zowel schilder als schilderoare (dat laatste kennelijk (ook?) met pejoratieve betekenis, want behalve het synoniem ‘schilder’ geeft hij ook ‘kladpotter’ als betekenis). Dan is er nog Teirlinck voor het Zuidoostvlaams, en die geeft schilder(e) naast het volgens de auteur meer gezegde schildereere (dl.3, p. 55). En ten slotte, voor mij als geboren Voorkempenaar wel heel erg onverwacht: Cornelissen & Vervliet vermelden schilderèèr voor de Antwerpse Kempen (dl.3, 1078). Geen enkel ander geraadpleegd dialectwoordenboek vermeldt de -aar-vorm, maar met het wél gebodene is het dus al duidelijk hoe ongepast de toon van mijn vraag wel was.
Toch zijn met deze gegevens niet alle problemen i.v.m. schilder en schilderaar opgelost. De formulering bij De Haas & Trommelen roept niet alleen de kwestie van de verspreiding op, maar ook die van de formele relatie tussen de twee alternerende vormen (‘ongesuffigeerde’ tegenover ‘langere’ vorm), en het eventuele verschil in betekenis. Ik geef een paar bedenkingen bij die vragen, in omgekeerde volgorde van de pas gepresenteerde.
1. Het verschil in betekenis kan heel goed in bepaalde dialecten bestaan, maar het materiaal van de dialectwoordenboeken geeft weinig aanleiding om dat onderscheid tussen ‘huisschilder’ en ‘kunstschilder’ als algemeen te beschouwen in de dialecten waar beide vormen voorkomen. Teirlinck spreekt alleen van een verschil in gebruiksfrequentie, voor Lievevrouw-Coopman lijkt het om synoniemen te gaan, met ten hoogste een attitudineel verschil, en Desnerck geeft expliciet hetzelfde stamwoord voor de twee betekenissen, met een specificerend eerste deel erbij voor het begrip ‘kunstschilder’. Voor De Bo ten slotte is schilder echt wel bruikbaar met de ‘alledaagse’ betekenis, cf. de twee genoemde samenstellingen, die geen van beide met ‘kunst’ van doen hebben. Te vermelden valt wel dat in het materiaal-Willems, dat onder 3. ter sprake komt, één enkele respondent, nl. die voor Torhout (H 116) meedeelt dat een ‘schilderare’ een ‘gemeene schilder’ (meer dan waarschijnlijk dus een huis- of gevelschilder) is.
2. Wat de formele relatie tussen de vormen betreft, is het goed erop te wijzen dat het Middelnederlands, voor zover ik het heb kunnen nagaan, alleen schilder kende. Het is denkbaar dat ook het woord schildenaar wel eens met dezelfde betekenis gebruikt werd, cf. Mnl. Wb. dl. VII, Kol. 539. Dat woord komt eenmaal in het ambtelijke Corpus-Gysseling voor (deel 1, p. 176, r. 18: uit de Gentse statuten van de broederschap van Sint-Jacob in het Sint-Jacobsgodshuis (Sint-Niklaasparochie)). Ook het Middelnederlandsch Woordenboek geeft alleen schilder, met een aantal latere bewijsplaatsen, waarvan