| |
| |
| |
Dirk Geeraerts & Anja Cappelle
Kennisrelatieve taalattitudes
Eén van de gebruikelijke opvattingen van taalattitudes (zie Münstermann & van Hout 1986: 236-237) onderscheidt drie componenten: een cognitieve, een evaluatieve of affectieve, en een conatieve component. De kenniscomponent beschrijft de verschillende ervaringen met of de verschillende informatie over een object waarover individuen beschikken. De evaluatieve component beschrijft het waardeoordeel (waardering of afwijzing) dat individuen op grond van hun kennis aan het object hechten. En de gedragscomponent beschrijft de handelingspreferenties die individuen op grond van hun evaluatie t.o.v. het object vertonen. Als iemand bijvoorbeeld negatieve kenmerken toeschrijft aan een bedrijf (cognitie), dan kan dat gepaard gaan met afwijzing (affect), wat kan resulteren in de weigering zaken te doen met de firma in kwestie (gedrag).
Wie uitgaat van zo'n drie-componentenmodel van taalattitudes, laadt de verplichting op zich bij het attitude-onderzoek rekening te houden met de drie componenten. Vaak wordt daarbij de cognitieve component verwaarloosd, of althans op een objectivistische manier gehanteerd. Wanneer attitudineel onderzoek verricht wordt naar de standaardtaalsituatie in Vlaanderen, wordt bijvoorbeeld vaak door de onderzoeker zelf van tevoren vastgelegd welke onderzochte varianten als Nederlands-Nederlands en welke als Belgisch-Nederlands moeten worden beschouwd; de attitude van de informanten t.o.v. die varianten wordt dan geïnterpreteerd als kenmerkend voor hun houding t.o.v. de Nederlandse en de Belgische variant van het Standaardnederlands in hun algemeenheid. Wie de cognitieve pool van het drie-componenten-model ernstig wil nemen, zal die kennisfactor echter op een subjectieve manier moeten hanteren: voor zover de attitude van de informant bepaald wordt door een linguïstisch wereldbeeld, zal dat zijn eigen wereldbeeld zijn. Niet wat de onderzoeker op objectieve gronden als Belgisch-Nederlands of Nederlands-Nederlands kan identificeren, maar wat door de informant als zodanig aangevoeld wordt, moet de basis zijn voor een identificatie van zijn attitudes. Dit impliceert dat ieder attitude-onderzoek niet slechts de vraag zal moeten stellen naar het gedrag van de informant, of naar zijn expliciete
| |
| |
evaluatie van zekere taalvormen, maar ook zijn ‘linguïstische wereldbeeld’ zal moeten achterhalen.
In dit artikel willen we een enquête voorstellen waarin tegemoet wordt gekomen aan de noodzaak van attitude-onderzoek dat rekening houdt met die subjectieve cognitieve component. We beschrijven daartoe de onderzoeksopzet van de enquête die uitvoeriger wordt beschreven in Cappelle (1995), en gaan bij wijze van illustratie beknopt in op enkele van de resultaten.
De enquête richt zich op lexicale attitudes in het woordveld van de kledingtermen. Ze werd afgenomen bij een totaal van 399 studenten in Leuven, Kortrijk en Leiden. Ongeveer de helft van de groep studeerde Germaanse talen of (in Leiden) Nederlands; een preciezere verdeling van de informanten over de verschillende groepen en gebieden is verderop in tabel 1 te vinden. De onderzochte concepten zijn ‘trui’, ‘(gebreid) vest’, ‘legging’, ‘jurk’, ‘overhemd’, ‘colbert’, ‘broek’, ‘jack’. De onderzochte concepten werden in de enquête niet bij naam genoemd: de informanten kregen een plaatje met het kledingstuk te zien, met daarbij een benaderende beschrijving. (Voor ‘colbert’ luidt die bijvoorbeeld: formeel kledingstuk dat het bovenste deel van het lichaam bedekt en dat meestal gedragen wordt als bovenste deel van een pak.) Bij ieder concept werden drie vragen beantwoord. Eerst werd de informanten gevraagd de termen op te geven die ze voor het kledingstuk in kwestie kenden. Vooraf werd daarbij uitdrukkelijk aangegeven dat het ging om standaardtalige varianten, bijvoorbeeld woorden die de informanten geschikt achtten voor gebruik in min of meer formele omstandigheden. De tweede vraag betrof het gebruik dat de informanten zelf van de opgegeven uitdrukkingen maakten, m.n. de vraag of ze het woord heel vaak, of net bijna nooit zouden gebruiken wanneer ze Standaardnederlands spreken. Tenslotte werd informatie opgevraagd over hun kennis van de verspreiding van de woorden: ze moesten opgeven of het woord volgens hen bijna uitsluitend in Vlaanderen gebruikt werd, bijna uitsluitend in Nederland gebruikt werd, of in Vlaanderen en in Nederland veel gebruikt werd.
