Taal en Tongval. Jaargang 47
(1995)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
G. de Schutter
|
(1) | ... dat ze het wasgoed te drogen gehangen hebben (V3-V2-V1) |
Die ordening is dus bepaald niet algemeenGa naar voetnoot1; naast (1) komt b.v. in dezelfde taalvariant ook (en zelfs preferentieel) voor:
(2) | ... dat ze het wasgoed te drogen hebben gehangen (V3-V1-V2) |
en verder ook nog:
(3) | ... dat ze weggegaan zouden zijn (eveneens V3-V1-V2) | ||||
(4) | ... dat het begonnen is te regenen (V2-V1-V3) | ||||
(5) |
|
||||
(6) | ... dat ze zouden zijn weggegaan (eveneens V1-V2-V3) |
In Belgisch-Nederlands is bovendien, naast (3) en (6), ook de in Nederland ondertussen verouderde volgorde van (7) nog courant:
(7) | ... dat ze zouden weggegaan zijn (V1-V3-V2) |
De voorbeelden onder (5) behoren tot het enige type dat in de Noord-nederlandse standaardtaal het zgn. IPP-effect vertoont. Wat daaronder allemaal verstaan dient te worden is goed bekend, maar wordt voor het gemak hier nog eens op een rijtje gezet. Bij vergelijking tussen (1), de zin dus met V3-V2-V1, en (5b), een van de zinnen met V1-V2-V3, blijkt:
- | dat V2 in (1) in de (bij V1-hebben te verwachten) VD-vorm staat, terwijl in (5b) een korte infinitief verschijnt; |
- | dat V3 in (1) als - alweer te verwachten bij een V2-werkwoord als hangen resp. zitten - lange inf. (te-inf.) verschijnt, terwijl (5b) hier ook weer een korte infinitief heeft. |
In (5a) treedt uiteraard alleen de eerste ‘aanpassing’ op (V3 heeft, na V2-zien, vanzelf al de korte infinitief-vorm), maar generaliserend kunnen wij stellen dat in de IPP-constructie V2 en V3 allebei ‘geneutraliseerd’ worden: ze verschijnen dus in de meest neutrale werkwoordvorm, de korte infinitief.
2 Condities van IPP
Wat zijn nu de condities waaronder het IPP-effect zich voordoet? Om daar definitief zicht op te krijgen zouden wij een volledig overzicht moeten hebben van wat de drieledige ww.-groep in Nederlandse en ook Duitse streektalen aan mogelijke realisaties vertoont. Zo'n overzicht ontbreekt zelfs al voor het Nederlands, en dus moeten wij ons behelpen met een fragmentaire materiaalverzameling. Toch lijkt op die basis een voorlopige hypothesevorming mogelijk. Eric Hoekstra (1994a) stelt dat het IPP-effect in het Noordhollands, dat daar in niet minder dan drie verschillende volgorde-patronen voorkomt, het gevolg zou kunnen zijn van, of althans samen zou kunnen hangen met vooraanplaatsing van V1 t.o.v. V2. Dat klopt aardig met alle mogelijkheden die zich in dat dialectgebied voordoen: V1-V2-V3, V1-V3-V2 en V3-V1-V2, cf. resp.:
(8) | Toe ze tien menute hadde zitte lillepitte,... (vb. 4b bij E.H.) |
(9) | ... dat ik domenie had worre moete (vb. 2b bij E.H.) |
(10) | Nou wul ik helegaar niet zegge dat me de veroitgang teugehouwe hadde moete (vb. 3b bij E.H.) |
Voor zover ik het kan overzien zou zo'n ‘regel’ ook voor het Standaardduits de juiste voorspellingen doenGa naar voetnoot2, cf. b.v. resp.:
(11) | ... dass er es zu lesen versucht hat (V3-V2-V1, geen IPP) | ||||
(12) |
|
Dat naast (12b) (maar niet naast 12a) ook een constructie zonder IPP mogelijk is (‘... dass er ihn das hat sagen gehört’, cf. Ponten 1971: 230-231), is een illustratie van het feit dat het IPP-effect niet altijd noodzakelijk is. Op dit feit, dat ook voor de Nederlandse voorbeelden in principe geldig is (cf. ook verder) ga ik hier niet verder in: we zullen het alleen over de mogelijkheid van het IPP-effect hebben, dus over de vraag welke factoren de regel in werking kunnen zetten.
