| |
| |
| |
Jo Daan
Dialectologie in beweging
0 Inleiding
‘Iedere nieuwe stroming in de wetenschap heeft de neiging zich agressief en intolerant op te stellen. Er is alleen plaats voor de eigen visie, die op imperialistische wijze gepropageerd wordt’, schreef Van den Toorn in 1978. Dat geldt zowel voor nieuwe theoretische stromingen als voor onderdelen van een wetenschap en toegepaste methoden. Ik zocht voor dit verschijnsel deze verklaring: ‘Die verschillen zijn minder groot dan de nieuwkomers denken. Als immers na een nieuwe impuls veel “van hetzelfde” gevolgd is en het lijkt of die nieuwe impuls zelf weer verzand is, wordt een volgende vernieuwing als verfrissend en bevrijdend ervaren. Zo lijkt wat toch in wezen continuïteit is discontinu. We staan echter allemaal op de schouders van onze voorgangers, onze schaduw valt over hen heen en verbergt hen voor het gezicht van onze tijdgenoten. Zij zien de vernieuwers in het volle licht en het lijkt of er een totale ommekeer plaats gehad heeft, of er een breuk met het verleden is ontstaan. Het werk van de voorgangers wordt vergeten, ze worden als verouderd en ouderwets en hun meningen als een overwonnen standpunt verworpen. Bij al het goede van die nieuwe impuls moet erkend worden dat een tekort aan historische kennis van dat zogenaamd verouderde en een overschatting van eigen oorspronkelijkheid ook hun rol spelen in dat verwerpen’ (Daan 1994 blz. 54). Voor die agressiviteit en het tekort aan historisch begrip zijn voldoende verontschuldigingen te vinden, in het licht van de laatste vernieuwing zijn de vroegere theorieën en methoden van weinig of geen betekenis, de tijd en de belangstelling ontbreken om zich erin te verdiepen, het nieuwe boeit en lokt uit tot verdere verkenning. Maar wie teruggaat in de geschiedenis kan eveneens geboeid worden en vaststellen dat de voorgangers met minder kennis, minder medewerkers, gebrekkiger methoden tot soms verrassende inzichten waarop we nu nog voortbouwen, gekomen zijn.
De fout ligt niet alleen bij de vernieuwers, maar ook wel bij degenen die zweren bij het oudere, het bestaande en het nieuwe niet willen toetsen op mogelijk vernieuwende elementen.
| |
| |
| |
1 Dialectologie
Dialectologie is een betrekkelijk jonge tak van de linguïstiek. Eigenlijk begint de dialectologische wetenschap eerst met de taalgeografie, in de tweede helft van de 19e eeuw. De belangstelling die in de eerste helft van die eeuw al voor dialecten getoond werd, leidde tot woordenlijsten en grammatica's van een regionaal dialect. Deze verwoording ‘regionaal dialect’ lijkt pleonastisch, omdat elk dialect in de huidige betekenis regionaal is, maar een voorzichtige exploitatie van het verleden leert anders. Vóór de 19e eeuw ligt het accent op ‘gesproken’; ín die eeuw komt het te liggen op twee elementen, namelijk regionaal en substandaard. Dialect in de betekenis ‘gesproken taal’ was in de 17e en 18e eeuw ook wel regionaal in tegenstelling tot de standaardtaal die op basis van een of andere omgangstaal ‘gebouwd’ en als schrijftaal gebruikt werd. (Het Nederlands was en is ‘Hollands’, het Frans het Parijse dialect, het Duits de taal van Luther's bijbelvertaling (Daan 1992)). De oorzaken van de verschuiving in de betekenis zijn te zoeken in sociale factoren: grotere standsverschillen en verschillen tussen stad en platteland en de ontwikkeling van het begrip ‘natie’.
De historisch-taalkundigen van de 19e eeuw bedoelen dialect in de betekenis ‘taalvariëteit’ als ze b.v. de Germaanse dialecten bespreken. Dat geldt ook voor Lambert ten Kate die uitgaat van één oertaal waarin eerst kleine verschillen ontstonden waardoor zich ‘dialecten ‘van die oertaal ontwikkelden. Als de verschillen groter werden sprak men niet meer van dialecten, maar van verwante talen (Daan 1992). Bij dialectologen en dialectgeografen raakt deze betekenis ‘gesproken taal’ op de achtergrond. Men meent dat deze gesproken talen (^dialecten) oudere verschijnselen bewaard hebben dan de gecultiveerde standaardtalen en verzamelt klankelementen en woorden als gegevens voor de historische taalkunde. Hieruit is het nauwe verband tussen dialectologie en historische taalkunde duidelijk. Maar met die vermeende ouderdom van de gesproken talen zaten ze wel op een verkeerd spoor, zoals nader zou blijken.