Als illustratie van de vraag hoe dergelijke gegevens gebruikt kunnen worden, concentreren we ons op de vraag in hoeverre de taalattitudes in Vlaanderen gekenmerkt worden door exogene voorkeuren, d.w.z. door een zekere voorkeur voor normvarianten die niet als eigen worden beschouwd. In de achtergrond staan hier twee verschillende modellen van het standaardiseringsproces in Vlaanderen tegenover elkaar. De traditionele visie gaat er van uit dat Vlaanderen zich vanuit een historische achterstand richt naar de bestaande Nederlandse norm: er is een asymmetrie in het taalgebied die tot uiting komt in een exogene oriëntatie van Nederlandstalig België. De altema- | |
| |
tieve visie beschouwt de integrationistische propaganda voor ‘de Nederlandse norm’ als een miskenning van (en een belemmering voor) de ontwikkeling van een eigen standaardiseringsdynamiek in Vlaanderen. Voor zover die aanwezig is, zou die moeten blijken uit een endogene attitudinele voorkeur.
Attitude-onderzoek zou dus meer licht op de aard van de standaardisering in Vlaanderen kunnen werpen, wanneer zou blijken dat hetzij een endogene, hetzij een exogene attitude duidelijk dominant is in Vlaanderen. Maar het zou natuurlijk ook kunnen dat er een tweespalt is tussen de twee posities, d.w.z., dat ze beide tegelijk aanwezig zijn. Het materiaal dat wij verzameld hebben laat overigens nog andere vraagstellingen toe; m.n. is het mogelijk de onderlinge uniformiteit in het gerapporteerde taalgebruik na te gaan van de verschillende groepen informanten. Op die vraagstelling zullen we hier, omwille van de beknoptheid, niet ingaan; zie ook weer Cappelle (1995) voor een uitvoeriger rapportage.
Om de exogeniteitsfactor te onderzoeken onderscheiden we nu verschillende maten van exogeniteit. We introduceren eerst de gehanteerde begrippen, en zullen daarna uitleggen waarop de keuze voor de bijbehorende berekeningen berust. Methodologisch cruciaal in de volgende definities is het gegeven dat attitudes altijd gedefinieerd worden op basis van een koppeling tussen een gedragsintentie (de conatieve component) en een kennisuitspraak (de subjectieve cognitieve component).
Positieve endogene voorkeur: het percentage attestaties van het type ‘Ik zou woord x bijna altijd gebruiken en x is volgens mij typisch Vlaams’
Negatieve endogene voorkeur: het percentage attestaties van het type ‘Ik zou woord x bijna nooit gebruiken en x is volgens mij typisch Vlaams’
Positieve exogene voorkeur: het percentage attestaties van het type ‘Ik zou woord x bijna altijd gebruiken en x is volgens mij typisch Nederlands’
Negatieve exogene voorkeur: het percentage attestaties van het type ‘Ik zou woord x bijna nooit gebruiken en x is volgens mij typisch Nederlands’
Complexe endogene voorkeur: het gemiddelde van de positieve endogene voorkeur plus de negatieve exogene voorkeur
Complexe exogene voorkeur: het gemiddelde van de positieve exogene voorkeur plus de negatieve endogene voorkeur
Relatieve endogene voorkeur: de complexe endogene voorkeur gedeeld door de complexe exogene voorkeur
Enkelvoudige binationale voorkeur: het percentage attestaties van het type ‘Ik zou woord x bijna altijd gebruiken en x wordt zowel in Nederland als in Vlaanderen gebruikt’
Complexe binationale voorkeur: het gemiddelde van de enkelvoudige binationale voorkeur, de negatieve endogene voorkeur en de negatieve exogene voorkeur.
