| |
| |
| |
A. Feitsma
Democratie en Etymologie bij J.D. Michaelis en J.H. Halbertsma
Johann David Michaelis (1717-1791)
In mijn inaugurele rede aan de VU (Feitsma 1978) heb ik volgens de gangbare traditie de taalkundige ideeën van Joast Hiddes Halbertsma (1789-1869) in verband gebracht met de ideeënwereld van mensen als Johann Gottfried Herder (1744-1803) en Jacob Grimm (1785-1863). Het is mij inmiddels gebleken dat deze aanpak verre van voldoende is en dat het werk van Halbertsma veel nog niet gesignaleerde parallellen heeft met het achttiende eeuwse denken over taal.
Een onderzoek naar de analogie in de Friese taalkunde resulteerde in een uitvoerig artikel over de invloed van Tiberius Hemsterhuis (1685-1766) en zijn Schola Hemsterhusiana op drie frisisten (Feitsma 1994). Dat artikel is voor wat betreft de verhouding tussen de Hemsterhusianen en Halbertsma in het engels samengevat in Feitsma 1996.
Vervolgens zette Aarsleff (1983: 143-147) mij op het spoor van de göttinger hoogleraar, theoloog en oriëntalist Johann David Michaelis. In 1759 werd zijn antwoord op de in 1757 door de Berlijnse Academie uitgeschreven prijsvraag over de invloed van de begrippen op de taal en van de taal op de begrippen, bekroond. Die beantwoording werd in 1760 in het duits gepubliceerd, in 1762 in het frans, in 1769 en 1771 in het engels, en in 1771 ook in het nederlands. Ik gebruik hier verder de nederlandse vertaling, die in het bezit was van Halbertsma.
Over de invloed van dit werk zegt Brekle (1974: VII):
Avec son ouvrage, Michaelis a introduit au niveau du rationalisme un thème - ‘de l'influence des opinions d'un peuple sur le langage et du langage sur les opinions’ - qui, à travers de multiples déformations et mutations des positions de départ tant philosophiques que théoriques, s'est perpétué jusqu'à nos jours.
Rieken (1984: 224-227) behandelt Michaelis' boek in het kader van de ‘Sprachrelativität des Denkens’ en zegt van de invloed ervan:
Ihrerseits in vielen Positionen der französischen Aufklärung verpflichtet, rief Michaelis' Schrift bald in verschiedenen Ländern Europas Resonanz hervor.
| |
| |
Zo lijken bijvoorbeeld bepaalde ideeën over taal van de theoloog Friedrich Schleiermacher (1768-1834) - b.v. over de invloed van de taal op de mens en omgekeerd, en over ‘Irrtum und Wahrheit’ in de taal - op gedachten in de prijsverhandeling van Michaelis (zie Schleiermacher 1813 en 1822; cf. Gipper en Schmitter 1979: 92-97).
Droixhe (1978: 374) onderscheidt twee belangrijke thema's in de prijsverhandeling van Michaelis: ‘la conception du langage comme “Démocratie” et le “Trésor” de l'étymologie’. Dat de democratie eksplisiet in verband wordt gebracht met taal, heb ik tot nu toe, behalve bij Michaelis en Halbertsma, niet bij andere auteurs uit die tijd aangetroffen.
Wel is de vrijheid - in welke betekenis en in welk verband dan ook - een geliefkoosd onderwerp. In het kader van zijn beschouwingen over de oorsprong der taal staat voor Herder (1772 I. 1-2 = 1985: 708, 716) de ‘menschliche, willkürliche Sprache’ in verband met de ‘Vorzug der Freiheit’, die de mens eigen is. In hetzelfde spoor zit Jacob Grimm als hij stelt dat ‘[der sprachforscher] ein menschliches, in unsrer geschichte und freiheit beruhendes, nicht plötzlich sondern stufenweise zu stande gebrachtes werk seiner betrachtung unterwirft’ (Grimm 1852: 12 = 1984: 69). Volgens Grimm (1848: 417) hangt verder de hoogduitse klankverschuiving samen ‘mit dem gewaltigen das mittelalter eröfnenden vorschritt und freiheitsdrang der Deutschen’. Ten Kate (1723: 18) legt verband tussen volkeren die vrijer van aard zijn en het feit van hun velerhande en ‘merkelijk verschillige’ dialekten.
Tiberius Hemsterhuis (1685-1766) beschouwt de vrijheid als één van de oorzaken van de elegantia en de natuurlijke stijl van de Grieken (Lectio Publica 336-337), terwijl volgens Michaelis (1763: XVI, XX) de welsprekendheid een produkt is van de vrijheid (die op zijn beurt weer samenhangt met de kulturele ontwikkeling van een volk). Als voorbeelden noemt hij de vrije republieken in Athene en Rome en van de eigentijdse volkeren met name Engeland (Britannia). Zoals Herder (1769: 29) het over de ‘Englische Geist der Realität und Freiheit’ heeft, schrijft ook Halbertsma (1845: 386-387) de Engelsen een grote mate van vrijheid toe: de stijl van Fransen en Engelsen was zo verschillend omdat de Engelsen zeiden wat ze meenden. Taal kan de vrijheid ook negatief beïnvloeden (Herder 1767 I. 1 = 1985: 374): ‘die Sprache der Römer [war] das unglückliche Werkzeug, das freien Nationen despotische Gesetze gab’.
