Taal en Tongval. Jaargang 47
(1995)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Har Brok
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Zijn er argumenten voor de stelling dat wat nu de vrouwelijke naam is eens de naam van de soort was in plaats van andersom? Dat met andere woorden de hoge frequentie van voorkomen en de grote productiviteit van het vrouwtjesdier tot usurpatie van de soortnaam leidde. 3. Hoe sluiten de specifiek mannelijke benamingen zich daarbij aan en zetten deze benamingssystemen zich door bij de leeftijdsgebonden benamingen? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gradaties in lexicale differentiatieIn semantische velden, zoals hierboven genoemd, is er door sub- en superordinatie een bepaalde hiërarchische classificatie, waarbinnen zowel het overkoepelende (generieke) begrip als de ondergeschikte (specifieke) begrippen lexicaal gedifferentieerd zijn: ze beschikken in systeem (1) ieder over een verschillende, eigen naam. De differentiatie binnen deze conceptuele velden berust enerzijds op de dimensie sexe (hengst - merrie) en anderzijds op de dimensie leeftijd (paard - veulen). Aan de hand van benamingen voor het rund hebben Geeraerts en Moerdijk (1991) deze hiërarchie nader gespecificeerd met de conclusie dat een dergelijke classificatie eigenlijk pas compleet is als óók in de dimensie leeftijd de dimensie sexe gedifferentieerd is. Bij het begrip ‘mens’ is de classificatie dus compleet met de hyponiemen jongen en meisje bij het hyperoniem kind, omdat de lexicale differentiatie tussen de generieke categorienamen enerzijds en specifieke sexe- en leeftijdnamen anderzijds daarmee pas optimaal is. Het conceptuele veld is dus niet twee-, maar driedimensionaal. Het maximale is daarmee overigens nog niet bereikt, want in de dimensie leeftijd blijkt in de agrarische dialectwoordenschat een nog veel grotere differentiatie te bestaan. Bij het jonge rund wordt daar ook nog onderscheid gemaakt naar geslachtsrijpheid, naar het al dan niet gekalfd hebben, naar het meer dan eenmaal gekalfd hebben en naar de daarmee samenhangende leeftijd, enz. (zie bijv. WBD I-3). In het geval van ‘paard’ daarentegen ontbreken bij veulen dus nog aparte benamingen voor het jonge mannelijke en het jonge vrouwelijke paard. Van Dale (1992) geeft weliswaar hengstveulen en merrieveulen, maar dit zijn eigenlijk omschrijvende samenstellingen. De lexicale differentiatie blijkt dus in vergelijkbare semantische velden niet altijd hetzelfde te zijn. Bovendien is de mate van differentiatie in de standaardtaal anders dan in dialecten, vak- en groepstalen. De vraag is dus of er systeem zit in deze verschillen en welke oorzaken daarvoor aan te wijzen zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Samenval van generieke en specifieke namen: autohyponymieIn de dimensie sexe met de door de natuur gegeven tweedeling mannelijk - vrouwelijk lijkt de lexicale differentiatie altijd dezelfde te moeten zijnGa naar voetnoot1: hyperoniem mens, paard enzovoorts, naast de hyponiemen man - vrouw, hengst - merrie enzovoorts. Hoe logisch dat ook lijkt, er zijn ook semantische velden, zoals bovengenoemd systeem (3), waarbinnen hyperoniem en hyponiem lexicaal niet onderscheiden zijn en autohyponymie optreedt. Moerdijk (1991, 64) verklaart deze autohyponymie uit het feit dat het hyponiem geit de meest typische toepassing is uit het bereik van het ruimere begrip, waardoor het overkoepelende begrip hyperoniem met hetzelfde woord geit benoemd wordt. Deze verklaring ligt in het verlengde van Berlins bevindingen bij de totstandkoming van etnobotanische nomenclatuur, waar generieke namen in éérste instantie een specifieke plant blijken te benoemen, namelijk de meest voorkomende, opvallende of prototypische van zo'n groep (1972, 66 ev.). Autohyponymie is zeker niet uitzonderlijk is, dus men mag er vanuit gegaan dat de samenval van generieke en specifieke namen in een taalsysteem de