Taal en Tongval. Jaargang 47
(1995)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opzet en metodeDr. Oebele Vries heeft een nauwkeurige en gedetailleerde analyse gegeven van het schriftelijk gebruik van fries en nederlands in Friesland in de twee eeuwen tussen 1370 en 1580. Vergeleken met eerdere studies over de verdringing van het fries heeft de auteur twee ‘nieuwe’ faktoren in de schrijftaalkeuze systematisch in kaart gebracht: de inrichting van bestuur en rechtspraak en de door hem en anderen geïdentificeerde schrijvers van de teksten. Op soortgelijke leest geschoeide studies over de verdringing van het nederduits in verschillende gebieden zijn er al heel lang; de auteur heeft voor het fries een noodzakelijk inhaalprogramma verwezenlijkt, waarbij hij in principe al het materiaal dat beschikbaar was, in zijn onderzoek heeft betrokken. Op die manier zijn algemene tendenzen in de eksterne ontwikkeling van het fries in verband gebracht met konkrete politieke situaties en met afzonderlijke schrijvers. De historicus Vries kon hier profiteren van zijn kennis van de politieke ontwikkelingen in het oude Friesland, terwijl de onderscheiding van de verschillende schrijvershanden kon worden gerealiseerd door een kombinatie van noeste vlijt van de onderzoeker en de aanwezigheid van een in principe komplete verzameling fotokopieën van oudfriese oorkonden op het Fries Instituut in Groningen. Die verzameling wordt door de auteur met dankbaarheid vermeld (VII-VIII). De betreffende kopieën-verzameling is opgezet in de tijd toen prof. dr. J.H. Brouwer hoogleraar fries was in Groningen en tot stand gebracht met name door mr. M.G. Oosterhout en prof. mr. P. Gerbenzon. Met behulp van deze infrastruktuur kon een optimaal gebruik worden gemaakt van het beperkte oudfriese materiaal dat ons is overgeleverd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het geschreven materiaal is geordend naar tekstsoorten, en de schrijvers van de stukken naar verschillende overheidsinstanties en maatschappelijke groepen. De verschillende aspekten zijn beschreven voor drie verschillende perioden: de tijd van de friese vrijheid van voor 1498, de Saksische heerschappij van 1498-1515 en de habsburgse heerschappij van 1515-1580 (6-7). Vries noemt zijn studie ‘vooral inventariserend van karakter’ (6). Op grond van deze inventarisatie met bijbehorende interpretaties heeft hij de verklaringen van Fokkema en Hellinga voor de verdringing van het fries getoetst. Fokkema achtte de verdringing van het fries als schrijftaal een gevolg van het verlies van de friese vrijheid en van het binnenkomen van met het saksische gezag verbonden vreemde ambtenaren. Hellinga daarentegen was van mening dat het fries als schrijftaal al voor het verlies van de friese vrijheid op zijn retour was, of althans zwak stond, en dat vooral de kulturele achterstand als oorzaak moet worden beschouwd. Een doorslaggevende faktor voor Friesland is daarbij het feit dat door de niet-feodale organisatie van de maatschappij en de afwezigheid van een vorstelijk hof als centrum van kultuur en schrijfkunst de verschriftelijking laat op gang gekomen is (8, 15-18). Met de verklaring van Hellinga is vergelijkbaar de opvatting dat de teruggang van het occitaans en het welsh al zou zijn ingezet vóór het opzij zetten van die talen in respectievelijk het edikt van Villers-Cotterets (1539) en de Act of Union (1536). Globaal gezien geeft de auteur in zijn slotkonklusie zowel Hellinga als Fokkema gelijk (maar Fokkema het meest), terwijl hij hun opvattingen nuanceert door de faktoren nauwkeuriger te plaatsen en te beschrijven. Volgens Vries is het vooral de centralisatie van het saksische bewind met zijn nieuwe systemen van recht en bestuur en zijn niet-friese hoogwaardigheidsbekleders geweest die de friese schrijftaal naar de achtergrond heeft geschoven en op termijn geheel heeft laten verdwijnen. Maar hij vraagt zich tegelijk af of de kulturele achterstand en het schrale kwantum aan tekstsoorten au fond niet belangrijker zijn geweest en of het fries als schrijftaal het ook zonder verlies van de politieke vrijheid niet zou hebben verloren. Het minutieuze - deels kwantitatieve - onderzoek dat aan die konklusie voorafgaat, geeft - tezamen met de vergelijking in het slothoofdstuk met het nederduits en het ‘zwitsers’ (186) - een overtuigende onderbouwing van die konklusie (183-189). Ik zou hier dus mijn bespreking kunnen eindigen met de beoordeling ‘uitstekend’. Aan deze positieve kwalifikatie wil ik niets afdoen, maar ik heb er wel behoefte aan om hier enkele punten van kritiek te berde te brengen en een verdergaande diskussie te entameren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tegelijk met de inventarisatie van de taal in verschillende dokumenten probeert de auteur bij elk geval het waarom van de taalkeuze te bepalen. Dat heeft het voordeel dat er niet gemakkelijk iets onder de tafel verdwijnt en dat hij zichzelf de mogelijkheid ontneemt om