De positieve houding ten opzichte van zijn duitse moedertaal waarvan Michaelis' prijsverhandeling getuigt, zal op zijn minst versterkt zijn door het feit dat de universiteiten van Halle en Göttingen waar Michaelis voomame- | |
| |
lijk heeft vertoefd, al vroeg zijn begonnen het latijn door het duits te vervangen (Socin 1888: 367-368). Zijn betoog heeft dan ook met name betrekking op het duits en zet zich af tegen de bevoorrechte positie van het latijn.
Bij Michaelis en Halbertsma beide hangt de democratie in de taal samen met de etymologie; de taalschat is volgens hen een gemeenschappelijk bezit van het hele volk.
Maar er zijn meer overeenkomsten. Michaelis, die een bekend vertegenwoordiger van de bijbel-kritische richting is geworden, had op een reis naar Engeland in het begin van de veertiger jaren in Leiden - tot wederzijds genoegen - Albertus Schultens (1685 of 1686-1750) ontmoet, de bekende nederlandse oriëntalist, die op de oosterse talen dezelfde principes toepaste als zijn collega en vriend Tiberius Hemsterhuis op het grieks (cf. Nat 1929: 69-73). Michel Nicolas (1861) zegt over Michaelis 1757 (nederlandse versie Michaelis 1762a):
C'est le premier ouvrage dans lequel, abandonnant l'ancien système, il se tourne vers celui de l'école hollandaise, qu'il suivit depuis lors. Les réflexions judicieuses qu'il présente sur cette méthode contribuèrent puissamment à la faire triompher en Allemagne; [...].
Zoals Michaelis een volgeling lijkt te zijn geworden van Schultens, was Halbertsma een verklaard aanhanger van Tiberius Hemsterhuis.
Van de gedachtengang van de ‘hollandse school' van Schultens maakte ook deel uit de opvatting dat het hebreeuws niet als heilige taal mocht worden geïsoleerd maar moest worden bestudeerd in samenhang met de arabische dialekten, die nog in levend gebruik waren. Bovendien zegt J.C.F. Schulz (1794: 14) dat Michaelis van Schultens en Lowth had geleerd ‘den bybel te verklaaren, buiten de Godgeleerdheid om’. Volgens Eichhom (1791: 860) was Michaelis eerst in Göttingen omstreeks 1750-52 vrij gekomen ‘vom Glaubens-Zwang der jüdisch-christlich-pietistischen Parthey’. Hoe dat ook zij, Halbertsma (1865: 15) lijkt op dezelfde lijn te zitten als Michaelis, als hij met betrekking tot zijn friese Mattheus-vertaling zegt dat goede bijbelvertalers moeten zijn ‘de voortreffelijkste literatoren van beroep, die van geen systema theologicum weten te zeggen’ en dat hemzelf ‘sedert jaren en jaren het laatste paragraafje van [zijn] systema theologicum glad vergeten is’.
| |
Democratie en etymologie
In de achttiende eeuw ging men er over het algemeen van uit dat de gesproken taal komt van en beheerst wordt door het volk, terwijl de geschreven taal
| |
| |
het domein is van en vervolmaakt is door de schrijvers en/of de grote mannen. Hemsterhuis noemt die cultivering van de taal de geest van de taal, terwijl bij Halbertsma de gesproken volkstaal juist centraal staat en het ‘instinct der analogie’ de taalgeest uitmaakt (Feitsma 1994: 91). Een soortgelijke verhouding bestond er tussen de volkstaal (gesproken in de gewone omgang) en het latijn als geleerdentaal; die twee talen naast elkaar veroorzaakten een scheiding tussen geleerden en volk (Droixhe 1978: 362-385). Deze tweedeling tussen geleerden en volk bestond ook binnen de eigen moedertaal.
Die scheiding stond centraal voor Michaelis in zijn argumentatie voor het democratische karakter van de taal en tegen een te grote invloed van de geleerden op de taal. In de traditie van Schottel (1612-1675) en Gottsched (1700-1766) was er een streven naar een gereglementeerde algemene hoogduitse schrijftaal voor geleerden en grote schrijvers en in aansluiting daarop ook naar een beschaafde omgangstaal. Die taal moest los staan van de dialekten, die - anders dan de schrijftaal - ‘-ex usu’ konden worden geleerd en niet in regels konden worden samengevat (Socin 1888: 336). De korrektheid van de taal ging vóór het taalgebruik en men moest spreken zoals men schreef (Socin 1888: 335-342; Henzen 1954: 119-123). Hoewel Michaelis (1777: 114-115) Gottsched's strijd tegen vreemde woorden goedkeurt, keert hij zich met zijn praktische zin voor de verschillende funkties van het taalgebruik tegen de pedanten in deze strenge traditie, zoals Herder en Halbertsma dat later ook deden.