communicatie niet verstoort. Devos (1989, 124) poneert een dergelijke samenval bij de benaming voor het vrouwelijk dier en die voor de soort zelfs als een wetmatigheid. Zouden dergelijke overlappingen wél tot communicatiestoringen leiden, dan zou dat al lang tot alternatieven geleid hebben. Verwarring door autohyponymie kan uiteraard voorkomen worden door de bijbehorende pronomina, maar dat systeem is in het Nederlands maar zwak ontwikkeld. Veel eerder wordt de verwarring opgelost door zinsverband, door deze namen uitsluitend in neutrale situaties te gebruiken of in situaties waar het referentiekader duidelijk is. De belangrijkste factor is echter de encyclopedische kennis, die in het systeem van naamgeving een beslissende rol speelt. De vraag is daarom niet alleen hoe het komt dat deze niet-taalkundige factor het taalsysteem beïnvloed heeft, maar ook óf er überhaupt ooit een meer of minder gedifferentieerd lexicaal systeem geweest is. Ik stap | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarvoor nog even over naar een andere diersoort, het (huis-)hoen (Gallus domesticus), beter bekend onder de naam kip. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De relatie tussen sexe, kwantiteit en kwaliteitBij haar constatering van het traditioneel optreden van identieke benamingen voor het hoen of de kip als diersoort en voor de kip als het vrouwelijke dier van deze soort in de Vlaamse dialecten, geeft Devos (1989, 124) als verklaring uit de werkelijkheid het feit dat men vroeger met het oog op de eierproduktie alleen de vrouwtjesdieren in groten getale in leven liet. De haantjes werden jong geslacht voor de consumptie, waardoor bijna uitsluitend vrouwtjesdieren de categorie van het levend pluimvee bevolkten, terwijl de ene haan die overbleef in een troep kippen een heel gemarkeerde status had. Met betrekking tot de geit blijkt dit kwantiteitsargument uit het Handboek voor den Nederlandschen landbouw en veeteelt uit 1903, namelijk: ‘Het mannetje heet bok, het wijfje geit, en daar de laatsten in zeer overwegend aantal voorkomen, wijl de bok bijna tot niets anders dient dan tot voortplanting zijner soort, wordt de geheele diersoort gewoonlijk naar de laatste genoemd’ (Reinders 1903, III 445). Om een indruk te geven van de getalsverhouding tussen de twee sexen kan bijv. verwezen worden naar de notulen van de Bond van Geitenfokvereenigingen in westelijk Noord-Brabant: in 1916 telden de leden van deze bond 2812 geiten op 32 dekbokken, in 1920 3923 geiten op 37 dekbokken (Van Aert 1991). Met andere woorden, slechts ± 1% van alle geiten was dus van het mannelijke geslacht. De koppeling tussen soort en vrouwelijke sexe is zelfs zo sterk dat het Woordenboek van de Brabantse Dialecten er in het lemma ‘Geit (algemeen)’ niet eens in slaagt de benamingen voor beide te scheiden, gezien de toelichting ‘Het is de vraag of er wel overal geit in het algemeen bedoeld is, en niet vrouwelijke geit’. Deze vraag wordt zonder meer beantwoord door de opgenomen soortnaam melkgeit te Cuyk (WBD I-6, 936-37: L 159)! De verklaringen van Devos en Reinders gaan beide terug op het nuttigheidsaspect, want uiteindelijk is dát de oorzaak van het grotere percentage vrouwelijke dieren bij de genoemde soorten. Dit nuttigheidsaspect blijkt op verschillende manieren samen te kunnen hangen met de sexuele samenstelling van bepaalde diersoorten. Ik noem enkele aspecten: - voortplanting: zowel het mannelijke als het vrouwelijke dier zorgt voor nakomelingen. Van het mannelijke dier zijn er daarvoor echter veel minder nodig. Mannetjes die er speciaal voor gebruikt worden dragen ook specifieke namen, bijv. dekbok, dekhengst of dekstier. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- produktie: zowel het vlees van mannelijke als van vrouwelijke dieren kan dienen voor consumptie. Hetzelfde geldt voor niet geslachtsgebonden produkten als leer of wol. Toch kan het geslacht daarbij nog wel verschil uitmaken. De wol van rammen is bijvoorbeeld over het algemeen van een iets grovere kwaliteit dan de wol van ooien van dezelfde leeftijd, maar daar staat tegenover dat de wolopbrengst bij rammen weer iets groter is (Veenman 1954, III-729). In nauw verband met de vleesproduktie staat dan ook de castratie van mannelijke dieren in de vetmesterij en vetweiderij. Ze worden daardoor rustiger en groeien dan sneller (stier > os, ram > hamel). Castratie kan het vlees ook beter geschikt maken voor menselijke consumptie (beer > barg) en de smaak (hamel) of kwaliteit (os) van het vlees gunstig beïnvloeden (Veenman 1954, I-538, II-313, III-176). Met het doel ze sneller te laten groeien worden soms ook vrouwelijke dieren, bijv. zeugen (> gewestelijk gelte) en koeien gecastreerd (Veenman 1954, I-538). Het vrouwtjesdier zorgt daarnaast als ‘Mehrkomponentenanbieter’ (Herrmann 1994, 227) ook voor eigen produkten, zoals melk, kaas, enz. (koe, geit, schaap) of eieren (kip). Specifieke namen in dit verband verband zijn legkip of melkschaap (eventueel ook melkkoe) en in verband met de vleesproduktie slachtkip, mestkip, mestvorken, slachtbok of weidebok (Waterlands: Van Ginneken 1954, 205). - prestatie: zowel mannelijke als vrouwelijke dieren kunnen gebruikt worden als trek-, last- en rijdieren (paard). In ons land werden vroeger ook koeien, ezels, honden, bokken en stieren als trekdier gebruikt (Veenman 1954, II-210, III-551)Ga naar voetnoot2. Het ene geslacht kan daarvoor geschikter zijn dan het andere, bijvoorbeeld in kracht of karakterologisch. Dit laatste is dan ook de reden van het castreren van hengsten (> ruinen), stieren (> ossen) en bokken, omdat deze daardoor rustiger en handelbaarder worden (Veenman 1954, I-538, III-176, 355). Specifieke namen in dit verband zijn onder meer rijpaard, trekpaard, trekhond en met het oog op een ander soort prestatie waakhond. Niet alle nuttigheidsaspecten hebben dus een gelijke relatie met de sexe. Met name prestatie is niet sexegebonden, wat tot uiting komt in een sexueel evenwichtige samenstelling van de soort én maximale lexicale differentiatie bij paard - hengst - merrie en hond - reu - teef. Het aspect voortplanting gaat in zekere zin voor alle soorten wel gelijk op, maar het aantal vrouwtjesdieren bepaalt uiteindelijk het aantal nakomelingen. Bij de sexuele samenstelling van de soort is de kombinatie met andere kwaliteiten doorslaggevend. Zijn die sexegebonden, zoals de specifieke eigen produkten bij vrouwelijke run- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deren, geiten, schapen en kippen, dan heeft dat als resultaat een groter aantal vrouwtjes. Zijn ze niet sexegebonden dan is het resultaat een sexueel evenwichtige samenstelling van de soortGa naar voetnoot3. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Autohyponiem: hyponiem of hyperoniem?Het is nu de vraag of deze sexegebonden aspecten een antwoord kunnen geven op de vraag naar de oorsprong van benamingen, waarmee zowel de soort als het vrouwtjesdier aangeduid worden. De twee opties zijn: - Het vrouwtje heet geit > de meeste geiten zijn vrouwtjes > soort krijgt de vrouwelijke naam geit (Reinders 1903). - De soort heet kieken > de meeste kippen zijn vrouwtjes > vrouwtje krijgt de soortnaam kieken (Devos 1989). Het eenvoudigst zou het nu zijn om langs etymologische weg de oorspronkelijke betekenis van de betreffende lexemen te achterhalen en bij het complex hen, kip, poel en hoender slaagt Devos (1989, 126) er zo op formele etymologische gronden in beide opties aan te wijzen: - oorspronkelijk vrouwelijke hen, kip, poele > soortnaam, óf: - oorspronkelijk generieke hoender > naam van het vrouwtje De etymologische woordenboeken laten formeel echter juist bij de geit verstek gaan. Voor het woord geit wordt wel verband gelegd met got. gaits ‘bok’, lat. haedus ‘bok’ (Sabijns faedus ‘geitebok’), maar verder is er alleen de onzekere verklaring ‘idg. *ğhai- “punt, scherp”. Het dier zou dan zijn