Nader onderzoek van andere mogelijkheden in het Nederlandse taalgebied leert in ieder geval dat Hoekstra's generalisatie niet voldoende is om alles te verklaren. Hoekstra zelf vermeldt dat trouwens ook heel expliciet: de volgorde V2-V3-V1, die in het zuiden van het taalgebied, van (een deel van) Zeeuws-Vlaanderen, over de Vlaamse, Brabantse en Limburgse dialecten in België, tot het zuiden van Nederlands-Limburg vrijwel alleen heerst, heeft V1 achter V2, maar leidt net zo vlot tot IPP.
3 Verplaatsingsregels binnen de werkwoordgroep
3·1 Algemeen
Het is dus duidelijk dat Hoekstra's generalisatie ten minste een aanvulling behoeft. Een eerste aanzet daartoe is deze vaststelling: bij ordening van het voorradige materiaal blijkt, dat het IPP-effect iets te maken heeft met wat we hier maar eens onacademisch zullen noemen: het ‘verstoren van de hiërarchische rust’ in de werkwoordgroep; als onze eerste stelling juist is dus: verstoring van het ‘basispatroon’ V3-V2-V1.
Wij zouden dus een heel eenvoudige hypothese kunnen opstellen, dat nl. het door elkaar halen van de werkwoordvolgorde automatisch tot IPP zou gaan leiden. Die eenvoudige visie is echter in meer dan één opzicht fout. Allereerst blijkt o.a. uit (2) en (4) dat V2 in bepaalde combinaties met ‘verstoring van de rust’ toch als VD verschijnt, en dat er dan ook bij V3 geen reductie van lange tot korte infinitief komt. En ten tweede: Voor zover ik heb kunnen nagaan, is een omstelling tot V2-V1-V3 zelfs nooit aanleiding tot IPP. Een voorbeeld van die omstelling uit de Nederlandse ST is (4), waarnaast onmogelijk is:
(13) *... dat het beginnen is (te) regenen
Het niet-voorkomen van IPP bij dit volgordepatroon is natuurlijk wél volledig in overeenstemming met Hoekstra's ‘generalisatie’Ga naar voetnoot3, en zo wordt het bestaan van V2-V3-V1, met V1 na V2, maar mét IPP, nog een stuk mysterieuzer. Dat feit wint nog aan belang als blijkt dat dat patroon in het Nederlandse taalgebied in z'n geheel niet zomaar een bescheiden buitenbeentje is, maar juist een van de twee meest verspreide typen van werkwoordvolgordepatronen.
Om te begrijpen wat bij de diverse ‘omwisselingstypen’ aan de hand is, moeten wij eerst zicht krijgen op de interne structurering van de constructie die ik boven als de ‘reguliere’ voor een taal als het Nederlands heb aangeduid: die met homogeen ‘dalende’ volgorde. Alles wijst erop dat in dat patroon [V3-V2] en [V2-V1] een precies even sterk intern structureel verband vertonen. Met andere woorden: het patroon kan worden voorgesteld als [[V3-[V2]-V1]]: V2 heeft in deze optiek net zoveel met V3 als met V1 te maken (natuurlijk wel in converse relatie). In wat volgt zal ik proberen het IPP-effect te verbinden met het doorbreken van deze dubbele cohesie, of op z'n minst, van een van de componenten daarvan.
3·2 Het effect van V1-verplaatsing
Allereerst: Wat gebeurt er bij eenvoudige omwisseling van V1 en V2? Het spreekt vanzelf dat daardoor de band tussen V2 en V3, die dan niet meer bij elkaar aansluiten, ‘losser’ wordt, en dat m.a.w. [V1-V2] zich als geheel t.o.v. (voorafgaand) [V3] gaat manifesteren. Of deze niet zo ingrijpende wijziging steeds sterk genoeg is om IPP op gang te brengen, mag betwijfeld worden, maar voor het Zaans citeert Hoekstra wel de zin onder (10), en verder, eveneens met IPP:
(14) ... dat ze de keuningin met een bus deur de streek [raieV3 [ hewweV1 leteV2]] (vb. 6 bij E.H.)
Vooral met een V2 van het type zitten + lange inf. (waarbij dus, zoals boven gezegd, een dubbele formele aanpassing mogelijk is), mogen wij verwachten dat IPP achterwege blijft, en dat we dus in sommige dialecten waarschijnlijk eerder iets als (15) zullen krijgen:
(15) ... dat ze de hele dag [te lezenV3 [hebbenV1 gezetenV2]] (?)
Een constructie als ‘...dat ze [lezenV3 [hebbenV1 zittenV2]](??) lijkt mij om de volgende reden minder aantrekkelijk: V2 blijft hier onder de directe, sterke invloed van hebben (V1), dat een VD als complement vereist. Neutralisering is dan ook nauwelijks te verwachten.