Wel konden - althans volgens Schottel en de zijnen (cf. Henzen 1954: 121, 123) - de dialekten goede diensten bewijzen ter verrijking van de algemene taal, bijvoorbeeld als in die algemene taal bepaalde termen ontbraken, een idee waaraan met name Leibniz (1717 § 66-71; cf. Feitsma 1978: 14-15) aandacht besteedde. Bij die laatste trend lijkt Michaelis aan te sluiten als hij erop aandringt om voor ontbrekende botanische termen eigen-duitse woorden aan de gesproken volkstaal te ontlenen (De botanie was Michaelis (1763: 20, Notæ 18; cf. 1771: 62) vertrouwd uit de hebreeuwse ‘poesis botanica’, die weer samenhing met het agrarische karakter van de bevolking: ‘populus aratorius et pastoritius’). Zulke eigen termen zijn volgens hem beter en praktischer dan een latijnse terminologie en ze komen de ontwikkeling van het hele volk ten goede (Michaelis 1771: 60-63).
De wetten van de taal, aldus Michaelis,
zyn Volks-wetten, haare Regeering eene Democratische Regeering; Het geen den meesten behaagt, wordt in het gebruik overgenoomen, en het geen door het gebruik goedgekeurd wordt, is [...], wettig en goed. Wil de Geleerde zig daar niet naar rigten,
| |
| |
[...], zo praat hy onverstaanbaar, en is een Pedant. Ten hoogsten is, in het Ryk der Taaien, dat gedeelte niet Democratisch, waar in de gemeene hoop zig in hunne benaamingen naar het beschaafde of geöefende deel der Natie schikt; maar die voorwerpen zyn slegts weinigen, en kunnen derhalven geen grooten invloed op de algemeene taal hebben; Die blyft voor het overige onder de heerschappy van 't Volk; [...]. De begrippen en Denk-wyze eens Volks maaken de taal; [...] (Michaelis 1771: 5-6).
[In de levendige Volks-taal] is alles Democratisch; De woorden kunnen hunne aangenoomen betekenis niet verliezen, dan met goedkeuring van het Volk, en door een tegenstrydig gebruik, 't welk niet dan langzaamerhand de overhand krygt, [...] (Michaelis 1771: 200).
[De] Volks-regeering onzer gewoone taaien voorkoomt [de verwarring van een nieuwe geleerde taal] door geene uitdrukkingen toe te laaten, dan die door het volk zyn goedgekeurd. (Michaelis 1771: 203).
Voor Halbertsma (1851: 6) is ‘de taal als het gemeenschappelijk gewrocht van allen, hetzij hoog of laag, [...] van nature bij uitnemendheid democratisch’. Hij noemt de taal (1851: 11) ‘het uitvloeisel des volks en democratisch door hare afkomst en innige natuur’. Op andere plaatsen spreekt hij zich daar herhaaldelijk in weer andere bewoordingen over uit; ik citeer twee karakteristieke uitlatingen:
Ik spoor het volk aan, om zijne regten te hernemen; ik poog het te plaatsen op een standpunt, van waar de taal beschouwd wordt als eene schepping en eigendom des volks, waarover geene doode letteren noch letterzifters te heerschen hebben. (Halbertsma 1834a: 49).
Maar welke uitspraak, vraagt gij ligt? Wel, niet zoo pedant als de half-geleerden, niet zoo gemaakt als sommige grooten, en niet zoo ruw en onbeschoft als het gemeen; maar gelijk de wel opgevoede burgerman daar vrij en natuurlijk henen spreekt. Dus zou het volk 't dan maar moeten weten, hoe de taal moet uitgesproken worden? Juist, zoo als gij zegt. Het volk; de kracht, het grootste en beste gedeelte des volks, als vertegenwoordigende het geheel, en zulks om de natuurlijke reden, dat de taal het eigendom des volks is. (Halbertsma 1834b: 7-8).
Michaelis ziet andere, meer democratische kanalen voor beïnvloeding van de taal dan via de geleerde: diens rol ‘in het Ryk der Taaien’ ziet hij als die van
een ampteloos burger [...]. De Spraak, of Taal, is eene Volksregeering: wie heeft den Geleerden Burger het regt gegeeven om iets te verbieden, eer hy het geheele Volk overtuigd heeft, dat de wyze van spreeken, die zy tot hier toe gebruiken, verkeerd is? (Michaelis 1771: 178).
De Taalen zyn eene verzameling van de Wysheid en het vernuft van een geheel Volk [Michaelis 1762b: 27: l'amas de la sagesse & du génie des nations], daar een yder lid het zyne aan toegebragt heeft. Dit moet niet enkel van den Geleerden verstaan worden, die dikwils geen of weinig natuurlyk vernuft heeft, [maar inzonderheid ook van] Lieden, welken de Natuur met goede zielsvermogens, met Geest en vernuft, beschonken heeft; en zodanige Lieden, zonder Geleerdheid, brengen dikwils des te
| |
| |
meer toe aan deze Wysheid, in de Taalen opgeslooten, omdat hunne denkbeelden minder vervreemd zyn van de Natuur, en dezelve nader koomen dan die der Geleerden. [Ook ketters en kinders leveren hun aandeel] in dezen algemeenen schat des Volks. De vrolyke scherts, de geestige Boertery, die zomtyds waarheden zegt, zonder te weeten dat het waarheden zyn; Het lugthartig gezelschap; De Wyn, die het hart verheugende, den Geest verlevendigt; De digter, die, door een soort van Geestdryvery vervoerd, zo veel nieuwigheden, 't zy waare of valsche, voordraagt; Deze allen brengen in eene Taal nieuwe woorden te voorschyn, om de denkbeelden uit te drukken, welke zy doen geboren worden. (Michaelis 1771: 34-36).