naam gekregen hebben naar de hoornpunt en was wellicht oorspronkelijk een liefkozende benaming voor jonge geitjes’ (NEW 189 (sic); EW 142: Oerg. *ˠait-s, een wortelnomen, te vergelijken met lat. haedus ‘bok’ < idg. *ghaido). De horens geven hierbij geen uitsluitsel, want juist bij geiten dragen oorspronkelijk zowel mannetjes als vrouwtjes horens. Voor kieken verwijst De Vries naar kuiken, dat ‘misschien klankschilderend’ genoemd wordt (NEW 317, 368-7). De Tollenaere ziet kieken ablautend naast mnl. coc ‘zeehaan’, oe. coc en on. kokkr ‘haan’ (EW 195). Dergelijke formele verklaringen geven dus geen houvast, alhoewel met Devos (1989, 126) natuurlijk wel vastgesteld kan worden dat kieken in alle Vlaamse dialecten oorspronkelijk de naam voor het jonge dier is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Samenvattend kan men slechts constateren dat er verschillende aspecten zijn aan de lexicale differentiatie in overkoepelende, sexe- en leeftijdsgebonden aanduidingen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De benamingen voor de geit in de standaardtaalDe gewone huisgeit werd in Nederland voornamelijk gehouden vanwege de melk. De mannetjes zijn wat forser en hebben grotere hoorns dan de vrouwtjes. Door allerlei kruisingen kunnen ze bij de vrouwtjes ook ontbreken. In verband met de voortplanting hebben de mannetjes een stankklier onder de staart, die vooral in de dektijd een ‘sterke, walgelijke lucht’ verspreidt. Volgens verschillende bronnen hebben alleen de mannetjes een sik, maar andere spreken dat tegen (Winkler Prins, VIII-133; De Vocht 1977, 132; Veenman 1954, II-210). Het dier is goedkoop te onderhouden met voedselafval, gras of eigen verbouwde voedergewassen. Bij een goede verzorging levert een eenjarige geit al 500 liter melk per jaar, terwijl dat bij oudere geiten kan oplopen tot wel 1000 liter per jaar. Daarnaast levert de geit vlees, huiden en mest, terwijl vooral gecastreerde bokken in het verleden wel als trekdier gebruikt werden. Naarmate de welvaart in de loop van deze eeuw steeg, daalde het aantal geiten in Nederland en België (Veenman 1954, II-210; Winkler Prins, VIII-135; latere gegevens zijn mij niet bekendGa naar voetnoot4):
In de standaardtaal wordt de geit aangeduid met de soortnaam geit. Het wijfje wordt eveneens geit genoemd en het mannetje gewoonlijk bok of | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geitebok. Het jong wordt aangeduid met geitelam of geitje en gewestelijk met lam, waarbij het mannelijk jong ook wel geitebokje genoemd wordt (Van Dale 1992). De mannetjesgeit heeft een eigen naam (bok) al dan niet samengesteld met de soortnaam (geitebok). In de semantische relatie tussen de delen van deze samenstelling wijst het element geit- namelijk naar de soortnaam. Het is het bepalende lid in de afhankelijkheidsrelatie binnen dit compositum, terwijl het element -bok daarbinnen het bepaalde lid is dat verwijst naar het mannelijk geslacht. Deze nadere bepaling is noodzakelijk, omdat bok ook gebruikt wordt voor de mannelijke soort van andere gehoornde dieren, zoals bij het hert (hertebok), de gems (gemsbok) of de ree (reebok)Ga naar voetnoot5. De dialectbenamingen voor het mannelijke schaap demonstreren deze noodzaak duidelijk met benamingen van het type schaapsbok en schapenbok in onder andere Twente en de Achterhoek (TNZN III-2). Op dezelfde wijze als geitebok kan de aanduiding geitelam geïnterpreteerd worden: geit- verwijst naar de soort en -lam verwijst naar de leeftijd. Ook hier is de nadere bepaling noodzakelijk, omdat lam in de standaardtaal ook gebruikt wordt voor het jong van een schaap, alhoewel Van Dale (1992) lam gewestelijk nog als de benaming voor het jong van een geit geeft. De benaming geitebokje voor een jonge mannetjesgeit zit iets anders in elkaar: geit- verwijst naar de soort, -bok- verwijst het geslacht en het diminutiefsuffix verwijst naar de leeftijd. Een specifieke benaming voor een vrouwelijk jong