De hier voorgestelde begrippen zijn gedefinieerd vanuit het perspectief van de Belgische informanten; uiteraard verandert de richting van exogeniteit en
| |
| |
endogeniteit wanneer de Nederlandse informanten onderzocht worden. De basisgedachte achter de gehanteerde begrippen is de overweging dat in principe drie hoofdattitudes te onderscheiden zijn: een endogene oriëntatie op wat typerend wordt geacht voor de eigen groep, een exogene oriëntatie op wat kenmerkend wordt geacht voor de outgroup, en een convergerende voorkeur voor de varianten die men gemeenschappelijk acht voor de beide gebieden.
Deze drie basisattitudes zouden op een min of meer rechtstreekse manier aan de vragen van de enquête gekoppeld kunnen worden, in de zin dat bijvoorbeeld endogeniteit gemeten wordt aan de hand van de antwoorden die de gedragskeuze ‘Ik zou woord x bijna altijd gebruiken’ paren aan de kenniscomponent ‘Voor zover ik weet wordt deze benaming bijna uitsluitend in Vlaanderen gebruikt’. Echter, een endogene voorkeur blijkt ook uit de mate waarin typisch Nederlandse vormen afgewezen worden, en daarom is het nuttig een complexe endogeniteitsmaat op te stellen die zowel rekening houdt met de (eenvoudige) positieve endogene voorkeur als met de negatieve exogene voorkeur. Op dezelfde manier moet men voor de twee andere hoofdtypes (exogeniteit en binationale convergentie) een complexe maat introduceren. De meest uitgesproken vorm van een convergerende attitude is bijvoorbeeld die waarin men zich niet alleen uitspreekt voor het gebruik van de gemeenschappelijke varianten, maar ook tegen het gebruik van de vormen die qua distributie beperkt blijven tot het ene of het andere gebied. Tot slot onderscheiden we nog een relatieve endogeniteitsmaat, waarbij de complexe endogene voorkeur gedeeld wordt door de complexe exogene voorkeur. Die breuk geeft aan, eenvoudig gesteld, hoeveel maal meer een bepaalde groep informanten de complexe endogene voorkeur vertoont dan de complexe exogene voorkeur.
Enkele resultaten van het onderzoek zijn samengevat in tabel 1. De vermelde cijfers betreffen de complexe endogene voorkeur (cenv), de complexe exogene voorkeur (cexv), de relatieve endogene voorkeur (renv), de enkelvoudige binationale voorkeur (ebiv) en de complexe binationale voorkeur (cbiv). De tabel geeft eerst de resultaten van de Belgische groep informanten als geheel, vergeleken met de Nederlandse. Vervolgens worden de Belgische resultaten uitgesplitst per studierichting; daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de studenten Germaanse talen, de overige taalrichtingen (romanisten, classici, slavisten, oriëntalisten), en de studenten uit niet-taal-richtingen (i.c. psychologen). De laatste reeks resultaten onderscheidt naar geslacht (waarbij ook weer de hele groep informanten in het onderzoek betrokken wordt). In de eigenlijke enquête werden nog andere onafhankelijke variabelen beschouwd, zoals de provincie van de informanten; wegens ruimtegebrek gaan we daar niet op in.
| |
| |
Tabel 1: Endogene, exogene en convergerende in attitudes Vlaanderen en Nederland
|
|
n |
cenv |
cexv |
renv |
ebiv |
cbiv |
België |
363 |
35,49 |
17,13 |
2,07 |
63,47 |
44,06 |
Nederland |
36 |
33,74 |
11,28 |
2,99 |
65,92 |
40,62 |
Germaanse |
166 |
34,75 |
18,46 |
1,88 |
66,14 |
46,23 |
Overige talen |
123 |
34,99 |
15,19 |
2,30 |
61,94 |
41,44 |
Niet-talen |
74 |
37,84 |
17,5 |
2,16 |
60,95 |
43,95 |
Mannen |
84 |
29,85 |
17,31 |
1,72 |
70,92 |
45,38 |
Vrouwen |
315 |
36,81 |
17,09 |
2,15 |
61,71 |
43,73 |
De statistische significantieverhoudingen tussen de reeksen van resultaten in tabel 1 worden weergegeven in tabel 2. De cijfers geven p-waarden; alle onderzochte verschillen blijken significant. (De χ2-test werd enkel toegepast binnen de drie groepen onafhankelijke variabelen die in tabel 1 onderscheiden worden.)