over onwelgevallige feiten heen te praten. Anderzijds maakt die werkwijze dat de verklaringen weleens wat adhoc blijven, dat argumenten vaak herhaald worden en dat de argumentatie niet altijd consistent is. Bovendien maakt deze wat atomistische beschrijving het boek moeilijker leesbaar. Een en ander is misschien mede het gevolg van het feit dat het boek is ontstaan op basis van artikelen. Ik had me kunnen indenken dat de schrijver op grond van een steekproef uit zijn materiaal een hypotese of een model had opgesteld over de faktoren die over het algemeen het gebruik van het fries hebben bevorderd of afgeremd, en die hypotese aan de konkrete gevallen had getoetst. Dat zou vermoedelijk een overzichtelijker en consistenter geheel opgeleverd hebben, waarin bijzondere gevallen des te duidelijker zouden uitkomen. Maar ook met zo'n opzet zouden de spaarzame bronnen in Friesland de zekerheid van de konklusies danig beperken (5). Daarover verschil ik niet van mening met de auteur. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fries, Nederlands en NederduitsDe rijke literatuur over de positie van het nederduits die ter beschikking stond, heeft uiteraard en terecht zijn sporen nagelaten in het boek (3). Het zou de moeite waard geweest zijn als de vergelijking met het nederduits nog wat verder zou zijn doorgevoerd. Goed beschouwd had het model dat ik hierboven wenselijk heb genoemd, heel goed kunnen worden ontleend aan bestaande beschrijvingen van de nederduitse situatie. Overeenkomsten en verschillen met de friese situatie zouden dan deste duidelijker zijn geworden. Een verwijzing naar de ontwikkeling bij andere vergelijkbare talen (de latere ‘minderheidstalen’) had beschrijving en interpretatie nog meer relief kunnen geven. Vries heeft een eksplisiete vergelijking gemaakt met de drie perioden van verschriftelijking in het nederduitse taalgebied tot en met de 16de eeuw die in het nederduitse onderzoek worden onderscheiden (18). Hij konstateert dan (66) een verschil van het fries met het nederduits in tempo van verschriftelijking: niet alleen dat die in Friesland later op gang komt, ook de verschuiving van het centrum van de schrijfvaardigheid van de geestelijkheid naar de stedelijke kanselarijen was later, in 1440, terwijl die in Noordduitsland al in de 14de eeuw plaats vond. Dat in de tweede fase van de verschriftelijking in het fries minder tekstsoorten tot ontwikkeling kwamen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan in het nederduits, wordt volgens de auteur verklaard door het lagere kulturele peil van Friesland. Ik zou dat liever een van de manifestaties van dat lage kulturele peil willen noemen. De oorzaak zit, zoals de auteur op p. 65 het zelf ook zegt, in de maatschappelijke omstandigheden. Die omstandigheden hebben - anders dan de auteur het formuleert - wel degelijk direkt en indirekt invloed gehad op het schrijftaalgebruik. De auteur heeft zich in zijn beschrijving voornamelijk beperkt tot de beide konkurrerende talen fries en nederlands (61), en het latijn meestal buiten beschouwing gelaten (cf. 62), behalve in de beginperiode (vóór 1370), en als het later nog een rol speelt in de konkurrentie. Voor een beschrijving van het kulturele klimaat kan evenwel de rol van het latijn, niet alleen in de tekstsoorten die hier centraal staan maar ook in breder verband, niet gemist worden. De omvang en spreiding van die latijnse bijdrage is ook een element van het kulturele peil in het Friesland van die dagen. Op de begrippen nederlands en nederduits gaat Vries niet nader in (6). De taalkundige kant van het onderscheid tussen die twee is bekwaam verstopt in een noot, die vervolgens voor konkrete informatie verwijst naar andere studies. Gezien het feit dat de schrijver verderop (44, 49) wel gebruik maakt van konkrete nederduitse kenmerken, had hij daarvan aan het begin ook wel een eenvoudige opsomming kunnen geven. De begrippen nederlands en nederduits - inklusief onderscheid en kontinuïteit - hadden in de onderhavige kontekst in ieder geval wat geproblematiseerd en toegelicht kunnen worden. Het probleem van de ‘gemengdtalige’ fries-nederlandse oorkonden is dunkt mij iets te gemakkelijk terzijde geschoven (6). (Kwalitatieve) ontwikkelingen op dat punt kunnen een indikatie zijn voor het verloop van de eksterne taalgeschiedenis, in het bijzonder op het punt van de (kwantitatieve) voor- of achteruitgang van een taal. De auteur gebruikt de aan- of afwezigheid van taalkundige interferenties hoofdzakelijk om na te gaan of de schrijver van een stuk wel of niet een Fries kan zijn geweest (passim). In de friese preken van Bernardus Rordahusim (± 1445) wordt nederduitse interferentie gesignaleerd (62). Het taalkundige verschil tussen fries en nederlands komt in ander verband meer dan eens ter sprake. Op pagina 3 stelt de schrijver dat hoog- en nederduits evenals nederlands en fries niet al te sterk van elkaar verschillen, en dat wordt op p. 186 nog eens bevestigd. Het is dan ook niet verrassend dat op pagina 188 met instemming de mening van Fokkema wordt aangehaald dat in de 16de eeuw de afstand tussen fries en nederlands niet zeer groot was, althans: dat het nederlands van toen ‘niet zover van het Fries afstond als dat van nu’ (Fokkema 30). Daardoor heeft - aldus Vries - het friese | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
