Taal en Tongval. Jaargang 47
(1995)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbesprekingenFritz Ponelis: The Development of Afrikaans. Duisburger Arbeiten zur Sprach- und Kulturwissenschaft 18. Peter Lang, Bern, Frankfurt am Main, etc., 1993. 616 p. 125 sFr.Dit imposante boek is bij mijn weten het eerste naar volledigheid strevende werk over de (externe en vooral interne) geschiedenis van het Afrikaans. Het is een schitterend naslagwerk geworden, waardoor de historische ontwikkeling van deze taal in één klap beter bekend is dan die van de zustertaal die zich in Europa uit het zeventiende-eeuwse Hollands ontwikkeld heeft, het Nieuwnederlands. Een onschatbaar voordeel van deze ‘historische grammatica’ is, dat alle componenten van de taalstructuur door dezelfde auteur behandeld worden, en dat die auteur de zeldzame capaciteit heeft om fonologische, morfologische en syntactische verschijnselen tot een coherent geheel aaneen te smeden. Ponelis heeft bij deze onderneming natuurlijk het uitzonderlijke geluk dat over de prille ontstaansgeschiedenis van de maatschappij waarin de beschreven taal tot ontwikkeling is gekomen, relatief zoveel bekend is: het ging om een numeriek heel bescheiden gemeenschap, met tegelijk een in West-Europa sedert de vroege middeleeuwen niet meer waargenomen heterogeniteit. In het eerste hoofdstuk, over de vroege geschiedenis van de Kaapkolonie, wordt heel zwaar de nadruk gelegd op het feit dat de dominante groep in heel de cruciale periode waarin het Afrikaans zich als afwijkende variant begon te ontwikkelen, een minderheid heeft gevormd. Het Nederlands was dus, als matrilect, een minderheidstaal, die maar schoorvoetend, en zeker niet door alle andere bevolkingsgroepen (Khoi, slaven van de Afrikaanse westkust, Maleis en Laag-Portugees sprekende Aziaten, Duitsers, Fransen, enz.) op dezelfde manier en in dezelfde mate werd overgenomen. Een belangrijke component van de taalevolutie moet dus wel de creolisering van de taal zijn geweest (p.27). Aan de rol van creolisering kan men voor een belangrijk deel van de fonologische, en vooral morfologische en syntactische eigenschappen van het Afrikaans niet voorbij, en Ponelis geeft een nauwgezette beschrijving van invloeden die van elke contacttaal van interlectsprekers op elk van de componenten kan zijn uitgegaan. Ter illustratie: invloed van het Khoi wordt ten minste overwogen voor de d/r-wisseling (p.160), voor het vervallen van de singularis-pluralis-oppositie en voor de ontwikkeling van ons als subjectspronomen (o.a. p.400, 406, 218), voor de ontwikkeling van dubbele negatie (p.470 vv.), enz. Bij nadere beschouwing hoeft het niet altijd zo te zijn dat het zich ontwikkelende fenomeen in het Khoi zelf bestond, soms is het enige wat echt vastgesteld kan worden, dat het fenomeen in kwestie zich in het beginstadium vooral of uitsluitend in het interlect van mensen met die specifieke matrilectbasis voordeed. De auteur laat niet na dat met een overvloed aan attestaties aan te tonen. Vormt dus de verscheidenheid van de bevolking in z'n geheel volgens Ponelis een belangrijke bepalende factor in de ontstaansgeschiedenis van het Afrikaans, dan is de auteur heel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wat minder geneigd om pluriformiteit te aanvaarden i.v.m. de dominante taal, het Nederlands. Uit het niet te betwisten feit dat de grote meerderheid van de Nederlandse VOC-dienaren uit Amsterdam en de overige Hollandse steden kwam, leidt hij af dat de basis van het Afrikaans dus ook het Hollands moet zijn geweest. Alle verschijnselen waarin het Afrikaans van zijn moderne Nederlandse zustertaal afwijkt worden dan ook uiterst nauwgezet met de mogelijke verhoudingen in 16e- en 17e-eeuws Hollands vergeleken. Heel vaak levert dat een aanvaardbaar beeld op. Toch kan men zich afvragen of die bijna dwangmatige gefixeerdheid op het platte Hollands van de tweede helft van de 17e eeuw helemaal terecht is. Er zijn daarbij verschillende bedenkingen te maken. Allereerst: misschien verliest Ponelis hier toch wel een mogelijk niet onbelangrijk punt uit het oog: in 1650, nauwelijks twee jaar voor de stichting van de Kaapkolonie, meende Vondel in zijn Aenleidinge ter Nederduytsche dichtkunst nog te moeten waarschuwen voor de malheid