Bij het verzamelen bleek spoedig dat de eigentijdse regionale verspreiding van de taalelementen belangrijk was voor de interpretatie van klanken en woordbetekenis. Zo ontstond de taalgeografie met haar eigen geografische methoden; het kaartbeeld werd verklaard met de hulp van sociale en historische ontwikkelingen, de rol van de historische taaltheorie werd kleiner, in de laatste decennia van de 19e eeuw als de aandacht voor gesproken talen toeneemt, begint men meer en meer oog te krijgen voor de invloed van sociale factoren, in heden en verleden.
De ‘beweging’ van dialectologie en linguistiek is voor een belangrijk deel te onderkennen in de manier waarop ze dichter bij elkaar komen of dan
| |
| |
weer meer hun eigen weg gaan. In de tijd van de structurele taalkunde benaderen ze elkaar, de structurele theorie is vruchtbaar gebleken voor de dialectologie. De sociolinguistiek, gericht op gesproken taalvarianten, heeft grote overeenkomsten met de dialectologie, maar de kloof tussen dialectologie en de zeer theoretische transformationeel-generatieve taalkunde is groot; de toepassingen van deze theorie op dialectologische onderwerpen zijn dan ook zeldzaam.
De agressie en intolerantie, waarover Van den Toorn schreef, die vooral blijkt uit de minachting van theoretici voor meer empirisch gerichte linguisten, is waarschijnlijk nooit zo opvallend geweest als in de bloeitijd van deze laatste linguistische theorie. Aanhangers hiervan gingen zelfs wel zover dat ze aan de historische taalkunde elke theorievorming ontzegden.
De uitkomst van deze overwegingen kan en moet zijn dat verschillende disciplines uit de linguistiek zich te weinig hebben verdiept in de mogelijkheden die andere disciplines boden. Niet alleen door agressie en intolerantie, ook door andere, meer vergeeflijke, menselijke tekortkomingen. We moeten dankbaar zijn als een taalkundige iets nieuws, een theorie of een methode, heeft gewogen om te zien of hij iets waardevols vond ter verrijking van zijn eigen discipline. Een dialectoloog die dat inderdaad en met vrucht deed, is Jan Goossens, hoewel ook hij, een enkele maal, niet vrij is van agressie en intolerantie.
| |
2 Dialectgeografie
De dialectgeografie, in het begin boeiend en verfrissend, vooral ook doordat ze een nieuw licht wierp op de historische taalontwikkeling, schonk veel aandacht aan de ‘expansietheorie’, die geleidelijk ontwikkeld werd. Deze expansietheorie onderzocht de invloed van taalvariëteiten op elkaar en de gevolgen daarvan: invloed van stedelijke talen op plattelandsdialecten, rechtstreeks of over een groter afstand, wat men parachutering noemde, invloed van variëteiten die in streken, belangrijk in economisch, cultureel of politiek opzicht, gesproken werden, op die van minder belangrijke. G.G. Kloeke's bewijsvoering voor de Hollandse expansie (1927) toont naast het boeiende perspectief ook zwakke plekken. Navolgers hadden vaak meer oog voor het geografische aspect, dat ze op hun kaarten zagen, dan voor de sociale en historische achtergrond, waarvan voldoende kennis ontbrak. Gretig ontleende men nieuwe termen aan het oorlogsbedrijf, maar dat betekende al dat vaak het leven uit de kaarten gevloden was. Kaarten werden als kaarten, als plat vlak geïnterpreteerd, velen waren te weinig kritisch ten opzichte van de
| |
| |
oorzaken die het kaartbeeld bepaald hadden, lieten hun verbeelding de vrije loop en raakten op een dwaalspoor.