Dat zich toch (af en toe(?), b.v. in het Zaans, zoals geïllustreerd in de zinnen (10) en (14)) IPP doorzet, moet misschien wel worden toegeschreven aan het feit dat dialecten onmiddellijk ten zuiden van de Zaanstreek in deze combinatie V1-V2-V3 hebben, het type dat in het Nederlands normaal IPP vertoontGa naar voetnoot4: tenslotte verschillen de twee patronen enkel in de positie van V3 t.o.v. de rest, en zo'n omwisseling van hulpwerkwoord en complement is iets wat in tweeledige werkwoordgroepen schering en inslag is (‘... dat ze het gedaan had - had gedaan’).Ga naar voetnoot5
Een veel fundamentelere afwijking krijgen we bij [V1-[V3-V2]]. De band tussen V1 en V2 wordt losser, en daardoor wint automatisch het complex [V3-V2] aan cohesie. Ook hier haalt Hoekstra uit het Noordhollands IPP-constructies aan; cf. zin (9), en verder o.a.:
(16) | ... die in derloi otemobiele [haddeV1 [blaiveV3 moeteV2]] (vb. 2c bij E.H.) |
Voor het Drentse Ruinen geeft Sassen (1953: 246) op:
(17) | ... det tie zoo [hatV1 [loopmV3 kunnV2]] hè |
Jammer genoeg beschik ik ook weer niet over materiaal met als V2-ww. zitten e.d. Over het al dan niet voorkomen van IPP in dit complexere geval, durf ik mij dan ook niet uit te spreken. Louter intuïtief meen ik dat van (18) zowel a als b een redelijke kans op voorkomen hebben (eventueel wel in verschillende dialecten):
(18) |
|
3-3 Het effect van [V3-V2]-omwisseling
Gegeven het feit dat de twee overblijvende patronen, [[V2-V3]-V1] en [V1-[V2]-V3], in heel het enorme gebied waar die overheersen, bijna uitzonde-
ringsloos IPP opleveren, moeten wij wel concluderen dat dé cruciale breuk in het ‘reguliere’ patroon eigenlijk ontstaat door omwisseling van V2 en V3. Onafhankelijk van wat er dan met V1 gebeurt, leidt dit kennelijk tot een zo uitgesproken versteviging van de eenheid tussen de niet-finiete vormen, dat automatisch de ‘particuliere’ vormkenmerken van V2 wijken ten voordele van neutralisering tot korte infinitief.Ga naar voetnoot6 Dat gebeurt in principe ook bij die V3-werkwoorden die als complement in tweeledige ww.-groepen als lange inf. verschijnen, maar toepassing van de regel is hier minder consequent; cf. voor het hele regelcomplex:
(19) | ... dat ze <hebben> zitten (te) vissen <hebben> |
(20) | ... dat ze dat niet <hebben> durven (te) doen <hebben< |
Een speciaal geval onder de V2-werkwoorden met lange inf. als aanvulling, vormt beginnen: dat vertoont in diverse dialecten nogal wat formele variatie als het als V2 in een drieledige werkwoordgroep verschijnt; en die variatie lijkt, althans gedeeltelijk, met de plaats van V1 in de bijzin (en onderliggend dus ook in andere zinnen) verbonden te zijn. Ik presenteer, gedeeltelijk op basis van De Rooij (1981), de voornaamste gegevens:
Het werkwoord beginnen als V2 verschijnt in de Vlaamse en Brabantse dialecten in België, dat zijn dus die met [[V2-V3]-V1], bijna uitsluitend als korte inf. (cf. het kaartje bij De Rooij 1981:25). In de Vlaamse dialecten wordt het dan gevolgd door korte infinitief (dus zonder te). In diezelfde dialecten vinden wij dat patroon ook nog bij proberen, cf.:
(21) | ... da(n) ze [[beginnen eten] ên] |
(22) | dat 'n 't [[proberen meenemen] ee(t)] (= ‘dat-ie 't heeft proberen mee te nemen’) |
Dat in (21) overwegend ên (=hebben) als V1 geselecteerd wordt, en niet zijn, dat wel bij beginnen zonder verbaal complement optreedt (b.v. ‘z’is/ *ee(t) begost’)Ga naar voetnoot7, is een indirecte indicatie dat beginnen eten als een eenheid geldt, met eten als het belangrijkste, ‘sturende’ element (en, daardoor geconditioneerd, met hebben als voltooid hulpwerkwoord).