en de walglijkheid van verschillende volkstalen: resp. het oud-Amsterdams en het Brabantse Antwerps, en in diezelfde jaren vijftig van de 17e eeuw kon de Hollandse aristocraat Huygens zich nog genoeg van zijn moeders moedertaal voorstellen om dialogen van Trijntje Cornelis in perfect Antwerps neer te schrijven. Wat ik bedoel is, dat de Hollandse gemeenschap zelf qua taal in de 17e eeuw waarschijnlijk allesbehalve homogeen was, en dat de Hollandse ingezetenen waaruit de Compagnie-dienaren grotendeels geronseld werden, dus ook niet noodzakelijk een taalkundig homogene groep vormden. En ook, nog afgezien van alle overwegingen i.v.m. de geografische afkomst van de bevolking: waarschijnlijk bevatte het zeventiende-eeuwse gesproken Nederlands in Holland een niet onaanzienlijk aantal varianten, die in oorsprong uit heel verschillende delen van de Nederlanden, vooral ook uit het Zuiden, kwamen. Dat wordt zeker niet tegengesproken door de evolutie van de Nederlandse standaardtaal, noch van de later in Holland gesproken volkstaal. Uit die varianten is voor de opbouw van het latere Nederlands vaak op dezelfde manier geput als voor het Afrikaans, maar soms ook op een andere. Ponelis is zeker niet blind voor de mogelijkheid dat in de 17e eeuw variabiliteit in het Nederlands een rol speelde, maar komt daarbij niet verder dan het aanvaarden (zowel in de Afrikaanse als in de Europese taalvariant) van een soort taalcultuur, waarbij ‘gestigmatiseerde vormen’ uiteindelijk in het verdomhoekje terecht zijn gekomen; in andere gevallen geeft hij als hypothese dat het Afrikaans in een ‘later’ stadium bepaalde Europees-Nederlandse nonnen heeft overgenomen. In dit verband mag b.v. gewezen worden op de evolutie van Germ, /u/ zonder umlautfactor, waar dialectvermenging in de 17e eeuw voor een bont allegaartje van zowel palatale als niet-palatale geronde vocalen gezorgd heeft; zowel in het Nieuwnederlands als in het Afrikaans heeft in de meeste van die gevallen de palatale /ĘŚ/ het pleit gewonnen (p. 135-136). Het is heel waarschijnlijk dat in de strijd tussen diverse dialectvarianten de bias voor de ene of de andere vorm al vanuit Holland naar de Kaap is meegebracht, maar zelfs in zo'n geval blijft gelden dat de basis voor de Afrikaanse vormen niet het oorspronkelijke Hollands, maar een ander dialect is geweest. In dit verband noem ik nog, naast het u-o-verschil: het (vrijwel) ontbreken, in het Afrikaans, van de (Oud-)Hollandse or-vormen (zoals in korper, vorf) of van palatalisering van a en a: (b.v. resp. bek en dreed, weer, cf. p. 135); wat dat laatste betreft is opmerkelijk dat de palatalisering wel vrij consequent heeft gewerkt voor /r+dentaal/ (b.v. Afr. pêrel, stert), maar dat is dan juist de omgeving waar die palatalisering ook in andere dialecten (o.a. ook het Brabants) heel oud is, en waar we dus mogen aannemen dat die vormen in de volkstaal van de 17e-eeuwse bewoners van Holland nog nauwelijks concurrentie hadden. Een tweede bedenking is het volgende: beschouwingen i.v.m. de regionale afkomst van vormen zijn in se eigenlijk niet erg vruchtbaar. Vooral buiten het fonologische domein | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt het vrijwel zinloos om zich op dat pad te begeven: onze kennis i.v.m. vroegere verspreidingsgebieden van morfologische en syntactische verschijnselen in de Nederlandse volkstalen is zo gering dat elke poging daartoe in zuivere speculatie moet verzinken. Toch blijft het m.i. zinvol om ook voor fenomenen uit deze componenten parallellen uit alle Nederlandse gewesten ter vergelijking aan te voeren. Het is ten minste interessant te noemen dat een overdonderende meerderheid van de specifiek-Afrikaanse eigenaardigheden, zelfs die waarvan met grote waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat ze het gevolg zijn van creoliseringsprocessen, parallellen hebben in de hedendaagse Nederlandse dialecten. Een voorbeeld is het fenomeen van de dubbele (parasitaire) negatie d.m.v. het negatiepartikel nie(t). De auteur betoogt heel terecht dat het Afrikaans in dit geval van de meeste nu gesproken Nederlandse dialecten met dit type van negatie afwijkt, doordat het eerste uitsluitend extern nie heeft (‘hy het dit nie gedoen nie’). Het is inderdaad zo dat parasitair nie(t) in