ontbreekt in Van Dale, waardoor men er van uit zou kunnen gaan dat het aangeduid wordt met geitelam of geitje. Het is verleidelijk om bij deze laatste benamingen niet meer uit te gaan van geit als benaming voor de soort, maar van geit als de benaming voor het wijfje. In geitelam en geitje verwijst geit- dan naar het geslacht en -lam of het diminutiefsuffix naar de leeftijd. In feite geeft Van Dale echter geen aparte benaming voor het vrouwelijk jong, waaruit men zou kunnen opmaken dat er geen eigen benaming voor bestaat en dat het element geit- in geitelam en geitje in een benoemingssysteem, waarin de soortnaam en de naam van de vrouwelijke soort identiek zijn, op beide slaat. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het geheel van benamingen in dit semantische veld ziet er in de standaardtaal, als men de niet nader gemarkeerde woordenschat in Van Dale zo mag noemen, dus als volgt uit:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De benamingen voor de geit in de Nederlandse dialectenIn de Nederlandse dialecten is de situatie aanzienlijk gecompliceerder, omdat er meer heteroniemen bij betrokken zijn en omdat de situatie niet overal hetzelfde is. Om hierin inzicht te krijgen is daarom in 1991 via de Amsterdamse vragenlijst D.66 (zie Bijlage) specifiek gevraagd naar de plaatselijk algemene dialectbenaming van de geit (A), de benaming van de mannelijke (B-2a) en vrouwelijke (B-2b) geit en die van het jong (B-1), alsook naar de verschillende namen voor het mannelijk (B-3a) en vrouwelijk (B-3b) jong. Het resultaat daarvan is als volgt: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. Overkoepelende benamingen van de geit (kaart 1 en 2)De vraag naar de algemene, niet sexegebonden benaming of ‘gemeenslachtige naam’Ga naar voetnoot6 van de geit levert als heteroniemen op de types bok, geit, sik en ziege. In heel wat dialecten blijken er echter verschillende heteroniemen naast elkaar voor te komen en om toch tot een algemene bepaling van het plaatselijke hyperoniem te kunnen komen heb ik daarom op kaart 1 de dialectbenamingen voor ‘geit’ in beeld gebracht, zoals die voorkomen in schriftelijke enquêtes uit 1940-42 bij vragen naar de benamingen voor de ‘geitenstal’ (zie Bijlage: D.10, ZND 38). Men mag aannemen dat het eerste lid van de aangetroffen benamingen slaat op de soort, welke veronderstelling gesteund wordt door het feit dat geen van de geënquêteerden op een eventueel onderscheid wijst en dat er maar een zéér beperkt aantal dubbelopgaven werd gegeven. Voor zover die al voorkomen zijn het bovendien steeds combinaties met het standaardtalige geit, namelijk geit- naast sik- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(13x), geit- naast bok- (2x) en geit- naast sik- en bok- (1x) en bevinden ze zich op de grens van gebieden met de betreffende combinatieGa naar voetnoot7. Het type bok op de kaart is dus wel degelijk de overkoepelende soortnaam, wat zowel voor het Gronings als voor 't Bildts bevestigd wordt (Ter Laan 1929, 109; Molema 1887, 47; Buwalda 1983, 33 en 1985, 8-9). In deze betekenis ontbreekt het overigens in het WNT.
Kaart 1:
GEIT (in: geitestal) gebruikt materiaal: - D 10, 9g (1940) - ZND 38, 29 (1942) Op kaart 1 blijken de samenstellingen met bok(ke)- scherp afgegrensd voor te komen in 't Bildt en in de provincie Groningen ten westen van de lijn Hoogezand-Delfzijl. De samenstellingen met zieg(e)- komen voor in het noordoosten van de provincie Groningen ten oosten van de lijn Hoogezand-Delfzijl en in een klein deel van de Achterhoek tussen Winterswijk en de Duitse grens. De types met sik(ke)- komen voor in het zuidoosten van Gro- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ningen, het noorden en oosten van Drente, verspreid in het oosten van Overijssel en in de rest van de Achterhoek. In de rest van het Nederlandse taalgebied komen, op 'n paar uitzonderingen naGa naar voetnoot8, uitsluitend samenstellingen voor met geit(e)-.