Verderop naar het oosten (Antwerpen en Vlaams-Brabant, en delen van Belgisch-Limburg) ondergaat beginnen wel neutralisering tot korte inf., maar
V3 houdt overwegend lange (te)-infmitief. In de rest van het taalgebied, met uitzondering van de Zeeuwse Eilanden, het noorden van Noord-Holland, Friesland, Groningen en Drente, en wellicht ook (onderliggend) Overijssel, wisselt de korte infinitief beginnen met VD begonnen/begost, maar nergens wordt V3 geneutraliseerd. Tegenover ze hebben beginnen eten (cf. zin 21) staan dus, samengevat:
(23) |
|
Het is mij niet mogelijk die feiten allemaal met de plaats van V1 in het cluster te verbinden (De Rooijs kaart is gebaseerd op de hoofdzin, met enkel [V2-V3] in eindpositie), maar het is wel duidelijk dat het gebied met [[V2-V3]-V1] veel méér neutralisering heeft dan dat met [[V1-[V2]-V3]]. Dat zou kunnen impliceren dat [[V2-V3J-V1] de ultieme ‘scrambling’ is (met uitzonderingslos IPP tot gevolg): V3 en V2 zijn van plaats verwisseld én V1 verliest direct contact met V2.
4 Conclusie
In drieledige werkwoordgroepen zijn de volgende patronen mogelijk:
1. | [[V3-[V2]-V1]] |
2. | [[V2-V1]-V3] |
3. | [V3-[V1-V2]] |
4. | [V1-[V3-V2]] |
5. | [[V2-V3J-V1] |
6. | [[V1-[V2]-V3]] |
Boven hebben wij geconstateerd dat enkel bij de eerste twee patronen IPP uitgesloten lijkt te zijn. Als deze waarneming juist is, kan Hoekstra's ‘generalisatie’ als volgt worden aangepast:
Zolang het deelcomplex V2-V1, in die volgorde, gerespecteerd wordt (patronen 1 en 2), is van het IPP-effect in de Nederlandse (en, voor zover ik kan zien ook de Duitse) dialecten niets te merken. In alle andere gevallen (bij omwisseling of discontinuïteit van VI en V2) is IPP in principe mogelijk, maar evenzeer principieel is ook niet-toepassing van de regel. Maxi-
male aanleiding om zowel V2 als V3 in de neutrale vorm (korte inf.) te zetten, is er als V2 onmiddellijk voor V3 komt te staan (patronen 5 en 6). Waar V1 zich dan bevindt heeft niet zoveel belang. Wel lijken de gegevens voor beginnen als V2 erop te wijzen dat bij vooropplaatsing van V1, de inherente semantische band tussen [V1-V2] ten minste gedeeltelijk wordt hersteld: V2 komt dan ook in morfologisch opzicht weer onder de invloed van V1: het kan dan weer in de ‘reguliere’ VD-vorm verschijnen, en in dat geval behoudt ook V3 (het complement van beginnen) zijn verwachte vorm: de lange infinitief.
Het IPP-effect manifesteert zich in de eerste plaats in de vervanging van het V2-VD door V2-korte inf. (vandaar dus ook de naam infinitivus pro participio); het tweede verschijnsel, de vervanging van V3-lange inf. door de neutrale vorm (V3-korte inf.), lijkt wel afhankelijk van de eerste omzettingGa naar voetnoot8, maar hoeft in die omgeving niet altijd op te treden. Toch wijzen alle gegevens erop dat de twee verschijnselen één enkel complex vormen: de twee werkwoordvormen gaan zo nauw bij elkaar aansluiten, dat ze als een eenheid t.o.v. het voltooide tijds-hulpwerkwoord geherinterpreteerd worden. Dat althans is het geval wanneer IPP absoluut wordt toegepast: vooral vervanging van VD door neutrale korte inf. is ook mogelijk bij minder ingrijpende ‘verstoring’ van het volgordepatroon in de complexe werkwoordgroep.
Het voorgestelde materiaal bevestigt Hoekstra's stelling dat er wel degelijk een verband bestaat tussen IPP en woordvolgordeverschijnselen binnen de werkwoordgroep.Ga naar voetnoot9 Hoekstra's voorstel behoeft trouwens, zoals betoogd, maar een relatief kleine aanvulling om niet alleen de Zaanse verschijnselen, maar die in het hele Nederlandse, en misschien zelfs het hele Continentaal-Westgermaanse taalgebied te vatten.