de meeste zuidelijke (Brabantse en Vlaamse) dialecten van het Nederlands vooral of zelfs uitsluitend zinsintern voorkomt (b.v. ‘ze gaan nooit nie op tijd weg’); maar in andere (b.v. het dialect van Aarschot) komen de twee supplementaire nie's tezamen voor (b.v. ‘ze gaan nooit nie op tijd weg nie’, cf. Pauwels 1958: 438vv.), en nog andere kennen zelfs uitsluitend de constructie met extern nie(t) (b.v. die uit het noorden van de Belgische provincie Antwerpen: ‘ze gaan nooit op tijd weg nie’, de constructie van het Afrikaans dus). Het zij heel ver van mij te suggereren dat het Afrikaans de constructie met dubbele negatie overgenomen zou hebben uit dit dialect, of zelfs uit dat van de naburige Generaliteitslanden, waar de constructie misschien ook wel bestaan heeft. Eigenlijk zitten we met dit soort overwegingen op het verkeerde spoor. Het interessante aspect van de zaak is dat, gegeven een gemeenschappelijke basis (17e-eeuws of eventueel verder terug in de tijd), waarin de negatie maar tot één enkel nie(t) kon leiden, in verschillende varianten van het Nederlands, gedeeltelijk onafhankelijk van elkaar, precies dezelfde constructies ontstaan zijn. Dit inzicht hoeft niet te betekenen dat het fenomeen van de dubbele negatie (of de vele andere verschijnselen genoemd in dit rijke boek, waarvoor equivalenten in niet-Hollandse dialecten van het Nederlands te vinden zijn), in het Afrikaans niet het gevolg van ontlening, of nog fundamenteler, van creolisering kan zijn. Maar met het oog op de fundamentele vraag, hoe taalsystemen kunnen veranderen, gegeven bepaalde universele eigenschappen van taal, zijn alle vergelijkingen tussen Afrikaans en ten minste al zijn verre Nederlandse neven zinvol. Wat de vergelijking van Afrikaans en (ook dialectisch) Nederlands betreft, er blijft, ook als wij in het boek kennis hebben gemaakt met Ponelis' verbazende belezenheid, nog enorm veel stof voor verdere studie. Een suggestie voor zo'n vergelijking, waarbij heel de tijd de verschillen tussen de taalsystemen in beschouwing moeten worden genomen, kan uitgaan van de Afrikaanse constructie ‘hulle moes betaal het’Ga naar voetnoot1 (p.438), dat zowel een factieve als een niet-factieve lezing heeft. In veel Vlaamse dialecten komt het overeenkomstige ‘ze moesten betaald hebben’ ook met een niet-epistemische (deontische) lezing voor, maar dan alleen met de niet-factieve lezing; met factieve betekenis (waar het Afrikaans blijkbaar ook een alternatief heeft, nl. ‘hulle moet betaal het’) kennen die dialecten echter ‘ze hebben moeten betalen’. Het is enorm boeiend om zulke specifieke constructies met de interne logica van de verschillende taalsystemen te verbinden. De moeite waard om in ditzelfde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verband te vermelden, is het volgende: de plaats van het negatieve nie is in het Afrikaans variabel t.a.v. een groot aantal complementen en adjuncten; daarbij is de ongemarkeerde volgorde die met het partikel vooraan; ‘sy naam is in die berig nie genoem nie’ of ‘Maria kon die gebou nie sien nie’ zijn dus gemarkeerd (p.463). Het Nederlands, dat ook de twee constructies kent, heeft hier precies de omgekeerde verhoudingen: het equivalent van de pas genoemde zinnen is ongemarkeerd, terwijl ‘zijn naam is niet in het bericht genoemd’ de constituent na niet speciaal benadrukt, en ‘Maria kon niet het gebouw zien’ zelfs alleen denkbaar is met een heel sterke contrastfocus op het gebouw. Natuurlijk zijn er ook een boel verschijnselen die, in vergelijking met de Europese dialecten of de Nederlandse standaardtaal, uniek zijn in het Afrikaans. Onder de interessantste noem ik:
Zoals al meer dan eens gesuggereerd: een boek zoals dit, met een sterke taalvergelijkende doelstelling, kon alleen maar geschreven worden door iemand met een ruime belezenheid in de historische grammatica van het Nederlands, én met een perfecte kennis van de twee moderne standaardtalen. Ponelis voldoet aan bijzonder strenge eisen op dit gebied; zijn kennis van het Nederlands is meer dan bewonderenswaardig. In heel dit dikke boek, dat vol staat met verwijzingen naar het moderne Nederlands, heb ik nauwelijks fouten kunnen ontdekken; te vermelden zijn wél het foutieve gebruik van het temporele hulpwerkwoord hebben i.p.v. zijn bij vertrekken (p.216), en de onmogelijke combinatie het allemaal (i.p.v. dit/dat allemaal, p.223). Zinnen met temporele subjecten (b.v. ‘Kerstmis valt op 25 december’ en ‘gisteren was een mooie dag’ zijn net zo goed Nederlands als Afrikaans (p.260); in het Nederlands zijn trouwens ook lokale uitdrukkingen als subject best aanvaardbaar (‘daarlangs is een grote omweg’). Ook wat het gebruik van kwantificerend een beetje aangaat, slaat Ponelis de bal mis (p.482): dat is in het Nederlands in precies dezelfde omgevingen bruikbaar als ('n) bietjie in het Afrikaans: in NP's met een abstractum of een stofnaam als hoofd, en als adverbiale bepaling bij adjectieven. Omgekeerd rekent de auteur af en toe wel eens iets tot het Nederlands, wat zeker in de standaardtaal niet of nauwelijks voorkomt. Voor de stelling dat ‘bare complements’ zoals b.v. ‘het blijkt nu, hij is te laat gekomen’ in de moderne Nederlandse standaardtaal ‘not uncommon’ zijn (p. 308), zou ik zeker niet willen tekenen: je moet behoorlijk ver gaan zoeken voordat je iets vindt als het boven- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staande, dat echt aanvaardbaar klinkt. Verder zal de stelling dat een werkwoordelijke eindgroep als moet gezongen hebben in de standaardtaal op z'n plaats is (p.337-338), wel in goede aarde vallen bij een spreker van het Belgisch-Nederlands, maar een Hollander zal daar allicht minder van overtuigd zijn. Ten slotte (en ‘ten slotte’ betekent echt dat ik zowat aan het einde van mijn lijstje ben): een is in het Nederlands niet alleen met het bepaalde lidwoord te combineren (de ene), maar natuurlijk ook met aanwijzende voornaamwoorden (deze/die ene), en verder bestaat ook zo een(tje) en wat voor een(tje). Veel zou een verbetering van deze feiltjes niet aan de intrinsieke waarde van het boek toevoegen, maar bij een mogelijke volgende druk kan er eventueel rekening mee worden gehouden. Bij zo'n gelegenheid zou het m.i. ook aanbeveling verdienen dat de etymologische notities nog eens worden nagekeken. Een paar voorbeelden in dit verband: misoes en vragwa zijn resp. net zo goed en beter vanuit het Nederlands te verklaren als vanuit het Duits (p. 105); en bensien, kaftan, kiosk, kliek, kosjer, opsie, paraffien, prefek, prestige, ordinêr zijn vrijwel zeker via het Nederlands, en niet via het Engels aan een heleboel verschillende talen ontleend (p. 114); ook logboek, dat in hetzelfde lijstje als Engels staat aangeduid, heeft de overstap naar het Afrikaans zeker via het Nederlands gedaan. Woorden als spreken (met de betekenis ‘zeggen’), leraar (‘predikant’), krank, wenen, ontslapen (p.310-311) lijken mij in het Nederlands ongeveer dezelfde status te hebben als in het Afrikaans: het zijn plechtige woorden, en het is zeker niet uitgesloten dat ze in beide talen op dezelfde manier zijn binnengekomen en bewaard zijn gebleven: als een stukje bezonken cultuurgoed, dat zowel in het Afrikaans als in het Nederlands, misschien onafhankelijk van elkaar, zo aan de Statenbijbel is ontleend. Het is absoluut zinloos het rijtje futiele opmerkingen langer te maken: Ponelis kent zijn vak, en daaraan kunnen details als wat in het bovenstaande gepresenteerd wordt, niets veranderen. Met dit boek heeft de vergelijkende germanistiek, en de linguïstiek in haar geheel een schitterende aanwinst gedaan. Het is dan ook doodjammer dat aan het register niet iets meer aandacht is besteed. De schets van het historisch-geografische kader waarin de taal zich heeft ontwikkeld, wordt door dat register voorbeeldig ontsloten. Maar anders is het gesteld met de zuiver linguïstische beschrijving, waar het vooral toch om begonnen is. Linguïstische termen worden wel als trefwoord opgenomen, maar individuele woorden, zelfs wat gewoonlijk ‘functiewoorden’ genoemd wordt, of woorddelen, b.v. frequent gebruikte prefixen, krijgen geen plaats, en dat bemoeilijkt het opzoeken van relevante informatie vaak sterk. Mocht aan dit manco plaatsgebrek ten grondslag liggen, dan meen ik dat hier toch een verkeerde keuze gemaakt is: toegankelijkheid is voor een boek als dit een bijna nog grotere vereiste dan volledigheid. Al hoop ik dat niemand mij nu de pertinente vraag zal willen stellen over wélk onderwerp ik dan wel informatie dacht te kunnen missen.