Kaart 2:
GEIT (algemeen) gebruikt materiaal: - D 66, 59 (1991) Kaart 2 geeft eveneens de generieke benamingen van het volwassen dier, maar nu op basis van de Amsterdamse enquête van 50 jaar later. De types bok en zieg(e) hebben dezelfde verspreiding als op kaart 1, zij het dat het bok-gebied sterk uitgedund is. Het veel jongere type sik dat pas in 1773 voor het eerst geattesteerd is (EW s.v. sik), heeft zich echter sterk naar het westen uitgebreid met name in Utrecht en Zuid-Holland, in de Rivierenstreek en zelfs in westelijk Noord-Brabant en op de Zeeuwse eilanden. In een groot aantal van deze westelijke plaatsen betreft het overigens dubbelopgaven naast geit. De veel grotere verspreiding van sik kan uiteraard te maken | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben met het tijdsverloop tussen de twee enquêtes, maar omdat het hier geen verandering in de richting van de standaardtaal betreft, is vooralsnog voorzichtigheid met deze conclusie geboden. Er zijn namelijk sterke aanwijzingen dat sik vroeger een grotere verspreiding had, bijv. in de Zaanstreek (Boekenoogen 1897, 924-25) en in westelijk Noord-Brabant (Van Aert 1991, 50; zie ook de oudere bronnen in het WBD I-6, 937). In het midden van Nederlands Limburg komt germ nu ook als algemene naam voor in Swalmen (L 331) en Susteren (L 432). Unica en bijna-unica buiten de kaart zijn tenslotte: geitesik (K 185), gits (uit geit met pseudo-Lautverschiebung: Q 009), hai (B 102), hipe (B 052), kekke (B 052, 094, F 019a) en mieneke (L 119)Ga naar voetnoot9. Het Friese hipe wordt in het WFT s.v. hyp I en hipe II ‘yn 'e Wâlden humoristysk for: geit’ genoemd, kekke wordt in het Fries ook voor de vrouwelijke geit gebruikt (WFT s.v. kekke). In de Nederlandse dialecten bestaan er dus 5 overkoepelende benamingen, waarvan uitsluitend de eerste in de standaardtaal voorkomt:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. Specifieke benamingen van de geitB-1. Specifiek naar leeftijd: de jonge geit (kaart 3) Uitgaand van de algemene benamingen voor de volwassen geit is het beeld als volgt: 1. geit: (jong, klein) geitje en (jonge) geit komen vrijwel overal voor waar de generieke naam geit is. Het Fries heeft het semantisch vergelijkbare lyts geitje in Beetgum (B 052a). Daarnaast komt geitejong voor in West- en Oost-Vlaanderen en eenmaal in het Westfries (E 026a). Het type geitelam komt eveneens voor in West- en Oost-Vlaanderen en verder op Zuid-Beveland, Duiveland en in enkele plaatsen in de omgeving van Arnhem, kortom daar waar ook de generieke naam geit is. Niet op de kaart staat geitemieke te Mere (O 056), dat bij nadere beschouwing blijkt te slaan op het vrouwelijk jong. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. bok: (jong) bokje en jonge bok in 't Bildt en in Groningen en wel daar waar de generieke naam bok is. Een apart geval is jong bokje in Bedum (C 070), waar de volwassen geit generiek geit genoemd wordt. De volwassen mannelijke geit heet daar echter bokkeram, wat een oorspronkelijk onderliggend generiek bok verraadt. Een uitzondering is bokje in Sneek (B 112) dat daar niet met generiek bok te verbinden is. Eveneens met bok- komt in Uithuizermeden (C 035) boklam voor. Het type bokkejong werd niet aangetroffen.
Kaart 3:
JONG VAN EEN GEIT (algemeen) gebruikt materiaal: - D 66, 62 en 63 (1991) 3. sik: (jonge) sik en (jong, klein) sikje komen voor in het zuidoosten van Groningen, het noorden en oosten van Drente, verspreid in het oosten van Overijssel en aansluitend de Achterhoek, de Rivierenstreek tot en met in westelijk Noord-Brabant, kortom in het gebied waar de generieke naam sik voorkomt, maar dan veel dunner gezaaid. In Wollinghuizen (G 014a) komt het semantisch vergelijkbare leutje sik voor. Het uiterste zuidoosten van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Groningen heeft tweemaal siklam (C 192, G 014a). Het type sikkejong werd niet aangetroffen. 4. ziege: Het noordoosten van Groningen ziegje (C 164, 165 en 187) en ziegejong (C 088). Anders dan bij de benamingen voor de volwassen geit ontbreken benamingen met ziege in de Achterhoek. 5. germ: germ (L 387, Q 002) en germpje (K 278, L 331, 432) in het zuidoosten, waar generiek germ voor de volwassen geit voorkomt. Deze opgaven staan niet op de kaart. 