Tabel 2: Significantiewaarden bij tabel 1
|
|
België |
Andere talen |
Niet-talen |
Vrouw |
Nederland |
0,000623 |
|
Germaanse |
|
0,0009633 |
0,0046807 |
|
Andere talen |
|
0,0142813 |
|
Man |
|
0,001446 |
We bekijken de resultaten nu in drie stappen; daarbij komen geleidelijk sterkere aanwijzingen naar voren voor de interne tweespalt binnen de Vlaamse situatie. In eerste instantie bevestigt het onderzoek de opvatting dat de taalsituatie in Nederlandstalig België gekenmerkt wordt door een exogene oriëntatie. De exogene preferenties van de Vlamingen liggen immers hoger dan die van de Nederlanders. Daarmee wordt de bevinding ondersteund dat de lexicale voorkeuren van de Nederlanders meer dan in Vlaanderen op de eigen groep georiënteerd zijn - een vaststelling die strookt met het traditionele beeld van de standaardisering van Vlaanderen, waarbij Vlaanderen zich vanuit een historische achterstand richt naar de Nederlandse norm, terwijl Nederland, sinds lang bevrijd van taaionzekerheid, een louter interne standaardiseringsdynamiek vertoont.
Het effect van die sterkere exogene oriëntatie van Vlaanderen mag echter niet overdreven worden, omdat de exogene attitude niet dominant is: de dominante attitude is in beide gebieden (zij het in Vlaanderen iets meer dan
| |
| |
in Nederland) die waarbij convergerende, binationale varianten verkozen worden.
Bij een uitsplitsing van de resultaten over de gevolgde opleiding blijkt nu nog duidelijker dat er meer op te merken valt dan een sterkere exogene oriëntatie van Vlaanderen in vergelijking met Nederland. De gevolgde studierichting heeft inderdaad een significante invloed op de resultaten: germanisten vertonen zowel een grotere exogene voorkeur als een grotere convergerende preferentie. Vooral die laatste tendens is uitgesproken aanwezig: germanisten geven het minst de voorkeur aan exclusief Vlaamse termen, maar keuren ook het vaakst exclusief Nederlandse termen (hollandismen, zo men wil) af. Deze laatste vaststelling impliceert dat de verklaring van de bijzondere positie van de germanisten niet (of niet helemaal) gezocht kan worden bij een grotere blootstelling aan de traditioneel gepropageerde, op Nederland gerichte norm. In de germanistische opleidingen in Vlaanderen - zeker ook in Leuven - wordt immers doorgaans de klemtoon gelegd op het belang van een aansluiting bij de bestaande Nederlandse norm. Men zou dan verwachten dat bij de germanisten de appreciatie van de exclusief Nederlandse vormen zou toenemen, maar dat blijkt niet het geval.
Veeleer is het zo dat een grotere vertrouwdheid met de normproblematiek als zodanig leidt tot een convergerende attitude: wie in Vlaanderen over een gereflecteerde kennis beschikt van de standaardiseringsverschillen binnen het Nederlandse taalgebied, kiest iets vaker dan de andere groepen voor een convergerende oplossing waarbij, bij manier van spreken, de inspanning van beide kanten moet komen. Men kan deze houding opvatten als een compromis tussen de twee tendenzen waarvan daarstraks sprake was. Aan de ene kant is men gevoelig voor het traditioneel gepropageerde integratiestreven, maar aan de andere kant wil men ook de eigen identiteit niet opgeven door een sterke overname van exclusieve neerlandismen.
Op twee manieren laten de per studierichting uitgesplitste resultaten dus iets zien van de tweespalt waarnaar we op zoek zijn. Er is, enerzijds, een verschil in attitude naarmate men meer is blootgesteld aan de expliciete argumenten voor een integrationistische opvatting, maar anderzijds is de houding van de meest integrationistische groep zelf als een compromis te karakteriseren.