G. de Schutter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan Don et al.: Inleiding in de Generatieve Morfologie, 1994. Dick Coutinho, Bussum. 160 pp. ISBN 90-6283-963-0.Ga naar voetnoot1Inleidingen in een studiegebied zijn problematisch van aard omdat enerzijds het merendeel van de relevante aspecten van het vakgebied uiteen gezet moet worden, maar anderzijds alles redelijk simpel moet blijven. Vooral een gebied als morfologie is moeilijk af te bakenen. Het heeft raakvlakken met fonologie, syntaxis en semantiek en interacteert ook met deze gebieden. Toch kan men niet al te ver op die andere vakgebieden ingaan. Het boekje ‘Inleiding in de Generatieve Morfologie’ is wat dit betreft aardig geslaagd. Een ander belangrijk aspect van een inleiding is dat de auteurs een grote verantwoording op zich nemen en zich daar goed van bewust dienen te zijn. Immers, het betreft een eerste kennismaking met een vakgebied waarvan men mag aannemen dat het de auteur na aan het hart ligt en waarvan men dus ook mag aanemen dat hij/zij het belangrijk vindt dat die kennismaking soepel en voorspoedig verloopt. Het idee om zo'n inleiding te baseren op collegestof zoals bij deze inleiding het geval is, zou in principe doen vemoeden dat alleen de voor een inleiding noodzakelijke informatie ter sprake komt en onnodige complexiteit vermeden wordt, terwijl de test van duidelijkheid al uitgevoerd is in de collegezaal. Aangezien de theoretische taalkunde een vakgebied is waar constant ontwikkelingen in plaatsvinden moet men er ook op letten, met name bij het gebruiken van collegemateriaal, dat het boek wel recente ontwikkelingen behandeld, met andere woorden, het boek moet up-to-date zijn. Dat is deze inleiding helaas niet. Een blik in de bibliografie maakt al duidelijk dat het hier collegemateriaal betreft dat zeker al zeven à acht jaar gebruikt wordt terwijl de enige recentere literatuur ongepubliceerde doctoraal scripties van de eigen studenten zijn. Deze betreffen ook nog een onderwerp waar een heel hoofdstuk aan gewijd is, nl. de verwerving van de Nederlandse morfologie, een onderwerp waarvan het nog maar de vraag is of het in een algemene inleiding thuis hoort. Wel bespreekt het boekje verder ongeveer alle relevante aspecten van de morfologie in de verschillende hoofdstukken. Men vraagt zich echter af of het hier niet een veredeld collegedictaat betreft i.p.v. een echte algemene inleiding die op onderwijservaring is gebaseerd. De bibliografie bij dit 160 pp dikke boekje is slechts ruim 1 bladzijde lang en bestaat voor 20% uit eigen doctoraalscripties en een referentie naar een ongepubliceerde eigen verzameling data, terwijl iets minder dan een derde van de literatuurlijst taalverwerving betreft. Het lijkt me duidelijk dat er, slechts met deze literatuur, niet verwacht kan worden dat het hier om een echt algemeen inleidend werk gaat. Het lijkt me dan ook niet dat een lezer thuis zonder colleges d.m.v. dit boek een goede basiskennis van de morfologie kan opdoen. Dan zou, mijns inziens het recente boek dat specifiek over Nederlandse morfologie gaat, van Booij en Van Santen (1995) een betere keus zijn, en voor de niet-specifiek Nederlandse morfologie wellicht Katamba (1993) of het wat oudere werk van Scalise (1984). Eigenlijk onbreekt er in ieder hoofdstuk een stukje met bibliografische suggesties, iets wat in een inleiding nooit misstaat. Samenvattend, de recentere literatuur en ontwikelingen worden nauwelijks besproken - zelfs Marants (1982) wordt niet genoemd waar het over reduplicatie gaat (8.4) - en het boekje is niet zo algemeen als men van een inleiding mag verwachten. Een moeilijkheid waar alle auteurs van inleidingen zich natuurlijk voor geplaatst zien is het bepalen van de voorkennis van het lezerspubliek. Ik denk dat je mag aannemen dat er enige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorkennis is, enerzijds op grond van algemene ontwikkeling en anderzijds simpelweg op grond van het feit dat de lezer het boek leest en dus belangstelling heeft voor dit specifieke onderwerp op grond van bepaalde informatie. Het is echter opvallend dat de auteurs bijvoorbeeld aannemen dat zaken als geslacht, getal, en persoon onbekend zijn, terwijl dat op de basisschool bij ontleden al behandeld wordt, terwijl termen als syntaxis en fonologie pas bij het tweede gebruik uitgelegd worden en termen als operatie, retrograde woordenboek, argument struktuur, sententiële variant, etc. tot op grote hoogte bekend worden verondersteld. Juist mensen die een beetje bekend zijn met theoretische taalwetenschap zullen verward kunnen raken door het strakke gebruik van bepaalde termen en definities enerzijds, terwijl anderzijds