In de inleiding tot zijn dissertatie neemt Goossens daar tegenover stelling: ‘Dit werk wil niet alleen een verklaring geven van een reeks feiten uit de woord- en betekenisgeografie. Het wil daarenboven ook een pleidooi zijn. Een pleidooi namelijk voor vernieuwing in de woordgeografische methodes. In een bespreking van de zevende aflevering van de Taalatl(as) heb ik onlangs betoogd dat een woordgeografisch onderzoek van de benamingen voor afzonderlijke voorwerpen, handelingen enz. onmogelijk tot de gewenste resultaten kan leiden indien het benoemde niet zelf wordt onderzocht en in zijn milieu gezien' (Goossens 1963, blz. 13). Goossens doelt hiermee op de methode die bekend stond als ‘Wörter und Sachen’, waarvoor wel eerder gepleit was, maar die weinig of geen resultaat geleverd had, volgens Goossens door een onefficiënte toepassing ervan. Waar ik hierboven schrijf dat de kaart als kaart geínterpreteerd werd, bedoel ik ongeveer hetzelfde. Een woord bestaat niet op zichzelf, maar gebruik en vorm hangen samen met het ding of de dingen die ermee aangeduid worden en de mensen die het gebruiken. O.a. uit Goossens' onderzoek is gebleken dat de boer, wiens vaktaal hij onder de loupe genomen heeft, veel meer onderscheidingen maakt en daarvoor verschillende woorden gebruikt, dan een niet-boer doet, als deze al verschillen onderscheidt. Goossens vermeldt in zijn boek dan ook terecht hoeveel tijd het onderzoek hem gekost heeft, hoe vaak hij terug moest komen op zijn onderzoek om tekortkomingen aan te vullen en hoe voorzichtig een onderzoeker te werk moet gaan, want als hij tijdens zijn mondeling onderzoek de verkeerde termen gebruikt, verspeelt hij daarmee het vertrouwen van zijn zegslieden.
Ook bij minder ingrijpende verschillen in benamingen kunnen fricties optreden. Mijn vader werd thuis geplaagd omdat hij over zijn ‘hakken’ sprak, of het nu zijn schoenen of zijn voeten betrof, uit dialectgeografisch onderzoek wist ik dat de oostelijke helft van Nederland eveneens geen ‘hielen’ kent, maar toen ik eens in dat oosten in het ziekenhuis lag en alle verpleegsters over mijn ‘hakken’ praatten, was ik ontregeld. Wat moest ik nu doen? Doorgaan met mijn standaard-Nederlands en het woord ‘hiel’ gebruiken? Het was veel gemakkelijker met de zusters mee te gaan en alleen ‘hak’ te zeggen. Maar daartegen verzette mijn westelijke afkomst zich en ik vergiste me telkens. Had ik het verschil niet zowel uit de praktijk als de theorie leren kennen, dan zou ik waarschijnlijk anders gehandeld hebben en, eigenwijs, vele malen met ‘hiel’ gereageerd hebben op het gebruik van ‘hak’ bij een gesprekspartner. Hier ontstond geen misverstand, maar in ingewik- | |
| |
kelder gevallen gebeurt dat wel en dan ontstaat geïrriteerdheid, beide gesprekspartners vinden de ander dom.
De problemen van ‘woord en zaak’ die Goossens aangepakt heeft, zijn ingewikkeld en gevarieerd. Met klankverschijnselen, een ander terrein waarop Goossens een linguïstische theorie getoetst en op dialectmateriaal heeft toegepast, heeft hij veel meer succes gehad.