De vrouwen spelen eveneens een belangrijke rol in de beïnvloeding bij taalverandering:
Maar koomt nu ook de Wysgeerte, [...], uit de schooien of studeerkamers te voorschyn, en raakt dezelve in den mond des Redenaars, des Predikers, en van zulke vrouwen, die yder woord, door haare andere bekoorlykheden, eene byzondere aangenaamheid byzetten, en zodra het over haare lippen vloeit, navolgers maaken van allen die haar hooren, of liever zien, [zo moeten de termen van zulk eene studie] een merkelyken invloed hebben op de taal. (Michaelis 1771: 10).
[Het] wegdringen der oude woorden, om ‘er de nieuwe voor in de plaats te stellen is het voorregt alleen der Classique schryveren, der Schoonen [Michaelis 1762b: 11: au beau sexe], en van hen by welken de opperste magt is, het Volk. (Michaelis 1771: 12).
Verder moeten verbeteringen in de taal uitgevoerd worden
niet door Bevelen, want dat is tegen de Democratische regten der Taal, en wordt welhaast belagchelyk; [...]; maar door middel van zulke Persoonen, welken anderen in de Taal gewillig volgen, dat is door Classieke Autheuren, [...], gemeenlyk moeten het oorspronkelyke koppen, Origineele Genies zyn, groot in hunne Weetenschappen, [...]; en hunner taal [...] volkoomen meester, [...] (Michaelis 1771: 181).
De Etymologie is volgens Michaelis
als eene boekery, of als een beredeneerd woordenboek van ontelbaare ontdekkingen aan te merken, [...]. Maar dat zelfde magazyn wordt eene bewaarplaats van dwaalingen, zo dra de Taalkundige of Wysgeer de afstamming van een woord tot bewys van eene gedagte maakt; [hier zyn] Waarheden en Dwaalingen onder malkanderen vermengd, [zy behelst] veel goede en waare, en veele ongegronde en valsche stukken [...]. (Michaelis 1771: 37; cf. 170-171).
Alle taalen zyn door menschen uitgevonden en ingevoerd, [...]. Nooit zal men een schat van kennis in eene Taal vinden, welken niet eerst de een of ander onder het Volk in ernst of scherts gevonden en in dezelve overgebragt heeft. (Michaelis 1771: 85).
In het kader van de analogische ontwikkeling van de taal ziet ook Halbertsma (1851: 6) de taalschat als de spiegel van het volk:
Wie zoo de taal weet te lezen, zal in haar de geschiedenis der lotgevallen, gebruiken, en begrippen van het volk, dat die taal vormde, als eenen onfeilbaren spiegel terug vinden. Verschillende oorzaken kunnen den gang storen dezer natuurlijke, en voor
| |
| |
de eigendommelijke kracht en het leven der taal alleen heilzame, ontwikkeling. De taal als het gemeenschappelijk gewrocht van allen, hetzij hoog of laag, is van nature bij uitnemendheid democratisch; nogtans wil men er altijd een aristocratisch wezen van maken, en hoe meer een staat aristocratisch of monarchaal is, hoe minder de taal hare democratische natuur kan handhaven. Eene zorgvuldige opvoeding, wetenschappelijke beschaving, gezelschappen waar de wellevendheid voorzit, dit alles schenkt eene edeler stemming aan den geest, die zich door woorden, daaraan geevenredigd, in de taal doet kennen, en in zoo verre is die taal geen aristocratisch uitvindsel, maar het natuurlijke, vrije, en dus ook democratische uitvloeisel der menschelijke ziel in het volk.
In de eigen boezem van het volk kan ‘het bewustzijn der nationale taal alle taalgeschillen als opperste regter [...] uitmaken’ (Halbertsma 1851: 18), en de taal is ‘in de wijziging harer beteekenissen het uitvloeisel der nationale ondervinding’ (Halbertsma 1851: 5). De taal heeft, aldus Halbertsma (1851: 4) ‘de som der uitdrukking van allen in zich [...] opgenomen, en [is] als het ware de nationale bewaarplaats van de omkleedsels der denkbeelden’; vandaar dat de taal
ieder, die haar verstaat, dat eenige en ware woord [zal] aanbieden, 't welk alleen toereikende is om de juiste en eigenaardige tinten van het denkbeeld, dat hem bezielt, met de ware kleuren terug te geven.
Op de verzameling van wijsheid en vernuft en het ‘beredeneerd woordenboek van ontelbaare ontdekkingen’ dat we bij Michaelis aantreffen, gaat Halbertsma (1851: 3-4) nog wat dieper in:
De taal is dan ook niet de schepping van eenige hoofden, die hare wetten, even als die der hedendaagsche grondwetten, uitgedacht, uitgewerkt en aan den volke voorgeschreven hebben. Het is de schepping van het volk zelven, hetwelk er zijne ondervinding en wetenschap, zijn karakter en neigingen, met één woord, zich zelven in heeft uitgedrukt en opgenomen. Ja, de taal is uit het diepste der nationale ziel, die in haar minste gelispel leeft, opgeweld; het is die ziel, die natie zelve, [...]. Het spreekt alzoo wel van zelven, dat de taal niet het gewrocht is van een deel of kaste des volks, maar van geheel het volk. Alle rangen, alle standen maken er den tolk hunner gedachten van; [...]. Er is geen denkbeeld of gevoel mogelijk, waaraan dierhalve de taal, als het gewrocht van allen in allen, niet een kleed kan schenken, dat volkomen sluit en welstaat, om volgens karakter en stand voor den dag te komen.