termen ook heel los gebruikt worden. Zo willen de auteurs de woorden morfologie en morfeem vermijden omdat ze dat gevaarlijk vinden, maar worden termen als observationele en beschrijvende adequaatheid eerst gedefinieerd en vervolgens door elkaar gebruikt. Ook worden de woorden operatie en kern gebruikt zonder dat men opheldert of het hier om een gewoon woord gaat of om een vakterm. Een nadeel van het boek is dat er vooral in de eerste hoofdstukken erg veel vooruit wordt gewezen naar latere hoofdstukken zodat de draad van het betoog een beetje verloren gaat. Juist wanneer men een idee probeert te krijgen van wat het vakgebied precies omvat en wat niet, welke vragen gesteld worden etc., zijn de eerste hoofdstukken van een inleiding erg belangrijk en moeten zij vooral duidelijk zijn. In deze inleiding worden echter te vaak problemen genoemd waar dan verder niet op wordt in gegaan, terwijl de lezer lange tijd verwacht dat men wel op het probleem terug zal komen. Dit is bijvoorbeeld het geval in 3.3, waar de prefixen ge-, be-, ont-, en ver- genoemd worden als zijnde uitzonderlijk. Dan gaat het verhaal terug naar eerdere voorbeelden en moet de lezer uiteindelijk zelf een conclusie trekken wat betreft de status van genoemde voorbeelden. Het hier en daar vergaande gebruik van metaforen, non-sense woordjes, en situaties van alle dag draagt ook niet tot duidelijkheid bij en het geeft ook de indruk dat het vakgebied, mijns inziens onterecht, het nodig heeft minder ‘droog’ gemaakt te worden. Zo is de volgende linguistische anecdote die de inleiding moet opfleuren erg verwarrend: Een taalkundige hoort een kindje bij zij moeder achterop de fiets plat Utrechts praten: ‘Hun zegge dat hun niet kunne kome’ De moeder verbetert het kind, zich bewust van het feit dat er op haar kind gelet wordt. Het kind verbetert het zinnetje vervolgens fout: ‘Zij zegge dat hun niet kunne kome’. Nu vraag ik me als lezer af wat dit specifiek met morfologie te maken heeft? Immers hier spelen ook syntax, fonologie en beslist ook sociolinguistiek een grote rol. Dit is in ieder geval niet een voorbeeld dat duidelijk maakt wat een morfoloog nu precies doet of welke vragen de morfologie probeert te beantwoorden. Vaak zijn deze ‘uitstapjes’ dan ook niet helemaal relevant of zelfs waar, en zijn zij zodoende beslist niet altijd verhelderend. Er wordt bijvoorbeeld een groot deel van hoofdtuk 3 gewijd aan de interpretatie van non-sense woordjes waarbij een groot beroep op de competence van de lezer als native speaker gedaan wordt. Men kan zich afvragen of dit nu überhaupt het beste type voorbeeld is, maar, hoewel in principe meegaand met de draad van het betoog, kunnen de auteurs niet stellen dat bijvoorbeeld het woord bedroorden in de volgende strofe (p.38) persé een verledentijdsvorm moet zijn op grond van een mogelijke paralel met hoorden: 't Wier bradig, en spiramants
Bedroorden slendig in het zwiets:
Hoe klarm waren de ooifants,
Bij 't buifen der beriets.
(vert. Alice in Wonderland door A. Kossmann & C. Reedijk)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er kan in het geval van bedroorden evengoed een paralel met antwoorden getrokken worden. Zeker daar het hier een gedichtje betreft, kan men niet zomaar aanemen dat de tweede regel in de verleden tijd staat alleen op grond van het feit dat dit in de derde regel zo is. Er kan heel goed sprake zijn van een vergelijking van nu met vroeger. Dit soort voorbeelden is dus verwarrend en maakt morfologie helemaal niet leuker. Studenten kunnen volgens mij heel wat meer abstractie aan dan in dit boek verondersteld wordt. Het boek bevat verder een onacceptabel aantal grafische missers die in deze tijden van de textverwerker echt niet meer kunnen, zeker niet in een boekje van maar 160 paginas. Zo wordt een glottal stop met? weergegeven en zijn ‘falling tones’ nogal slordig met de hand ingetekend. Verder ontbreekt in hoofdstuk 4 figuur (3), in hoofdstuk 5 ontbreken figuren (9), (10), (11) en (12), in hoofdstuk 6 ontbreekt (36), in hoofdstuk 7 ontbreekt (18) en in hoofdstuk 8 zijn figuren (13), (18) en (19) zozeer door text onderbroken dat de verschillende onderdelen apart genummerd hadden moeten worden. Het boek is duidelijk een college dictaat, een syllabus, die bedoeld is voor de studenten van de auteurs die het boek op basis van colleges hebben samengesteld. Als zodanig is het erg practisch maar het is de vraag waarom het als boekje uitgegeven is. Gezien de hierboven genoemde slordigheden en de gedateerde aard van de literatuur is er de auteurs schijnbaar niet erg veel aan gelegen geweest en betekent publikatie vooral ook dat het nog zo'n zeven jaar in de collegezaal gebruikt gaat worden.