particularisme zich wellicht ook niet verzet tegen het opdringen van de nederlandse schrijftaal en zou ook een friese bijbelvertaling niet zonder meer noodzakelijk zijn geweest. In het bijzonder dat laatste lijkt me zonder nadere motivering een wat vèrgaande konklusie. Met name in de periode vóór 1500 moet behalve met de zwakke positie van het fries als schrijftaal rekening worden gehouden met de over het algemeen geringe behoefte van de rooms-katolieke kerk aan bijbelvertalingen. Verder moet in de periode na 1500 alleen al de nieuwe bestuurlijke struktuur de kans op een friese bijbelvertaling tot nul teruggebracht hebben. In tegenstelling tot het voorgaande memoreert de schrijver op pagina 183 ‘een belangrijk verschil met de situatie in het Nederduitse taalgebied, waar ook in externe schrijfcontacten veelal het Nederduits kon worden gebruikt’: ‘De actieradius van het Fries als schrijftaal was dus niet alleen gering doordat het Friese taalgebied klein was, maar deze taal had - in vergelijking met het Nederduits - bovendien de handicap dat zij voor externe schrijfcontacten absoluut onbruikbaar was.’ Het staat er niet met zoveel woorden, maar de schrijver lijkt hier - in tegenstelling tot het voorgaande - het taalkundig verschil tussen fries en nederlands principieel en aanmerkelijk groter te achten dan dat tussen nederduits en hoogduits. Deze verschillende meningen over de verschillen brengen mij enigszins in verwarring. Moet ik hieruit nu opmaken dat de verschillen fries-nederlands en nederduits-hoogduits weliswaar volkomen vergelijkbaar zijn maar dat niettemin de ‘onbruikbaarheid’ van het fries (vergeleken met het nederduits) vooral ligt aan het grotere verschil fries-nederlands? In overeenstemming met die veronderstelde onbruikbaarheid wijst de auteur herhaaldelijk op de onbegrijpelijkheid van het fries voor niet-Friezen. Voor hen zou ‘het begrijpen van een Friestalige tekst ongetwijfeld problemen [...] hebben opgeleverd’ (21). Hij lijkt de keuze voor het nederlands in aan niet-Friezen gerichte stukken - meer of minder eksplisiet - toe te schrijven aan het ‘feit’, dat die het fries niet zouden kunnen begrijpen (33). Zo zou voor Hamburgers een eventueel in het fries gestelde oorkonde ‘niet of slechts ten dele begrijpelijk’ zijn geweest (67). En het lijkt voor de auteur haast een verrassing te zijn dat ‘de bestuurderen van Staveren’, die in 1491 een friese brief kregen van Sneek, blijkbaar geacht werden het fries wel te kennen (niettegenstaande hun eigen nederlandstalige korrespondentie) (32). In verband met de ontwikkelingen na 1500 noemt de auteur het fries zelfs ‘voor allen die niet uit het Friese taalgebied afkomstig waren, zo goed als ontoegankelijk’ (86). Op het punt van de onbegrijpelijkheid van het fries vindt Vries steun bij Worp van Thabor (± 1530), die op pagina 14 wordt gesiteerd: ‘Nam eorum | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ideoma Germanorum perpauci intelligunt, paucioresque, imo ex mille vix unus perfecte addiscit’. In tegenstelling tot de opmerking van de auteur dat hierover verder ieder getuigenis ontbreekt, kan gewezen worden op Gessner (1555), die spreekt over het fries als een ‘multum à uicinis distante dialecto’ (177-178) en het niet vermelde verhaal van Suffridus Petrus, die beschrijft hoe friese studenten in Leuven in 1547 vrijuit met elkaar konden spreken omdat er toch niemand was die hen verstond (Waterbolk 40, 56). Ook Ubbo Emmius heeft het enkele malen over de onverstaanbaarheid van het fries (1616a, 10; 1616b, 33). Die traditie zet zich in later eeuwen voort. De myte of de literaire topos over dat oude fries dat nu eenmaal onbegrijpelijk is voor anderen, kan daarbij een even grote rol gespeeld hebben als de reële kommunikatieve moeilijkheden, en dat kan op zijn beurt weer tot grotere ‘objektieve’ onverstaanbaarheid hebben geleid. Bij Worp van Thabor moet bovendien bedacht worden dat het taalverschil bij hem een onderdeel is van het verschil van de Friezen met de Germanen in ‘habitu, lingua et moribus’, terwijl de Germanen bij hem een grotere groep vertegenwoordigen dan alleen Nederlanders. Op zichzelf zou het feit dat Joachim Hopperus het fries deels als geheimtaal gebruikte in zijn brieven (1566,1572; 160) de onbegrijpelijkheid van het fries een wat vastere basis kunnen geven, maar daarvoor zouden we eerst moeten weten welke landen (en personen) deze brieven geacht werden te passeren. Alles welbeschouwd durf ik er geen uitspraak over te doen of het fries voor niet-Friezen al of niet of betrekkelijk onverstaanbaar/onbegrijpelijk is geweest. Vries