6. Onregelmatig verspreid over het hele taalgebied komen ook benamingen voor, die niet specifiek zijn voor de geit, maar voor een jong dier in het algemeen, namelijk: jong (O 072, P 108a) en jonkie (E 028, 040a, 131). Eerder specifiek voor jonge schapen is lam (C 029, 099, 110, 128, E 026a, 130, 140*, F 108, 112, 169, G 030, 234, I 022, 057b, 072, 095, 097, 114, 160, 193, K 064, L 037, 148, 210, 320a, N 132) en lammetje (E 131, F 073a, 144c, 172, 206, I 042, 233, K 022, 158, 164, 185, 283, L 151a, 185, 203, 245b, 264, 421, 432, Q 009), wat aansluit bij Van Dale 1992 die de benaming lam gewestelijk ook aan de jonge geit toekent. In het zuidwesten en in sommige oostelijke dialecten sluiten ze aan bij het al genoemde boklam (C 035), siklam (C 192, G 014a) en geitelam (F 178, 193, 206, H 017, 089, I 051, 94, 114, 155, 183, 223, 223a, L 010, 049, 061, 210, N 015, 020, 024, 077, 082, O 030, 064, 087, 133), zodat men in elk geval voor die gebieden mag aannemen dat deze samenstellingen met -lam de generieke naam bevatten. Unica en bijna-unica buiten de kaart zijn: -beddedite (N 067), ooi (I 072), siemke (L 185) en mieneke (L 147). Eveneens niet opgenomen zijn germ (Q 111), bedje (O 223), metteke (Q 111), metje (L 382), ooitje (P 111) en mieneke (K 146) die bij nadere beschouwing blijken te slaan op het vrouwelijk jongGa naar voetnoot10. De vraag werd niet beantwoord op 76 (14,3%) van de 530 vragenlijsten. Op 287 vragenlijsten (54,1% ofwel 63,2% van de ingevulde lijsten) dragen de mannelijke en de vrouwelijke jonge geit dezelfde naam en is er dus geen lexicale differentiatie.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B-2a. Specifiek naar sexe: de volwassen mannelijke geit (kaart 4)
De meest voorkomende naam voor de volwassen mannelijke geit is bok, die in vrijwel het hele taalgebied bekend is. In de zuidwestelijke én - los daarvan - in de zuidoostelijke dialecten tot aan Deventer toe wordt daarnaast ook geitebok gebruikt. In het oosten van Groningen, Twente en de Achterhoek komen sik(ke)bok en in mindere mate ziegebok voor. Deze benamingen zijn
Kaart 4:
MANNELIJKE GEIT gebruikt materiaal: - D 66, 60 (1991) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vergelijkbaar met schaapsbok en schapenbok voor het mannelijke schaap (TNZN III-2). Juist in het gebied waar de geit generiek al bok genoemd wordt tenslotte komen de samenstellingen bokkeram en rambok voor. Dit gebied kent ook ram, maar dit simplex komt ook nog elders 4 maal voor. Dit algemene ram is uiteraard ook in gebruik voor het mannelijk schaap. Een duidelijke semantische parallel is er echter in Groningen, waar het mannelijk schaap schaap(e)(n)ram genoemd wordt en de mannelijke geit bokkeram (TNZN III-2). Unica en bijna-unica buiten de kaart zijn: grootvader (K 158), sik (E 060, 161), bokje (K 194) en mannetje (M 042). Duidelijk foutief is de opgave beer (G 058), terwijl gelt (1095a) toch wel eerder op de gecasteerde geit zal slaan. Buwalda (1985, 8-9) geeft voor 't Bildt ook nog trekbok naast melkbok voor de vrouwelijke geit. De mannelijke geit is ook in de RND in zin 89 ‘De (geiten)bok is gestorven door (van) een korst in te slikken’ afgevraagd. Het beeld dat daaruit naar voren komt is ondanks de veel grotere hoeveelheid gegevens niet wezenlijk anders: opvallend zijn ook daar de niet met elkaar verbonden zuidwestelijke en zuidoostelijke gebieden met geitebok. Het net van gegevens op kaart 4 is lang niet zo dicht als dat van de vorige kaarten, maar zonder moeite kunnen met betrekking tot de eerder genoemde overkoepelende namen de volgende relaties voor het volwassen mannetje vastgesteld worden: 1. In het gebied waar de algemene naam geit is, heet het mannetje bok of geitebok en sporadisch bokje, sik, ram of mannetje. Het type bok komt in het noordoosten echter ook voor in het gebied, waar de algemene naam sik is: zie verderop onder 3. 2. In het gebied waar de algemene naam bok is, heet het mannetje bokkeram, rambok of ram. 3. In het gebied waar de algemene naam sik is, heet het mannetje sik(ke)bok, waarbij in het oog springt dat het gebied waar de algemene naam sik voorkomt op kaart 2 veel groter is dan het gebied op kaart 4 waar sik(ke)bok voorkomt. Op het eind van de vorige eeuw was de verspreiding van sikkebok zeker westelijker, bijv. Zaans (Boekenoogen 1897, 925). Het generieke sik-gebied dat niet meer door sik(ke)bok bestreken wordt, is voor de mannelijke geit overgegaan op bok. 4. In het gebied waar de algemene naam zieg is, heet het mannetje ziegebok. 