Helga Humbert | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe zit dat nou met Rakers' deel 3? Aanvulling op boekbespreking van Arnold Rakers, Mundartatlas der alten Grafschaft Bentheim. Hrsg., bearb. und auf der Basis der Rakersschen Forschungsansatzes kommentiert von Hendrik Entjes und Hermann Niebaum etc., Sögel 1993. (Taal en Tongval 46 (1994) 80-89.De geschiedenis van dit boek is nog wat gecompliceerder dan ik in de bespreking uiteenzette. Bekend was dat het atlasdeel destijds door omstandigheden niet verscheen; de uitgave van Entjes en Niebaum vult dit gat op. Rakers tekstdeel verscheen in 1944/1947. Ik wees er (blz. 80 noot 1) al op dat het oorspronkelijk in de bedoeling heeft gelegen om Rakers' dissertatie uit te geven in de door Grootaers en Kloeke geredigeerde reeks ‘Noord- en Zuid-Nederlandsche dialectbibliotheek’ (vgl. Rakers en Dingeldein 1931).Ga naar voetnoot1 Daarop wijst ook het feit dat Rakers in het voorwoord van het tekstdeel (blz. V, slotzin) naast Mitzka en Dingeldein ook de ‘“Secretaris van het Nederlandsche Dialectbureau”: Hernn Drs. Meertens in Amsterdam’ en ‘Herrn Prof. Kloeke in Leiden’ bedankt voor het meelezen van de drukproeven. Pas onlangs kwam me in ander verband het bibliografisch overzicht van het werk van Ferdinand Wrede en diens leerlingen (Dützmann, 1934) onder ogen. ‘Eintrag’ nr. 72, voor het jaar 1932 (blz. 82) geeft daar Rakers' dissertatie als een boek dat niet, zoals we dachten, uit twee, maar uit drie delen bestaat: A. Rakers, Dialectgeographisch-historische Studien zu den Bentheimer Mundarten. I. Mundartatlas. II. Textband. III. Alte Quellen. [Erscheint in der Noord- en Zuid Nederlandsch Dialect-bibliothek {sic! A.G.}, Nijhoff, 's-Gravenhage hg. von G.G. Kloeke u. L. Grootaers.] Is er nu nog een deel van Rakers' dissertatie zoek, dat net als de oorspronkelijke dialectkaarten door oorlogshandelingen verloren is gegaan? Het boek van Rakers zelf laat dat niet vermoeden; blijkens de inhoudsopgave worden de kaarten wel doorgepagineerd (in tegenstelling tot de bibliografische verwijzing van Dützmann pas na het tekstdeel van de dissertatie) en er figureert ten enen male geen bronnendeel in die inhoudsopgave en het is dus maar de vraag of er ooit zetwerk voor een bronnendeel bij de Duitse zetter heeft gelegen. Blijkens het impressum was dat de Dieterichsche Universitäts-Buchdruckerei W. Fr. Kaestner te Göttingen, maar, gegeven de ingewikkelde drukgeschiedenis, zou ik niet verbaasd zijn als er nog een schakel tussen had gezeten. Die schakel is niet Nijhoff: zetsel en opmaak van de reeks van Kloeke en Grootaers is geheel anders dan die van het boek van Rakers. Uit de inleiding van de uitgave van Rakers' dialectatlas door Entjes en Niebaum en ook uit een eerder artikel van de eerste (Entjes 1965) blijkt dat beiden in de veronderstelling verkeerden dat Rakers aan het eind van de jaren '50 al zijn dialectmateriaal aan Entjes had overgedragen. Maar is die veronderstelling nu gewettigd geweest? Mogelijk wel, immers Rakers wijdt een apart hoofdstuk van zijn eigen boek - dat veel later dan zijn promotie van februari/maart 1932 verschijnt en dus op onderdelen mogelijk herwerkt is - aan oostnederlandse bronnen: het is een oorkondenonderzoek naar de ontwikkelingen bij de diminutiefuitgangen (blz 218-235). Ook geeft hij een overzicht (blz. 108-114) van de klank- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontwikkelingen bij het telwoord ‘tien’ dat hij deels baseert op de handboeken voor het Middelnederduits, Middelnederlands en het Oudnederduits, deels op voorhanden tekstuitgaven; beide zeer summier. Hij opent dit deel met de opmerking: Als dritter Abschnitt müßte eigentlich eine ausfürliche Untersuchung des Zahlworts ‘zehn’ in den alten Quellen unserer Gegend folgen. Ich kann diese Untersuchung noch nicht vorlegen. gevolgd door de noot: Die Quellen dafür sind zum übergroßen Teil noch unerschlossen. Hierboven werd de mogelijkheid van herwerking van het boek in de periode 1932-1944 open gelaten. Zekerheid valt daarover wel niet meer te verkrijgen, maar in het licht van Rakers' opmerking (blz. V): Das seitdem erschienene wissenschaftliche Schrifttum [scil. sinds 1932; A.G.] hat die Arbeit hier und da noch bereichert, ist aber nicht mehr planmäßig berücksichtigt worden: Es war unnötig und unmöglich, diese aus sich selbst gewachsene Arbeit [scil. de dissertatie; A.G.] eingreifend umzugestalten. Sie wird nun so, wie sie ist, gedruckt... zal zo'n herwerking, als die al heeft plaatsgevonden, weinig ingrijpend zijn geweest. Mogelijk heeft hij deel ‘III. Alte Quellen.’ voor wat betreft het telwoord ‘tien’ verbaal samengevat tot literatuurverwijzingen en ingevoegd, en voor wat betreft de diminutiefuitgangen sterk bekort aan het eind van zijn boek toegevoegd.