heeft die onbegrijpelijkheid ten onrechte zonder meer tot (een voor zijn betoog centraal) feit verheven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kommunikatie en machtIn het nederduitse taalgebied werd bij het vervaardigen van schriftelijke stukken rekening gehouden met het schriftelijk taalgebruik bij de ontvanger (cf. 31). Verder was de persoon van de schrijver, met name als die hoger in rang was (bijvoorbeeld kanselier), van doorslaggevende betekenis bij de keuze van de taal voor schriftelijke stukken. Diens invloed op de taalkeuze zal vermoedelijk groter zijn geweest dan die van de bestuurders. Dat zal in Friesland - ook vóór 1500 - niet anders geweest zijn (cf. 29, 36). Bij de benoemingen van dergelijke funktionarissen hoeft hun kennis van de eigen taal van land of streek niet altijd een beslissende faktor te zijn geweest, zeker niet in latere tijden toen de mode een andere kant op wees. In die lijn ligt ook de konklusie van Vries dat er ‘geen sprake is geweest van een bewuste keuze voor het Fries of het Nederlands als schrijftaal. Bepalend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was of de schrijver van wiens diensten gebruik werd gemaakt, zelf gewend was Fries dan wel Nederlands te schrijven.’ (28-29). Doordat de ‘delen’ in het begin vaak niet een eigen schrijver hadden, moesten ze vaak gebruik maken van kloosterlingen, die dikwijls het nederlands bezigden, terwijl later de stadsschrijvers meer in beeld kwamen; zodoende hebben de ‘delen’ in het begin van de vijftiende eeuw meer nederlandse stukken laten uitgaan dan in de tweede helft (29, 67). Onder de verklaringen van de auteur voor niet-friese stukken in de tijd van de friese vrijheid nemen terecht de taalkennis van de schrijvers en de aanpassing aan de ontvangers een belangrijke plaats in. Die aanpassing betekent nog niet, dat niet-friese ontvangers het fries echt niet konden lezen. Men zal in die tijd wel aan wat variatie gewend zijn geweest; norm en spelling waren wisselend, en niet alleen in Friesland was de taal wel eens dialektisch gekleurd. In de verhouding fries-nederlands en nederduits-hoogduits zal de kern van de zaak in de verschillende machtspositie van fries resp. nederduits gezocht moeten worden. Zolang de macht van het nederduits werd erkend, zullen verscheidene niet-nederduitstaligen er geen bezwaar tegen gehad hebben nederduitse stukken te begrijpen. Zulke troeven heeft het fries tegenover het nederlands vermoedelijk nooit gehad. Gernentz (55-56; cf. Gabrielsson 131) vermeldt dat in 1495 de Rostockers weigerden het hoogduits van het gezantschap van de hertog van Mecklenburg te verstaan. Deze weigering was van politieke aard, maar het ‘niet-verstaan’ van een taal - en de eventuele anticiperende aanpassing daaraan van de andere partij - kan ook minder met opzet gebeuren en meer sociaal-maatschappelijk bepaald zijn. In de friese situatie kan dat procedé al iets onthullen van de ook in de tijd van de friese vrijheid al relatief zwakke positie van het fries. Die blijkt al uit het feit dat de stadsrechten van Stavoren (ongedateerd), Bolsward (1455) en Sneek (1456) in het nederlands zijn, alleen de veel beknopter buurbrief van Franeker die een paar decennia eerder tot stand was gekomen in samenwerking met Franekeradeel (1417), is in het fries (20-21). Bolsward schijnt ook in andere opzichten het nederlandse spoor voor een groot deel te hebben gevolgd, terwijl Sneek zich heeft beperkt tot het navolgen van het bolswarder stadrecht, ook wat de taal betreft. De door Vries genoemde gildebrieven zijn eveneens in het nederlands: die van de wevers in Leeuwarden (1482; 33, 35, 54) en die van de schroders en scheriers in Bolsward (1466; 34). Vries meent dat de reden voor de keuze van het nederlands in het eerste stuk de wens van Leeuwarden was om wevers van buiten Friesland aan te trekken (33), zoals hij het nederlands van de bolswarder kanselarij verklaart uit hun verlangen om bij de Hanze te horen (35). In het nederlands is ook de verklaring over de kwaliteit van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werk van drie goudsmeden in Franeker (1470; 32); ook hiervoor voert de auteur ‘actieradius’-argumenten aan. Van de gilden zijn geen archieven overgeleverd, konstateert de auteur (53). Op grond van de wel overgeleverde stukken zou ik een algemenere verklaring willen voorstellen: in de sfeer van ambacht en gildewezen was de schrijftaal blijkbaar nederlands; misschien hoorden er relatief veel niet-Friezen bij, misschien waren de gilden gezelschappen van moderne niet-friese snit, of misschien ook waren er voorbeelden van gildebrieven in het nederlands gangbaar. Op p. 35 beschouwt de auteur zelf ook al het genre gildestatuten als (belangrijkste?) reden voor het nederlands. Andere genres die weinig toegankelijk voor het fries lijken te zijn, zijn de grafschriften en klokopschriften. Op grond daarvan is de auteur van mening dat van klokkengieters en steenhouwers (niet-Friezen?) ‘kennelijk