De bonte verscheidenheid van het volk wordt bij Halbertsma (1865: 4) niet opgevoerd bij het scheppen van de taal, maar wel bij gebruik en geschiktheid ervan voor de uitingen van allerlei soorten mensen, terwijl het ‘origineele Genie’ van Michaelis, dat put uit de wetenschap, bij Halbertsma tot een ‘groot en koen vernuft’ wordt, dat put uit de volkstaal:
Ware zij [de Friesche taal] eene taal van Parias geweest, zij zoude de merken harer slaafsche afkomst dragen, en tot de uitdrukking van het slaafsche en platte bij uitsluiting gedoemd zijn; maar eenmaal gesproken in al de standen en rangen van een vrij
| |
| |
volk, dat alle mogelijke denkbeelden en gevoelens in haar uitdrukte, is zij daardoor de plooibare tolk geworden van ernst en scherts, van den keuveltoon der vrouwen als van den practischen zin der handelaars en landbouwers, van den ruwen vloek des zeemans als het smeekgebed der teederste liefde. [...], en indien de [deftige] Hollandsche boekentaal dit verlies [aan schilderachtige woorden en zegswijzen] ooit zal herstellen, zoo kan zulks alleen gebeuren door een groot en koen vernuft, hetwelk haar uit de volkstaal, als de eeuwig wellende moederfontein, weet te laven, te verfrisschen en te verrijken.
Nog een laatste overeenkomst tussen beide auteurs willen we hier ten tonele voeren. Michaelis (1771: 36-37) vergelijkt de taal met een
Gedenkboek, dat niet van brand of watervloeden heeft te dugten, en dat niet, dan met den geheelen ondergang der Natie, kan verlooren gaan.
Op soortgelijke wijze ziet Halbertsma (1851: 3, 36) een nauw en beslissend verband tussen taal en volksleven:
Zoo lang de taal zich onbesmet handhaaft, handhaaft zich ook het volksleven, schoon door de dwingelanden belaagd en vertreden. De grootste zegepraal van den overweldiger is daarom niet den beslissenden veldslag te winnen, maar de taal te stikken; want dan heeft hij ook het volksleven gestikt. [...] eene natie [verliest] hare nationaliteit [...], wanneer zij hare taal met eene vreemde gewisseld heeft.
Ook die gedachte was overigens heel algemeen. Vergelijk Adelung (1782: 5; geciteerd naar Diderichsen 1960: 142):
Die Sprache ist das wichtigste Unterscheidungsmerkmahl eines Volkes. Es kann seine Sitten, seine Gebräuche, selbst seine Religion ändern, und es bleibt noch immer eben dasselbe Volk; aber man gebe ihm eine andere Sprache, so verhält sich alles ganz anders.
| |
Johann Gottfried Herder (1744-1803)
Uiteraard kon geen enkele auteur in Duitsland - ook de ‘romantikus’ Herder niet - aan het eind van de achttiende eeuw ontkomen aan de opbouw van de duitse standaardtaal. Wel neemt Herder (1788: 604-607) in zijn formuleringen afstand van het ‘Despotismus’ van de Schottel-Gottsched-traditie (zie over Gottsched: Herder 1767 I. 2 = 1985: 384; 1768 II. 6 = 1985: 580-581). Maar als het duits ‘die Biegsamkeit und den Glanz’ wil hebben ‘durch den sich die Französische [Sprache] so sehr auszeichnet’, dan zal dat gebeuren als ‘unsre reinere Büchersprache immer mehr die Sprache der feineren Gesellschaften und jedes öffentlichen Vortrags zu werden sucht’. ‘Unglaublich viel trägt eine geläuterte, durch Regeln bestimmte Sprache zur festen, bestimmten Denkart einer Nation bei’, maar daarbij zou men zich moeten hoeden voor ‘despotische Gesetze über die Sprache’.
| |
| |
Unsre Büchersprache ist ein künstliches Gewächs, das aus der Mundart mehrerer Provinzen durch angenehme und vorzügliche Schriftsteller allmälich heraufgesproßt ist. [...] aus mehreren Gegenden Deutschlands haben merkwürdige Schriftsteller zu ihr beigetragen und fahren in diesem Verdienst fort.
Deze bijdrage van de dialekten uit de provincie past geheel in de traditionele lijn (voorzover niet de lijn van Gottsched).
Aan Herder's taalstreven met betrekking tot de ‘feinere Gesellschaften’ doet Halbertsma (1834b: 7-8) denken als hij voor de juiste uitspraak van het fries verwijst naar ‘de wel opgevoede burgerman’, die als ‘het grootste en beste gedeelte des volks’ het geheel vertegenwoordigt. En nog meer als hij (Halbertsma 1851: 6) - overigens als een democratische verworvenheid - in het algemeen pleit voor ‘eene zorgvuldige opvoeding, wetenschappelijke beschaving, gezelschappen waar de wellevendheid voorzit’.
Een bekender aspekt van Herder (1773 (ed. 1973): 8, 35) is zijn lof voor de ‘Lieder des Volks, Lieder eines ungebildeten, sinnlichen Volks’ en zijn karakteristiek van:
unverdorbne Kinder, Frauenzimmer, Leute von gutem Naturverstande, mehr durch Thätigkeit, als Spekulation gebildet, die sind, [...] die Einzigen und besten Redner unsrer Zeit.