Kloeke's recensie (1950) biedt geen enkel aanknopingspunt betreffende de drukgeschiedenis van Rakers' boek, hij betreurt het alleen dat hij de ‘“Anhang” met atlas’ niet heeft ontvangen. Van een aantal aspecten moet hij toch op de hoogte zijn geweest en hij kent bovendien het artikel van Rakers en Dingeldein (1931) met de verwijzing naar de reeks. Hij ziet blijkbaar geen aanleiding om op die drukgeschiedenis in te gaan, en ook de passage in het voorwoord over Kloeke's geïnvolveerdheid bij de drukproeven roept bij hem geen reactie op. Heeft Kloeke zijn recensie dan misschien primair op drukproeven in zijn bezit gebaseerd? Zijn pagina-verwijzingen steunen evenwel zo'n veronderstelling in het geheel niet.
Hiermee zijn de werkimmanente aanwijzingen uitgeput. Wel vond ik nog wat externe aanwijzingen in het archief van het huidige P.J. Meertens-Instituut. In de correspondentie van Kloeke met de secretaris van het Dialectbureau Meertens komt Rakers twee maal aan de orde. De eerste maal in 1931 als Kloeke reageert op de negatieve houding van de Dialectencommissie met betrekking tot zijn eventuele commissielidmaadschap. De commissie, althans Van Ginneken en Schrijnen, vinden hem in dialectologischwetenschappelijk opzicht te Duitsgezind.Ga naar voetnoot2 Kloeke vindt dat hij juist in al zijn publicaties op een nationale oriëntering van de Nederlandse dialectologie heeft gehamerd en op het volgen van eigen methoden. In dit verband valt dan voor het eerst de naam Rakers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mij is trouwens geen Duitsch dialectgeograaf bekend, die in dezelfde mate als ik het oude taalmateriaal gebruikt. De heer Rakers heeft mij verzekerd, dat dit juist een van de redenen is geweest, dat hij zich meer naar mijn werkwijze dan naar de, door de Marburger school algemeen gevolgde, methode heeft gericht. Ziedaar dus wel het tegendeel geïllustreerd. Als Nijhoff ons niet nog op het laatst roet in het eten gooit, zal dat binnenkort ook in het openbaar kunnen blijken. Rakers' boek is niet meer aan de orde als Kloeke Meertens later nog eens over de Noord- en Zuidnederlandsche Dialectbibliotheek schrijftGa naar voetnoot3: Er wordt wel eens vergeten, dat Prof. Grootaers en ik reeds in 1926 een plan daarvoor (scil. samenwerking A.G.) hebben ontworpen. Het resultaat van ons streven (dat helaas niet altijd medewerking, soms zelfs tegenwerking vond) is neergelegd in vijf delen van de Noord- en Zuid-Nederlandse Dialectbibliotheek, waarop dit voorjaar nog twee delen (één over de dialecten onzer oostelijke provinciën en één over het dialect van Hindeloopen) zullen volgen. Ik zou gaarne bereid zijn om ook het opnemen van de Nederlandse Taalatlas in deze serie te bevorderen. Het deel over Hindeloopen werd deel 7 door Van der Kooy; het 6e deel over de oostelijke provinciën werd niet Rakers, maar het was de dissertatie van Hol. De bottleneck lag dus blijkbaar bij de uitgeverij (zie ook noot 1).
Nog eenmaal komt weliswaar niet het boek, maar wel Rakers zelf ter sprake als Meertens een voorstel aan Kloeke doet om het lectoraat Nederlands in Munster te steunen, dat na de geldsanering in Duitsland met opheffing wordt bedreigd. Rakers is daar de lector NederlandsGa naar voetnoot4. Er is geen reactie van Kloeke in het archief. Al met al blijven de aanwijzingen mager. Kloekes opmerking uit 1931 doet wel vermoeden dat er toen al problemen waren rond de uitgave van Rakers' dissertatie bij NijhoffGa naar voetnoot5. Over het lezen van drukproeven door Kloeke en Meertens blijkt uit het Meertens-archief niets. De correspondentie zwijgt ook over het aantal delen van Rakers' boek. Overigens komt Rakers in de correspondentie van Meertens met de voorzitter van de Dialectencommissie, Van Ginneken, niet aan de orde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Misschien kan andere bewaard gebleven correspondentie van Meertens, Kloeke, Grootaers en het archief van uitgeverij Nijhoff over de drukgeschiedenis nog verder uitsluitsel geven.
A. Goeman | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|