Ook bij een uitsplitsing van de resultaten per geslacht zijn tenslotte aanwijzingen voor een tweespalt te vinden. De vrouwelijke informanten reageren immers op een minder exogene, en meer divergerende manier dan de mannelijke. Dat is verwonderlijk wanneer men uitgaat van het gegeven dat vrouwen zich in de meeste sociolinguïstische onderzoekingen standaardtaliger gedragen dan mannen, en van de veronderstelling dat een exogene (of al- | |
| |
thans, convergerend binationale) norm dominant is in Vlaanderen. Als die eerste vaststelling algemeen geldig is, dan zou de verborgen sterkte van de endogene Vlaamse attitude net kunnen blijken uit de opvallende manier waarop ze aanwezig is bij het meest normgevoelige deel van de populatie.
We lijken, kortom, te kunnen besluiten dat de alternatieven die we onderscheiden hebben m.b.t. het standaardiseringsproces in Vlaanderen, allebei aanwezig zijn in het attitudinele materiaal, met dien verstande dat het niettraditionele model zich minder expliciet laat aanwijzen. Wel moet deze conclusie vergezeld gaan van een zeer belangrijk methodologisch caveat. Nog afgezien van het feit dat het Nederlandse vergelijkingsmateriaal kwantitatief iets te beperkt is om zijn rol helemaal te vervullen, is de methode die we gevolgd hebben nog niet helemaal verfijnd genoeg. We hebben immers nog niet gekeken naar de distributie van de verschillende attitudinele tendenzen over de afzonderlijke individuen. Is het zo dat (gemiddeld genomen) ieder individu afzonderlijk ongeveer dezelfde verhouding te zien geeft tussen bijvoorbeeld endogene en exogene attitudes, of zijn bepaalde individuen overwegend exogeen en andere overwegend endogeen? De resultaten bij de opsplitsing naar sexe laten in ieder geval zien dat de eerste veronderstelling in haar algemeenheid niet geldt. Maar tot op welke hoogte de andere hypothese geldig is, kan alleen worden bepaald door een bijkomende studie die de interne consistentie van de individuele antwoorden expliciet in het onderzoek betrekt. Ook moeten we voorzichtig zijn met de interpretatie van de basisgegevens in termen van exogene en endogene voorkeuren: we kunnen in principe niet uitsluiten dat de ‘geografische’ invloed die we op de normkeuzes menen vast te stellen, tot stand komt via de bemiddeling van een reeks niet onderzochte factoren, die woord per woord voor specifieke attitudinele preferenties zorgen.
Ter afsluiting wijzen wij er nog op dat het hier gepresenteerde onderzoek een onderdeel is van een ruimer onderzoeksproject dat thans uitgevoerd wordt aan de universiteit van Leuven. Als uitwerking van de ‘formele variatie’-component die onderscheiden wordt in Geeraerts, Grondelaers & Bakema (1994), is een onderzoeksgroep onder leiding van de eerste auteur van dit artikel bezig met een studie naar de geografische variatie die binnen de Nederlandse standaardtaal optreedt op het gebied van de kledingtermen. De synchrone component van dat onderzoek (dat ook een diachrone kant heeft) behelst, naast een onderzoek van reëel taalgebruik zoals dat in tijdschriften kan worden aangetroffen, ook een attitude-onderzoek, waarvan de hier gepresenteerde resultaten een voorproefje vormen.
| |
| |
| |
Bibliografie
Cappelle, A. |
|
1995 |
Vestimentaire attitudes. Een enquête naar de kennis, het gebruik en de spreiding van kledingbenamingen. Licentiaatsverhandeling K.U. Leuven. |
|
Geeraerts, D., S. Grondelaers & P. Bakema |
|
1994 |
The structure of lexical variation. Meaning, naming, and context. Berlijn: Moutonde Gruyter. |
|
Münstermann, H. & R. van Hout |
|
1986 |
Taalattitudes contra geschiktheid en gebruik. In J. Creten, G. Geerts & K. Jaspaert (red.), Werk-in-uitvoering. Momentopnamen van de sociolinguïstiek in België en Nederland 235-248. Leuven: Acco. |
|
|