Dat komt dichtbij Halbertsma's verheerlijking van de volkstaal en van de bonte verscheidenheid van de ‘gewone’ taalgebruikers, en dat is ook de Halbertsma, zoals wij die het beste kennen.
De prijsverhandeling van Michaelis wordt door Herder (1768 I. 2-4 = 1785: 552-564; 1768 III. 11 = 1985: 635-637) deels gevolgd en deels gekritiseerd. Zo vindt hij de kritiek van Michaelis op een te scheppen universele geleerde taal niet terecht: die taal heeft nu eenmaal een speciale funktie, en is niet bestemd voor ‘den gemeinen Verstand (sens commun)’, ‘zum täglichen Umgange’, of ‘zum angenehmen Bücherlesen’ (1985: 636). Maar Michaelis (1771: 195-196) ziet uit zo'n universele taal ‘verderfelyke gevolgen’ voortkomen:
Ik zie aanstonds het geheele volk, en allen, die geen Geleerden van beroep zyn, van dag tot dag onkundiger worden; De schryftaal maakt eene scheiding tusschen hen en de Weetenschappen, [...]: Van het eerste oogenblik af, dat de geleerde taal wordt aangenoomen, is elk die niet tot het lighaam der Geleerden behoort, tot het gemeene Volk bepaald; daar is geen middelsoort.
(Vergelijk Halbertsma 1865: 8: ‘Het Friesch [...] heeft geene klove gevestigd tusschen volkstaal en schrijftaal; [...]’).
Toch is Herder (1767: Nachschrift = 1985: 537-538) een bewonderaar van Michaelis en lijken de ideeën van Michaelis over taal in het werk van Herder herhaaldelijk weerklank te vinden. Beiden laten de ontwikkeling van
| |
| |
taal en menselijke geest parallel lopen, maar de sfeer is een andere. Bij Herder ligt het aksent op een soort zelfekspressie van de taalscheppende mens. Michaelis heeft konkreter doelstellingen: hij bestrijdt de scheiding tussen volk en geleerden en legt de nadruk op de intellektuele ontwikkeling van geheel het volk in een soort van formele democratie (waartoe behoren een zekere propagandistische beïnvloeding en impliciete taalbesluiten bij meerderheid van stemmen) en door verbetering van (met name botanische) terminologie. Het verstandelijke, maar in verband daarmee ook het sociale, emancipatoire (en nationale) element speelt bij hem een belangrijke rol (Michaelis 1771: 70):
Die zyne moedertaal volkoomener maakt, bevordert het vernuft van het geheele volk, en maakt de Geleerdheid onder het zelve gemaklyker. [...] duizenden menschen zouden agt geeven op de geschenken der Natuur, als zy daar een inlandschen naam voor gehoord hadden.
| |
Konklusie
Halbertsma deelt met Michaelis en Herder de tegenzin tegen een denkwijze à la Schottel, van wie hij de grammatika van 1663 bezat. Michaelis en Halbertsma leggen verder allebei de nadruk op de taal als gemeenschappelijk bezit van het gehele volk. Toch verdedigden ze hun standpunt in een wat verschillende kontekst en vanuit verschillende uitgangspunten: Michaelis (1771: 85) ging ervan uit dat de taal door mensen was ‘uitgevonden en ingevoerd’, terwijl Halbertsma uitging van het ingeschapen vermogen tot ‘duidelijke bevattingen’ en het aangeboren beginsel der ‘analogie’ (1851: 1ff.). Daarin ontwikkelde iedere taal zich naar eigen aard. Niet voor niets is voor Halbertsma de taal geen (aristocratisch) ‘uitvindsel’ maar een (democratisch) ‘uitvloeisel’, niet voor niets is voor hem de taal uit het diepste der nationale ziel ‘opgeweld’. Volgens Halbertsma ontwikkelde het fries zich door ‘het instinct der analogie’ (1865: 8), ‘het oude Friesche taalinstinct’ (1865: 3), ‘de ziel der Friesche zegswijze’ (1865: 1). Het is niet bekend of Halbertsma Herder zelf gelezen heeft, maar de wereld van zijn analogie is verwant met de menselijke ‘Besonnenheit’, waardoor en waarin Herder (1772) de menselijke taal laat ontstaan. Daarbij vergeleken is het betoog van Michaelis (1771) met zijn ‘meerderheidsbesluiten’ veel konkreter en rationalistischer en minder ‘romantisch’.