| |
3 Structurele taalgeografie
Zes jaar na zijn dissertatie publiceert Goossens zijn Strukturelle Sprachgeographie, bijna veertig jaar na de publicatie van Troubetzkoy's Phonologie und Sprachgeographie in de ‘Travaux du Cercle linguistique de Prague’, maar slechts enkele jaren na verscheidene publicaties, van hemzelf en anderen, in dezelfde geest. Wat of wie heeft hem geïnspireerd tot deze diepgaande en tijdrovende studie? Mijn gedachten gaan uit naar het werk van W.G. Moulton die tussen 1960 en 1965 zijn boeiende artikelen over de structuur van Zwitserse dialecten publiceerde, met ontwerpen voor fonetische en fonologische kaarten. Hij gaf de dialectindeling op verrassende wijze een theoretische onderbouwing waar niemand in ons land zich nog aan gewaagd had. Toen de fonologische theorie van de Praagse School hier bekend werd, mocht men verwachten dat dialetologen en dialectgeografen deze gebruiken zouden om interne dialectstructuren duidelijk te maken. Ondanks het enthousiasme van N. van Wijk en Jac. van Ginneken gebeurde dat niet of ternauwernood. Wel werd vlak voor de tweede wereldoorlog een fonologische dialectvragenlijst verspreid, maar de respons was gering. Het beantwoorden van de daarin gestelde vragen was klaarblijkelijk te moeilijk voor het merendeel van degenen die bereid waren mee te werken. Ik herinner me de grote teleurstelling, maar na het verschijnen van Goossens' publicatie werd de oorzaak van die mislukking duidelijk. Het boek is boeiend voor degeen die in de uiteenzetting van de theorie geïnteresseerd is, maar de voorbereiding en de uitwerking moeten van de schrijver veel tijd, maar vooral een grote zorgvuldigheid gevraagd hebben. Hij kon gebruik maken van de verschillen in zijn eigen Limburgse gebied en van werk van anderen. Een dialectsprekende linguïst kan een fonologisch systeem van zijn eigen dialect structureren, wie het dialect niet spreekt heeft daarmee veel meer moeite en maakt dan fouten. Weten
welke plaats een foneem in het foneemsysteem inneemt is heel wat anders dan de fonemen in het gesproken dialect herkennen. Het is Goossens gelukt systemen vast te stellen, verbanden op grond daarvan aan te wijzen, voorbeelden te geven van cartografische mogelijkheden. Ook anderen hebben geprobeerd de theorie in praktijk te brengen, maar deze theorie, zo
| |
| |
bruikbaar voor de algemene linguistiek, heeft het binnen de dialectologie niet echt gehaald. De oorzaak daarvan is waarschijnlijk te vinden in de opmerking die, naar ik me meen te herinneren, Roman Jakobson eens maakte, dat het zo opvallend was dat linguisten veel gemakkelijker foneemsystemen opstelden van talen die ze alleen uit gedrukte grammatica's kenden dan die ze als vreemde taal hadden leren spreken. Goossens bewees met deze publikatie dat structurele taalgeographie mogelijk is, maar tevens dat hij meer dan menig ander dialectgeograaf in staat is theorieën uit te werken en toe te passen. De fonologie betekende aan de ene kant een bevrijding van de fonetiek, die geleidelijk in allerlei futiliteiten was verzand, maar nieuwe ontwikkelingen in deze fonetiek maken duidelijk dat het ook niet zonder haar kan. Sedert het begin van de fonologie, nu ongeveer 60 jaar geleden, hebben de - gesproken - dialecten zoveel invloed van de standaardtalen ondergaan dat foneemsystemen die een halve eeuw geleden nog goed herkenbaar waren, nu niet meer of moeilijk vast te stellen zijn, vooral doordat de jongere dialectsprekers de fonetische verschillen niet meer kunnen horen.
| |
4 Theorie: kracht en zwakheid
Hiervoor heb ik, impliciet of met zoveel woorden, de noodzaak duidelijk proberen te maken om wat chaotisch lijkt van uit theoretische inzichten en redeneringen aan te pakken en te ordenen. En ik heb enkele voorbeelden genoemd waarin Goossens dat met meer of minder succes heeft geprobeerd. Dat is niet in de eerste plaats om Goossens een pluim op zijn hoed te zetten, hoezeer hij die ook verdiend heeft. Ik wil eveneens laten zien dat hij ook intolerant en agressief kan zijn wanneer hij zich bedreigd voelt in de veiligheid van de wetenschappelijke vesting die hij om zich heeft opgebouwd. In Goossens 1981 (p. 299 vlgg.) probeert hij dialectologie en sociolinguistik tegenover elkaar af te bakenen op een manier die niet overtuigend is en ingegeven lijkt door ergernis over kritiek van sociolinguisten op dialectologen. De afbakening van beide disciplines in dat artikel is meer ingegeven door de aandachtsverdeling in de praktijk dan volgend uit theoretische inzichten. Goossens' geïrriteerdheid is begrijpelijk want inderdaad hebben sommige sociolinguisten onbillijke kritiek uitgeoefend op de dialectologie, meer uit onwetendheid dan kwaadaardigheid. Dialectologen hadden gefaald in het gebruik maken van theoretische vernieuwingen. Maar misverstand was ook ontstaan door het betekenisverschil van ‘dialect’ en ‘dialectologie’ volgens de Europese en de Engels/Amerikaanse opvatting. De Duitse en Nederlandse dialectologen vatten het begrip ‘dialect’ op als ‘gesproken substandaardtaal met een begrensde regionale verspreiding’, in het Engels/Amerikaans