niet [kon] worden verwacht dat zij hun produkt leverden met een opschrift in een voor hen onbekende taal’ (63-64). Ik geloof dat niet zo zonder meer. Waarom konden zij - of de meesten van hen - dan wel opschriften in het latijn maken? En waarom komen er dan in de opschriften toch soms ‘Friese elementen voor, met name in persoons- en plaatsnamen’? Is het niet waarschijnlijker dat deze ambachtslieden opschriften in elke taal konden maken als de ‘vrije markt’ daarom vroeg, en dat het maatschappelijke draagvlak voor friese opschriften - ook in de tijd van de friese vrijheid - lijkt te hebben ontbroken? De mode vroeg kennelijk nederlands. Hoe dat ook zij: hier zette zich al weer een niet-friese traditie vast. De transacties van het Haskerconvent met Wypka Piers uit Haskerdijken (1493 en 1497) behoren tot een fries genre, maar zijn toch in het nederlands geschreven door personen die gewend waren fries te schrijven (44). Is Wypka Piers een Fries die de nieuwe tijd al voelt aankomen? Ook in andere gevallen dan bij Wypka Piers wijst de auteur op de mogelijkheid dat belanghebbenden op het gebruik van het nederlands hebben aangedrongen (33, 42, 48). Vries signaleert overigens ook enkele uitzonderingen op de regel dat voor niet-Friezen altijd nederlandse stukken worden gemaakt (35). Zo is er een friestalige verklaring over een landruil uit 1488 overgeleverd, die mede op naam staat van twee niet-Friezen (39). In 1486 heeft de leeuwarder magistraat een friese schuldbekentenis aan de niet-Fries Hinrick van Zwolle uitgevaardigd, terwijl in 1490 een scheidsrechterlijke beslissing waarbij zijn erfgenamen partij zijn, in het nederlands wordt geformuleerd (33). De auteur vermoedt dat de leeuwarder burger Hinrick van Zwolle zelf het fries wel kon lezen maar zijn (wellicht buiten Friesland wonende) erfgenamen niet. Het gaat hier nog om intern-friese stukken. Opmerkelijk noemt Vries het dat er in 1494 een friese eed van trouw is afgelegd tegenover de twentse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kanunnik Otto van Langen (21). Nu is het vermoedelijk met een eedsformule wat anders gesteld dan met een ‘gewone’ tekst; maar bovendien: hoe onverstaanbaar was deze friese tekst voor een Twentenaar van destijds? De auteur spreekt ook zijn zorg uit over de begrijpelijkheid van een friestalige oorkonde uit 1491 over de herstichting van het zusterhuis van de Duitse Orde te Luinjeberd. Dat stuk was belangrijk voor de landscommandeur van de orde in Utrecht, voor wie het ‘grotendeels onbegrijpelijk zal zijn geweest’ (46). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vanzelfsprekendheid en bewust beleidMiddeleeuwse volkstalen worden over het algemeen het eerst op schrift gezet in gebruiksliteratuur, in het bijzonder in de juridische sfeer. Wat dat betreft is de ontwikkeling van mondelinge naar schriftelijke rechtstaal heel natuurlijk en vanzelfsprekend (cf. 15), ook al betekent verschriftelijking uit de aard van de zaak altijd een ingreep van bovenaf (18). Dat spreekt nog deste sterker omdat de oorkonden van oorsprong zijn bedoeld om voor te lezen (16). Geheel in die lijn zal de friese schrijftaal in de juridische sfeer ook als vanzelf zijn plaats in de maatschappij hebben gekregen en behouden, zelfs bij de geleidelijke verandering van het rechtssysteem in romanocanonistische richting (16-20), en de daarop in een later stadium volgende groei van het aantal leenwoorden (20). Uit de hierboven genoemde voorbeelden blijkt evenwel dat het fries voor ‘nieuwe’ gebruiksgenres niet diezelfde graad van vanzelfsprekendheid had, om van literaire teksten nog maar niet te spreken (64). Nog duidelijker blijkt het gebrek aan vanzelfsprekendheid uit nederlandse stukken in het intern-friese verkeer (27-28); ook stukken voor bestuur en organisatie werden niet zonder meer in het fries geschreven. Dat niet voor alle genres het fries vanzelfsprekend was, moet hebben betekend dat het lezende en schrijvende friese publiek in de vijftiende eeuw al tweetalig was. De oude gebruiksgenres bleven voorlopig in het fries, maar andere genres werden in de gestadige voortgang der nieuwe tijden nederlandstalig. Vermoedelijk heeft het fries als veelal mondelinge hulptaal in de roomskatolieke kerk vanzelfsprekend gefunktioneerd. Veel pastoors - dat weten we uit de schriftelijke bronnen - konden fries schrijven. Dat ze het met hun parochianen hebben gesproken en ook in wat officieuzere kerkelijke toespraken hebben gebruikt, ligt voor de hand. Maar buiten de sfeer van de rechtsteksten is er weinig godsdienstigs in het fries overgeleverd. Het is zelfs waarschijnlijk dat godsdienstige liederen - voorzover niet latijn - over het algemeen nederlands zijn geweest. Het godsdienstig-literaire genre lijkt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- buiten de sfeer van de juridische teksten - in het fries nauwelijks tot ontwikkeling te zijn gekomen. Het zou kunnen zijn dat de traditie, het vanzelfsprekende ook