Veel van wat Michaelis en Halbertsma betogen, behoort tot het gemeenschappelijk ideeëngoed van hun tijd, terwijl het werk van Michaelis destijds heel bekend en invloedrijk is geweest. Direkte invloed van Michaelis op Halbertsma is dan ook niet gemakkelijk te bewijzen, waarbij nog komt het
| |
| |
verschil in denkklimaat tussen hen beiden. Maar het feit dat Halbertsma in het bezit is geweest van de prijsverhandeling van Michaelis, hun beider karakteristiek van de taal als democratisch en het pleidooi tegen de pedanten en vóór het volk bij beide auteurs, maken beïnvloeding van Halbertsma door Michaelis zeer waarschijnlijk. Zoals we eveneens mogen aannemen dat Herder Michaelis niet alleen heeft bewonderd en geciteerd maar dat hij ook door hem is beïnvloed.
| |
Bibliografie
Aarsleff, Hans |
|
19832 |
The Study of Language in England, 1780-1860. London Athlone |
|
Adelung, J.C. |
|
1782 |
Umständliches Lehrgebäude der Deutschen Sprache, zur Erläuterung der Deutschen Sprachlehre für Schulen I. Leipzig. |
|
Brekle, H.E. |
|
1974 |
Préface. In: reprint Michaelis 1762b (1974): VII-IX. |
|
Diderichsen, Paul |
|
1960 |
Rasmus Rask og den grammatiske tradition. Studier over vendepunktet i sprogvidenskabens historie. København. |
|
Droixhe, Daniel |
|
1978 |
La linguistique et l'appel de l'histoire (1600-1800). Rationalisme et révolutions positivistes. Genève. |
|
Eichhorn, Johann Gottfried |
|
1791 |
Johann David Michaelis. In: Allgemeine Bibliothek der biblischen Literatur. Des Dritten Bandes Fiinftes Stück. Leipzig: 827-906. |
|
Feitsma, A. |
|
1978 |
Tussen volkstaal en schrijftaal, meningen van filologen over het fries. Ljouwert/Leeuwarden. |
|
Feltsma, A. |
|
1994 |
De analogy fon de Schola Hemsterhusiana en de frysisten Wassenbergh, Halbertsma en Sytstra. In: Tydskrift foar Fryske Taalkunde 9: 37-64 en 77-112. |
|
Feitsma, A. |
|
1996 |
Schola Hemsterhusiana, J.H. Halbertsma and Jacob Grimm. In: R. de Bont, J. Noordegraaf (eds.), The History of Linguistics in the Low Countries: The eighteenth Century. Nog te verschijnen. |
|
Gipper, Helmut und Peter Schmitter |
|
1979 |
Sprachwissenschaft und Sprachphilosophie im Zeitalter der Romantik. Ein Beitrag zur Historiographie der Linguistik. Tübingen. |
|
Grimm, Jacob |
|
1848 |
Geschichte der deutschen Sprache. Leipzig (uit bibliotheek Halbertsma) (reprint van de vierde druk (1880) Hildesheim 1970). |
| |
| |
Grimm, Jacob |
|
18523 |
Über den Ursprung der Sprache. Aus den Abhandlungen der königlichen Akademie der Wissenschaften vom Jahr 1851. Berlin, (ook in: Werner Neumann und Hartmut Schmidt (eds.), Jacob Grimm, Reden in der Akademie. Berlin 1984: 64-100). |
|
Halbertsma, J.H. |
|
1834a |
Friesche Spelling. In: Friesch Jierboeckjen foar it jier 1834 (5): 3-61. |
|
Halbertsma, J.H. |
|
1834b |
Friezen! [Voorwoord] in: De Lapekoer fen Gabe Scroar. Tredde jefte. Dimter: 5-32 (paginering van het voorwoord). |
|
Halbertsma, J.H. |
|
1845 |
[Kommentaar op Hemsterhusius, Lectio publica]. In: J.H. Halbertsma, Letterkundige Naoogst II. Deventer: 371-406. |
|
Halbertsma, J.H. |
|
1851 |
Inleiding. In: Aanteekeningen op het vierde deel van den Spiegel Historiael van Jacop van Maerlant (167, 654 pp.). Deventer: 1-84 (paginering van het voorwerk). |
|
Halbertsma, J.H. |
|
1865 |
De vertaling des euangeliums van Mattheus in het Land-Friesch. In: De Vrije Fries 10: 1-78. |
|
Hemsterhusius, Tiberius |
|
s.a. |
Lectio publica de originibus linguae Græcæ. In: J.H. Halbertsma, Letterkundige Naoogst II. Deventer 1845: 324-370. |
|
Henzen, W. |
|
19542 |
Schriftsprache und Mundarten. Ein Überblick über ihr Verhältnis und ihre Zwischenstufen im Deutschen. Bern. |
|
Herder, J.G. |
|
1767 |
Über die neuere deutsche Literatur. Fragmente. Dritte Sammlung. Riga. In: Herder Frühe Schriften 1764-1772 (ed. Ulrich Gaier). Deutscher Klassiker Verlag 1985: 367-539. |
|
Herder, J.G. |
|
1768 |
Über die neuere deutsche Literatur. Fragmente. Erste Sammlung. Zweite völlig umgearbeitete Ausgabe. Riga. In: Herder Frühe Schriften 1764-1772 (ed. Ulrich Gaier). Deutscher Klassiker Verlag 1985: 541-649. |
|
Herder, J.G. |
|
1769 |
Journal meinerReiseim Jahr 1769. Editie Katharina Mommsen, Reclam Stuttgart 1976. (ook in: Bernhard Suphan (ed.), Johann Gottfried Herder, Sämtliche Werke IV (1878; reprint Hildesheim): 343-486). |