Bibliografie
Hoekstra, Eric | ||
1994a | ‘Woordvolgorde en het Infinitivus-pro-Participio-Effect in het Zaans’. Taal en Tongval 46, 132-141. | |
Hoekstra, Eric | ||
1994b | ‘Bespreking van: Henk Bloemhoff Stellingwerfs Woordeboek, diel 2’. Taal en Tongval 46, 201-205. | |
Meersman, Fons de | ||
1990 | ‘Bijzinsvolgorde in tweeledige ww-groepen’. Dialectsyntaxis, Themanummer 3 Taal en Tongval, 152-185. | |
Ponten, J.P. | ||
1971 | ‘De “Infinitivus pro Participio”. Een verschijnsel uit de Duitse syntaxis, belicht vanuit het Nederlands’. Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, XXV, 229-243. | |
Rooij, J. de | ||
1981 | ‘Het is gisteren beginnen te vriezen’. Taal en Tongval 33, 23-30. | |
Sassen, A. | ||
1953 | Het Drents van Ruinen. Assen. | |
Schutter, G. de | ||
1974 | ‘Wezen vissen. Dialektgeografie van een konstruktie’. Taal en Tongval 26, 70-85. | |
Wyngaerd, G. vanden | ||
1994 | ‘IPP and the Structure of Participles’. Minimalism and Kayne's Asymmetry Hypothesis. (Groninger Arbeiten zur germanistischen Linguistik, nr. 37) (ed. J.-W. Zwart), RU Groningen, p.265-276. |
- voetnoot1
- In de noordelijke en noordoostelijke dialecten komt het patroon wel als ‘normaal’ type voor; Hoekstra (1994 2a: 138) geeft voor het Noordhollandse Enkhuizen: ‘Ik vind dat ie dat tach wete (=inf.) kennen (=VD) ad’ (zin 8b).
- voetnoot2
- In het Duits is een zin zoals ‘dass sicher keiner gern Geld verschenken wollen haben wird’, geciteerd door Hoekstra (vb. nr. 10) op z'n best marginaal te noemen; dat blijkt trouwens uit het teken? dat de auteur ervoor geplaatst heeft. Hoekstra's mededeling dat ikzelf deze mogelijkheid voor het Duits suggereer (De Schutter 1974: 84), berust op een foutieve lectuur van een -toegegeven- niet eenduidige passage.
- voetnoot3
- Hoekstra (1994b: 202) citeert voor het Stellingwerfs nog: ... omda'k'm heurd heb zingen; ook daar geen IPP dus.
- voetnoot4
- Het Zaans zelf blijkt trouwens ook IPP te hebben in andere constructies met V1-V2-V3, cf. voorbeeld (8), een van de zinnen van Hoekstra (1994 2a: 135).
- voetnoot5
- Uit De Meersman (1990) blijkt heel duidelijk dat deze variabiliteit van oudsher in (de meeste?) Nederlandse dialecten bestaan heeft, en dus (?) al heel lang ook bij drieledige werkwoordgroepen een rol kàn hebben gespeeld.
- voetnoot6
- Zie in dit verband o.a. de heel overtuigende beschrijving van Vanden Wyngaerd (1994), die ook heel goed kan verklaren waarom precies beginnen in een groot aantal dia-/idiolecten de neutraliseringsdans ontspringt.
- voetnoot7
- Voor een overzicht van de selectie van het voltooide tijd-hulpwerkwoord verwijs ik naar De Rooij (1981:24)
- voetnoot8
- De Rooijs kaartje vermeldt een paar sporadische gevallen met begonnen/begost, gevolgd door korte inf. in het westen van Zeeuws-Vlaanderen en in West-Vlaanderen. Het is heel goed mogelijk dat het daarbij gaat om een betrekkelijk recente aanpassing van een oorspronkelijk begunnen, dat eigenlijk voor een korte inf. stond, maar evengoed als VD te interpreteren was, cf. De Rooij (1981:26).
- voetnoot9
- Dat aanwezigheid van IPP in zekere mate, of zelfs absoluut zou samenhangen met de aanwezigheid van een prefix op het voltooid deelwoord, hoeft op geen enkele manier de geldigheid van de voorgestelde volgorde-conditionering in het gedrang te brengen, in tegenstelling met wat Hoekstra (1994a: 140) suggereert. Als deze conditie bestaat, zou de regel alleen maar beperkt worden tot die dialecten die het prefix wél hebben, maar t.o.v. die dialecten is en blijft het verband tussen IPP en volgordeverschijnselen natuurlijk wel geldig.