in de tijd van de neergang van het schriftelijke fries een belangrijke bewarende faktor is geweest. Uit de feiten die Vries naar voren brengt, blijkt dat gebruik van het fries in informele stukken, bijvoorbeeld in de interne administratie, zich langer heeft gehandhaafd dan in openbare stukken, waarin eksterne kontakten en vernieuwingen van bovenaf een grotere rol speelden. Uit het nederduitse onderzoek van Gabrielsson (132) waar naar verwezen wordt, komt naar voren dat ook daar de kanselier (en niet allereerst de bestuurderen, zoals de auteur het op p. 35 stelt) wel eens ‘de vrije hand’ kon laten aan de schrijvers wat betreft de taal van de interne administratie. Wat het aandeel van de opzettelijkheid is geweest bij de taalkeuze en in hoeverre bestuurders zelf zich hebben beziggehouden met de taalkeuze is niet zo gemakkelijk vast te stellen. Het is niet zeker dat er in Bolsward inderdaad opdracht is gegeven om nederlands te schrijven (35); zoiets zou eerder op de weg van de stadssekretaris hebben gelegen. En de ‘keuze’ van de saksische heren na 1500 voor het nederlands heeft in de bestaande friese situatie vermoedelijk erg voor de hand gelegen en zal daardoor met relatief weinig ‘opzettelijkheid’ en politieke lading gepaard zijn gegaan (86). De politieke lading van het hoogduits tegenover het nederduits zal aanmerkelijk groter zijn geweest. De auteur noemt als belangrijke centra voor de nederlandse schrijftaal de kloosters, Stavoren en Bolsward, terwijl de oostelijke en zuidelijke randgebieden ook meer naar het nederlands neigden. Voor het fries als schrijftaal waren belangrijk de seculiere geestelijkheid en de kanselarijen van grotere steden als Leeuwarden, Sneek en Franeker (69). Hoe die verhoudingen gegroeid en/of georganiseerd zijn, onttrekt zich vermoedelijk voor altijd aan onze waarneming. Vries meent in de vijftiende eeuw een zekere vooruitgang van het kwantum schriftelijk fries te bespeuren op grond van het taalgebruik in de intern-friese privé-oorkonden (67-68, 110). Die positieve indruk zal samenhangen met de onvermijdelijke voortgang van de verschriftelijking ook in Friesland (cf. 15-18); van een dergelijke algemene trend zal de belangrijkste schrijftaal normaliter het meest profiteren, maar het is de vraag of het fries dat in de loop van de vijftiende eeuw is gebleven. Dat het fries in de privé-oorkonden geen wezenlijke vooruitgang heeft geboekt, is al een veeg teken. En als we kijken naar het terugdringen van het fries naar meer informeel gebruik en het nederlandse karakter van ‘nieuwe’ genres in aanmerking nemen, dan kunnen we beter van achteruitgang van de friese schrijftaal spreken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TaalnormDe auteur signaleert een gebrekkige beheersing van het nederlands bij de kanselarijschrijver Schleswigk (86). De vraag is hoever in bestuurlijke kringen de aandacht voor het zuivere of het gemengde karakter van taalgebruik reikte, hoe erg men ‘mengtaal’ vond. Ook voor de eksterne taalgeschiedenis is die vraag van belang (6). Hoe bewust is het taalgebruik in het algemeen en in hoeverre is er sprake van normbesef, in het bijzonder met betrekking tot het fries? Hellinga (1968, 476-478) betoogt dat het fries in de loop van de vijftiende eeuw steeds minder zuiver werd en dat de taal minder normatief was door het ontbreken van eigen schrijfscholen, zodat de friese spelling secondair zou zijn ten opzichte van nederlands en latijn. Tegenover de centrale rol van de inheemse taalschat voor nieuwe begrippen in de rechtstaal tot in de vroege 15de eeuw staat het daarna steeds toenemende aantal juridische leenwoorden vooral doordat het romano-canonieke recht al heel lang steeds meer veld had gewonnen (19-20). Gerbenzon (16-17) ziet dat in verband met het losser worden van de band tussen juristen en volk. Betekent dat het begin van een sociaal verschil binnen de schrijftaal? Of is het tegelijkertijd een indikatie voor de verzwakking van de positie van het fries? Anderzijds zou men verwachten dat de al wat langere schrijftraditie in de loop van de vijftiende eeuw de schrijfnorm zou versterken. Iets van een friese norm schijnt tussen de regels door als Viglius van Aytta in 1529 schrijft dat hij het fries niet goed kan schrijven (non rectè Frisonice scribere) (160). En Hopperus maakt onderscheid tussen fries (Frisice) en gaasterlands (Gaestmannice). Hopperus gaat hier blijkbaar uit van een norm voor ‘een meer algemeen gangbaar Fries, waarvan zijn taal afwijkt’, aldus Waterbolk (48, 56). Het feit dat juist ontwikkelde Friezen de traditie van het geschreven fries nog zo betrekkelijk lang volhouden, wijst in dezelfde normatieve richting. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eksplisiete uitingen over de taalEr zijn maar weinig eksplisiete uitingen bewaard gebleven over de vraag hoe schrijvers en lezers zelf taalgebruik en taalkeuze hebben beoordeeld. Vries noemt een heel vroege friese scheidsrechterlijke uitspraak van 1329, waarvan de latijnse aanhef zegt dat die is opgesteld ‘in Maternâ lingua, causâ facilioris intellectus & confusionis vitandae’ (58). Hier zien we iets van de ‘vanzelfsprekende’ overgang van mondeling naar schriftelijk fries. In 1591 zijn de rollen omgekeerd: het polderreglement van Riperahem moest van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fries in het nederlands vertaald worden, omdat de brief ‘versleeten’ was maar ook omdat de friese tekst door ‘mutatie der talen’ met ‘onse gemeene spraek ende schrieven’ niet meer overeenkwam (1, 179). De friese schrijftaal werd blijkbaar niet meer als gebruikelijk beschouwd, was niet meer ‘gemakkelijker’ dan de nederlandse. Daarmee is de overgang van friese naar nederlandse schrijftaal in alle duidelijkheid gedemonstreerd. Ik vraag mij af aan welke taalelementen de aangevoerde onduidelijkheid ligt of dat het eenvoudig gaat om taalkundige en/of sociaal-ideologische ongewoonte met betrekking tot de friese schrijftaal. Voor kommunikatie met niet-Friezen werd in 1456 eksplisiet een vertaling nodig geacht: ‘Fon alra Fresena fridome’ is van het fries (de vulgari frisonico) in het nederlands (in almanicum vulgare bassum) vertaald ten behoeve van een gezantschap van de keizer (64-65). Er zijn enkele beperkende bepalingen bekend betreffende het burgerrecht voor niet-Friezen in friese steden (12-13). In het zeendrecht van het dekanaat van Bolsward (versie van 1404) werd voor bepaalde procedures de friese taal voorgeschreven, terwijl ook wel werd vastgelegd dat bepaalde funkties in de (zeend)rechtspraak alleen door Friezen konden worden vervuld (20, 48, 50). Het verzet van de parochianen van Bolsward tegen de benoeming van een niet-friese geestelijke in 1327 past in hetzelfde stramien (48). Daar ligt vermoedelijk minder een friese taalpolitiek aan ten grondslag dan een verdediging van de machtspositie van de friese incrowd. Iets dergelijks wordt ook gezocht achter de vaderlandsliefde van de deense adel in de zestiende eeuw (Feldbaek, 44ff.). Er is dan ook geen aanleiding om te veronderstellen dat er nog niet veel niet-Friezen in Friesland waren (13); veeleer het tegendeel: er was iets te verdedigen. Hertog George gaf stadhouder Everwijn van Bentheim in 1512 opdracht dat deze een brief, die aan de Staten moest worden voorgelegd, ‘zuvor inn Friessische sprach stellen lasset’ (87). Hier lijkt een vreemdtalige machthebber zijn onderdanen welwillend te willen stemmen door het gebruik van hun moedertaal. Iets dergelijks zal een rol gespeeld hebben bij bepaalde friese fragmenten in de latijnse brieven van Hopperus aan Viglius van Aytta, als Waterbolk (55) gelijk heeft in zijn opvatting dat ‘elementen van sfeer, intimiteit, nadrukkelijkheid’ hun rol spelen bij de overgang van latijn naar fries. Een friese brief van Agge van Albada (± 1569) vanuit Spiers aan Joachim Hopperus in Madrid sluit hierbij aan en is in die zin minder bijzonder dan Vries meent. Hetzelfde geldt voor Tzaling Wiarda die ± 1529 een friese brief aan Viglius van Aytta schrijft, ook al kan die volgens eigen zeggen niet in het fries terugschrijven. Met nog wat andere friese brieven van vooraan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staande personen vormen zij een bescheiden voortzetting van de betrekkelijke bloei van de friese brief vóór 1500. Kwantitatief stelt het niet veel meer voor, maar in het licht van de ontwikkelingen kan de taal van deze brieven toch ook weer niet opmerkelijk genoemd worden (159-160). De oudere generatie, de mensen van de oude orde, heeft vermoedelijk het meest aan het fries vastgehouden, terwijl de jongere generatie, de mensen van de nieuwe bedeling, meer op de nieuwe niet-friese mode is overgegaan, ook al omdat de maatschappij, met name in de zestiende eeuw, zich nu eenmaal in die richting ontwikkelde. Een andere vraag is of er een patriottisch besef of een relatief positief zicht op het oude regiem schuilgaat achter het volharden in fries taalgebruik. Het feit dat sommige heerschappen vrij lang fries zijn blijven schrijven, zou een ideologische lading kunnen doen vermoeden. Een zeker patriottisme uit zich in ieder geval in de trotse woorden van de humanist Reyner Bogerman over het fries (1542; 174-175). Hoe dat ook zij, het fries als schrijftaal voor bestuur en rechtspraak is dan al zo goed als verdwenen. Van uitingen ten gunste van een bewust streven naar het gebruik van het fries op dat gebied is al lang geen spoor meer te bekennen; alles moet opgemaakt worden uit het daadwerkelijk en meer of minder konsekwent gebruik van het fries in bestuurlijke zaken. Ik vraag me af of de argumenten die voor dat gebruik in dit boek worden aangevoerd, soms niet te veel op twintigste-eeuwse leest geschoeid zijn. Zouden konkrete ontwikkelingen en contemporaine interpretaties in vergelijkbare talen met een wat royalere schriftelijke traditie zoals nederduits en welsh, niet wat meer licht kunnen werpen op de friese situatie van