patronen. Hiërarchische, implicationele patronen kunnen een rol spelen in taalcontinua,
| |
| |
maar voor hun optreden moet uitdrukkelijk een reden bestaan. Een implicatieve relatie spreekt niet vanzelf en zeker niet in onderzoek naar taalvariatie.
| |
Bibliografie
Auer, P. |
|
1996 |
Co-occurrence restrictions between linguistic variables: a case for social dialectology, phonological theory and variation studies. Te verschijnen in: F. Hinskens, R. van Hout & L. Wetzels (eds.) (1996), Language variation and phonological theory. Benjamins: Amsterdam. |
|
Brouwer, D. & R. van Hout |
|
1984 |
Amsterdam vernacular: the analysis of style shifting and covariation. In: H. Bennis & W. van Lessen Kloeke (eds.) (1984), Linguistics in the Netherlands 1984. Dordrecht: Foris Publications, 33-43. |
|
Brouwer, D. |
|
1989 |
Gender variation in Dutch. A sociolinguistic study of Amsterdam speech. Dordrecht/Providence: Foris Publications. |
|
Goosens, J. |
|
1992 |
Dialecten in het zuidnederlandse dialectennetwerk. Taal en Tongval, Themanummer 5, Stadsdialecten, 29-47. |
|
Hinskens, F. |
|
1993 |
Dialect levelling in Limburg. Structural and sociolinguistic aspects. Nijmegen: Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen. |
|
Hoppenbrouwers, C. |
|
1990 |
Het regiolect: van dialect tot Algemeen Nederlands. Muiderberg: Coutinho. |
|
Horvath, B. & D. Sankoff |
|
1987 |
Delimiting the Sydney speech community. Language in Society 16, 179-204. |
|
Hout, R. van |
|
1989 |
De structuur van taalvariatie. Een sociolinguïstisch onderzoek naar het stadsdialect van Nijmegen. Dordrecht: Foris Publications. |
|
Hout, R. van |
|
1992 |
Het sociolinguïstisch onderzoek naar stadsdialecten. Taal en Tongval, Themanummer 5, Stadsdialecten, 48-65. |
|
Hout, R. van & P. Muysken |
|
1995 |
Insertion, alternation, congruent lexicalization. Corpus-based approaches to bilingual speech. In: Papers from the summer school on code-switching and language contact. Leeuwarden: Fryske Akademy, 302-306. |
|
Hudson, R. |
|
1980 |
Sociolinguistics. Cambridge: Cambridge University Press. |
|
Kruijsen, J. |
|
1995 |
Geografische patronen in taalcontact. Romaans leengoed in de Limburgse dialecten van Haspengouw. Amsterdam: P.J. Meertens-Instituut. |
| |
| |
Labov, W. |
|
1966 |
The social stratification of English in New York City. Washington: Center for Applied Linguistics. |
|
Scholtmeijer, H. |
|
1992 |
Het Nederlands van de IJsselmeerpolders. Leiden: Proefschrift Rijksuniversiteit Leiden. |
|
Velde, H. van de |
|
1996 |
Variatie en verandering in het gesproken Standaard-Nederlands (1935-1993). Nijmegen: Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen. |
|
Vousten, R. |
|
1995 |
Dialect als tweede taal. Linguïstische en extra-linguïstische aspecten van de verwerving van een Noordlimburgs dialect door standaardtalige jongeren. Nijmegen: Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen. |
|
|