|
Herder, J.G. |
|
1772 |
Abhandlung über den Ursprung der Sprache. Berlin. (ed. Bernhard Suphan, Johann Gottfried Herder, Sämtliche Werke V (1891; reprint Hildesheim): 1-154; ed. Ulrich Gaier in: Herder Frühe Schriften 1764-1772. Deutscher Klassiker Verlag 1985: 695-810; ed. Dietrich Irmscher, Reclam Stuttgart 1975). |
|
Herder, J.G. |
|
1773 |
Auszug aus einem Briefwechsel über Oßian und die Lieder alter Völker. In: Von deutscher Art und Kunst. Hamburg (ed. Dietrich Irmscher Reclam Stuttgart 1973: 5-62). |
| |
| |
Herder, J.G. |
|
1788 |
Idee zum ersten patriotischen Institut für den Allgemeingeist Deutschlands. In: Bernhard Suphan (ed.), Johann Gottfried Herder, Sämtliche Werke XVI (1891; reprint Hildesheim): 600-616 (dit stuk is in Socin (1888, 419) abusievelijk gedateerd op 1768). |
|
Kate, Lambert ten |
|
1723 |
Aenleiding Tot de Kennisse van het Verhevene Deel der Nederduitsche Sprake. II. Amsterdam. |
|
Leibniz, G.W. |
|
1717 |
Unvorgreiffliche Gedancken, betreffend die Ausübung und Verbesserung der Teutschen Sprache. In: G.G. Leibnitius, Collectanea Etymologica [...], cum praefatione J.G. Eccardi I. Hanoveræ: 255-314 (uit bibliotheek Halbertsma). (Unvorgreifliche Gedanken ook in ed. Uwe Pörksen, Reclam Stuttgart 1983: 5-46). |
|
Michaelis, Johann David |
|
1757 |
Beurtheilung der Mittel, welche man anwendet, die ausgestorbene Hebräische Sprache zu verstehen. Göttingen. |
|
Michaelis, Johann David |
|
1762a |
Overweeging der middelen, waar van men zig bedient, om de Hebreeuwsche Taal, welker gebruik uitgestorven is, regt te verstaan: [...]: In het Nederduitsch vertaald door Christ. Alb. de Lavillette, [...]. Utrecht. |
|
Michaelis, Johann David |
|
1762b |
De l'influence des opinions sur le langage et du langage sur les opinions. Bremen. (reprint in Grammatica universalis 9 (ed. H.E. Brekle). Stuttgart, Bad Canstatt 1974). |
|
Michaelis, Johannes David |
|
1763 |
In Roberti Lowth Praelectiones De Sacra Poesi Hebraeorum Notæ et Epimetra.
Ex Goettingensi editione Praelectionum. Oxonii. (uit bibliotheek Halbertsma). |
|
Michaelis, Johann David |
|
1771 |
Prysverhandeling over den wederkeerigen invloed van de aangenoomen begrippen onder een volk op de nationaale taal, en van de taal op de nationaale wyze van denken. [...]. Naar de laatste en met de Byvoegzelen van den Schryver vermeerderde Uitgaave uit het Hoogduitsch vertaald, en met eenige Aanmerkingen vermeerderd door Cornelius van Engelen. Harlingen. (uit bibliotheek Halbertsma). |
|
Michaelis, Johann David |
|
17773 |
Einleitung in die göttlichen Schriften des Neuen Bundes. Erster Theil. Göttingen. (uit bibliotheek Halbertsma). |
Nat, Jan |
|
|
1929 |
De studie van de Oostersche talen in Nederland in de 18e en de 19e eeuw. Purmerend. |
|
Nicolas, Michel |
|
1861 |
Michaelis, Jean-David. In: Nouvelle Biographie générale XXXV, Firmin Didot frères, Paris 1861 (reprint Copenhague 1968). |
|
Ricken, Ulrich |
|
1984 |
Sprache, Anthropologie, Philosophie in der französischen Aufklärung. Ein Beitrag zur Geschichte des Verhältnisses von Sprachtheorie und Weltanschauung. Berlin. |
| |
| |
|
(engelse vertaling: Linguistics, Anthropology and Philosophy in the French Enlightenment. London 1994). |
|
Schleiermacher, F.D.E. |
|
1813 |
Ueber die verschiedenen Methoden des Uebersezens. In: Hans Joachim Störig (ed.), Das Problem des Übersetzens. Darmstadt 1963: 38-70. |
|
Schleiermacher, F.D.E. |
|
1822 |
Über den allgemeinen Schematismus und die Sprache. In: F.D.E. Schleiermacher, Hermeneutik und Kritik. Mit einem Anhang sprachphilosophischer Texte Schleiermachers (Manfred Frank ed.). Frankfurt a.M. 1977: 443-467. |
|
Schottelius, J.G. |
|
1663 |
Ausführliche Arbeit von der Teutschen HaubtSprache [...] In Fünf Bücher. Braunschweig, (uit bibliotheek Halbertsma). (reprint Tübingen 1995). |
|
Schulz, [J.C.F.] |
|
1794 |
J.D. Michaelis, geschetst als letterkundige. In: J.D. Hassenkamp (ed.), Bydragen tot de levens-geschiedenis en karakter schets van J.D. Michaelis, door hem en anderen beschreven. Uit het hoogduitsh (sic) vertaald door Pieter Beets, P.z. Haarlem. (uit bibliotheek Halbertsma (niet opengesneden)). |
|
Socin, A. |
|
|
1888 |
Schriftsprache und Dialekte im Deutschen nach Zeugnissen alter und neuer Zeit.
Heilbronn (reprint Hildesheim 1970). |
|
|