toen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Enkele kwantitatieve puntenIk heb hier en daar wat moeite met de formulering van sommige kwantitatieve gegevens. Op p. 22 staat dat het fries de taal van recht en wetgeving was in westerlauwers Friesland, ‘met dien verstande echter dat de stadrechten van enige steden in het Nederlands gesteld waren’. Die formulering laat ruimte voor een brede interpretatie die in strijd is met de voorafgaande konstatering dat het hier gaat om drie van de vier stadrechten die ons overgeleverd zijn. Op p. 51 besluit de auteur zijn voor het fries niet ongunstige beschrijving van de seculiere geestelijkheid onverwacht met de vermaning dat er bedacht moet worden dat de groep ‘van buiten het Friese taalgebied afkomstige geestelijken’ (die zich van het nederlands bedienden), ‘groter is geweest dan men uit de hierboven aangehaalde voorbeelden zou afleiden’. Dat betreur ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uiteraard, maar nog meer betreur ik het dat de auteur mij geen houvast biedt aangaande de gronden waarop zijn stelling berust. Principiëler is mijn bezwaar tegen de schema's van de privé-oorkonden. Daarin wordt het aantal friestalige privé-oorkonden (koopbrieven, scheidsrechterlijke uitspraken en testamenten) vergeleken met dat van de overeenkomstige (intern-friese) nederlandstalige oorkonden, d.w.z. stukken waarvan zowel uitvaardiger als destinataris binnen Friesland gezeten zijn (57, 108, 169). De schema's beperken zich dus ‘vanzelfsprekend’ tot de internfriese stukken. Dat is heel nuttig, maar het is niet het hele verhaal. Om daarnaast een kompleet beeld van de taal van deze tekstsoort (en daarmee van de kwantitatieve druk van het nederlands) te krijgen, zou er nog een rubriek toegevoegd moeten worden met de aantallen van de ekstern-friese nederlandstalige stukken. In noot 27 bij de Inleiding betoogt de schrijver weliswaar dat die voor hem ‘van minder belang’ zijn, omdat deze nooit friestalig zijn, maar ze zijn wel een noodzakelijk onderdeel van het kwantitatieve beeld van de ontwikkeling van het schriftelijk taalgebruik. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over het notenapparaatHoewel de globale indeling van het boek heel ordelijk is, zou deze lezer toch belang hebben gehad bij een nog wat meer verduidelijkende layout en bij namen van instanties, technische termen etc. in de index. Het onderzoek bevat heel veel konkrete informatie, waar de lezer de weg gemakkelijk in kwijtraakt. En ook al is het boek misschien niet bedoeld voor heel het volk, wetenschappers zijn ook maar mensen. Het notensysteem van het boek is ekstreem gebruikersonvriendelijk. Ik weet dat het bij historici en bij de Fryske Akademy veel gehanteerd wordt, maar dat maakt voor wie daardoor regelmatig tot overbodige ekstra tijdsbesteding gedwongen wordt, de zaak nog deste erger. In de tekst wordt met nummertjes verwezen naar noten achterin het boek en vandaar moet de ‘nauwkeurige’ lezer dan weer verder bladeren naar de literatuurlijst. Jaartallen van dokumenten worden meer dan eens in noten verstopt. Een verwijzing in de tekst naar schrijver, jaartal en bladzijde zou veel onnut geblader voorkomen, het noten-apparaat inklusief het risiko van nummeringsfouten (zo'n fout heb ik eenmaal opgemerkt) aanzienlijk verkleinen en de lezer in één oogopslag informeren over de bron van het gebodene. Het hier gebruikte verwijzingssysteem is voor de ernstige lezer zonder enige noodzaak bijzonder omslachtig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
KonklusieIn mijn bespreking ligt het aksent op de periode van de friese vrijheid, dus vóór 1498 (en daarvan ook nog alleen enkele grote lijnen). In die tijd ontwikkelde zich ‘op eigen kracht’ een friese schrijftaal, met alle beperkingen vandien en toch ook met een begin van een uitgesproken fries taalbesef. De ‘tegenmacht’ van bovenaf werkte toen meer onderhuids, was minder zichtbaar dan later, maar juist daardoor is de speurtocht naar die macht deste belangrijker. Het fries heeft zich toen niet als schrijftaal kunnen handhaven, maar de basis van waaruit zich die schrijftaal had ontwikkeld en weer zou ontwikkelen, de friese spreektaal, bleef met het taalbesef bij ‘ploeg en koestal’ en elders gehandhaafd. Het boek van Vries vult een lakune in de beoefening van de oudfriese taalgeschiedenis, het geeft bijzonder veel eksakte informatie benevens een interpretatie van praktisch alle geboden details. Daardoor is het een onmisbaar wetenschappelijk werk geworden dat uiteraard weer nieuwe vragen oproept. Ik ben het niet altijd eens met de interpretaties die de schrijver geeft, ik vind dat hij op sommige aspekten dieper had moeten ingaan, en ik hoop dat de diskussie over de hier (en elders) opgeworpen vragen zal worden voortgezet en dat de auteur van dit boek daaraan zelf een werkzaam aandeel zal nemen. Het onderzoek van Vries verdient het om verder gebruikt te worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|