| |
| |
kan ‘dialect’ een wijder betekenis hebben, zoals vóór de 19e eeuw ook o.a. in het Nederlands. Linguïstisch gezien is er geen verschil tussen ‘taal’ en ‘dialect’, het verschil kan men sociaal of politiek zien en werd eens door Max Weinreich zo onder woorden gebracht: ‘a language is a dialect with an army and a navy’, vredelievender klinkt de definitie van J. Ytsma: ‘een taal is een dialect met televisiesterren’ (Ytsma 1995). Goossens is onduidelijk als hij sociolinguistiek beperkt tot de studie van ‘sozial bedingte Variation’ en de ‘gesprekssituatie’ als een niet-sociale parameter beschouwt. Dat is misschien begrijpelijk maar evenmin juist van de parameters leeftijd en geslacht. Werd Labov niet tot zijn onderzoek van de uitspraak van r in New York geïnspireerd door een oudere studie van Raven I Mc David, dialectologisch in Goossens' zin én sociolinguistisch, over verschillen in North Carolina, eveneens in de uitspraak van r, die samenhangen met herkomst, woonstreek en statusverschillen? (Raven I Mc David 1948). Wie dit artikel vergelijkt met Labov's dissertatie zal het begrijpen. Of Labov dat ergens vermeld heeft weet ik niet, hij heeft het in ieder geval tegen me gezegd toen ik hem in 1965 bezocht en door hem geboeid werd op een wijze die mijn verdere ontwikkeling als dialectoloog in belangrijke mate bepaald heeft.
Er is niets tegen om ‘dialect’ op te vatten als taalvariëteit in het algemeen of regionaal of sociaal in de breedste zin van het woord of fysiek, enz., en daarvan uitgaande een indeling te maken in linguïstische disciplines. Maar horizontale variatie mag ook in de sociolinguistiek niet over het hoofd gezien worden, de dialectologie in Goossens' betekenis heeft de verticale variatie te veel en te vaak verwaarloosd. Dat is wel verdedigbaar, maar daarom nog niet juist. Veel variatie in taal ontstaat door invloeden zowel horizontaal als verticaal werkende. Onder de kleine groep enthousiaste leden van de vooroorlogse vereniging voor fonetische wetenschappen werd eens vast gesteld dat de vertegenwoordigers van de verschillende disciplines die er lid van waren: fonetici, dialectologen, linguisten en technici, elkander eigenlijk niet ‘verstonden’ omdat ze verschillende vaktalen spraken, maar evenmin zonder elkaar konden. Kennis van en aandacht voor elkaars theorieën en methoden bleek vruchtbaar. Goossens heeft dat beter begrepen dan sommige jongeren die de boot missen doordat ze verstard raken in wat eens goed en vruchtbaar was, zonder mee te groeien in het nieuwe dat in de literatuur ruimschoots te vinden is.
| |
| |
| |
Bibliografie
Daan, Jo |
|
1992 |
‘Wat is een dialect?’. In: Taal en Tongval XLIV p. 156-187. |
|
Daan, Jo |
|
1994 |
‘Lambert ten Kate gevierd, bewonderd en vergeten’. In: Wat oars as mei in echte taal. Fryske Stúdzjes ta gelegenheid fan it ôfskie fan prof dr. A. Feitsma as heechlearaar Fryske Taal en Letterkunde. Ed. Ph.H. Breuker, H.D. Meijering en J. Noordegraaf. P. 54-61. Fryske Akademy Ljouwert. |
|
Goossens, J. |
|
1963 |
Semantische vraagstukken uit de taal van het landbouwbedrijf in Belgisch-Limburg. 2 dln., tekst en atlas. Antwerpen. |
|
Goossens, Jan |
|
1981 |
‘Zum Verhältnis von Dialektologie und Soziolinguistik’. Zeitschrift für Dialektologie und Linguistik 48, p. 299-312. |
|
Kloeke, G.G. |
|
1927 |
De Hollandsche expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten. s-Gravenhage. |
|
Mc David, Raven I. |
|
1948 |
‘Postvocalic /r / in South Carolina: A Social Analysis’. American Speech 23, p. 194-203. |
|
Toorn, M.C. van den |
|
1978 |
Methodologie en taalwetenschap. Utrecht/Antwerpen. |
|
Ytsma, Jehannes |
|
1995 |
Frisian as first and second language. Sociolinguistic and socio-psychological aspects of the acquisition of Frisian among Frisian and Dutch primary school children. Fryske Akademy, Ljouwert. (Stelling 9). |
|
|