5. Op kaart 2 en bij de bespreking van kaart 3 kwam in het zuidoosten de algemene naam germ aan de orde. Met die naam valt geen van de specifiek mannelijke benamingen in verband te brengen. Dit gebied kent daarnaast echter ook algemeen geit, waarbij de benaming voor het mannetje zich met respectievelijk bok en geitebok heeft aangesloten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B-3a. Specifiek naar sexe en leeftijd: de jonge mannelijke geit Zoals hierboven bij de beschrijving van de niet aan sexe gebonden benamingen voor de jonge geit al werd opgemerkt, is er in 63,2% van de ingevulde vragenlijsten geen lexicale differentiatie tussen mannelijk en vrouwelijk. Hieruit kan men constateren dat sexe op jongere leeftijd een beduidend minder belangrijke rol speelt dan op volwassen leeftijd. Deze conclusie sluit aan bij het eerder genoemde nuttigheidsaspect: voortplanting, prestatie en produktie (ook de geslachtsgebonden produkten als melk of eieren) spelen op die leeftijd nauwelijks een rol. Ook het feit dat deze vraag op 68 lijsten niet ingevuld wijst daar trouwens op. Ik kom daar later op terug. In de overige 175 lijsten sluiten de benamingen van de volwassen en jonge mannelijke geit inclusief unica als volgt bij elkaar aan:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B-2b. Specifiek naar sexe: de volwassen vrouwelijke geit (kaart 5 en 6) Op deze kaart voor de vrouwelijke geit opnieuw het merkwaardige type bok in 't Bildt en Groningen, wederom bevestigd door Ter Laan (1929, 109),
Kaart 5:
VROUWELIJKE GEIT gebruikt marteriaal: - D 66, 61 (1991) Molema (1887, 47) en Buwalda (1983, 33; 1985, 8-9). De meest voorkomende benaming is geit. In de gebieden waar de geit respectievelijk de overkoepelende benamingen ziege, sik of bok draagt, heet het vrouwtje ook | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
respectievelijk ziege, sik en bok. Het grote sik-gebied van kaart 2 keert hier dus terug en demonstreert zo de samenhang tussen de naam voor de soort en de naam voor het vrouwtjesdier. Dit is ook het geval met germ vooral in de Midden- en Zuidlimburgse dialecten, waar het als algemene naam ook in Swalmen (L 331) en Susteren (L 432) voorkwam.
Kaart 6:
GEIT: algemeen-vrouwelijk gebruikt materiaal: - D 66, 59 en 61 (1991) Voor de vrouwelijke geit duiken echter ook enkele nieuwe benamingen op:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Unica en bijna-unica zijn tenslotte: hipe (B 052: hier ook de algemene naam), kekke (B 052, F 019a: in beide ook de algemene naam), met(te) of mut(te) (F 193, L 382, Q 111), geitin (I 177), geitje (C 164, F 019a), melkgeit (I 096a, K 093), melksik (C 0180), foksik (C 0180), rekke (K 194), vrouwtjesgeit (I 030), vrouwtje (M 042), wijfje (L 049, P 103) en geitesik (K 185: hier ook de algemene naam). Buwalda (1985, 8-9) geeft voor 't Bildt nog melkbok (naast trekbok voor de mannelijke geit)Ga naar voetnoot11.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B-3b. Specifiek naar sexe en leeftijd: de jonge vrouwelijke geit Zie het hierboven opgemerkte voor de mannelijke jonge geit (onder B-3a): naast de 287 vragenlijsten waarop voor de mannelijke en vrouwelijke jonge geit dezelfde naam opgegeven werd, sluiten de benamingen van de volwassen en jonge vrouwelijke geit op de resterende 175 lijsten inclusief unica als volgt bij elkaar aan:
● De dimensie jong + vrouwelijk (B-2b / B-3b) sluit zich dus aan bij de wijze waarop jong ten opzichte van de soort uitgedrukt wordt, namelijk:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
● De dimensie leeftijd is maar sporadisch niet gelexicaliseerd, waar de naam van de volwassen vrouwelijke geit identiek is aan die van het vrouwelijk jong, namelijk geit (4x), mieke (1x), bedje (1x), germ (1x) en sik (1x). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De opbouw van het semantische veld (kaart 7 en 8)Nu het hele veld beschreven is en zo het derde deel van onze vraagstelling beantwoord is, blijkt ook een antwoord mogelijk op de eerste twee vragen met betrekking tot het optreden en de aard van de autohyponymie in de dimensie soort en sexe (A / B-2)Ga naar voetnoot12.
Kaart 7:
algemeen - mannelijk - vrouwelijk gebruikt materiaal: - D 66, 59, 60 en 61 (1991) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geheel los daarvan kan ik niet nalaten te wijzen op een dialectgeografisch wel heel bijzonder aspect van kaarten waarop het type bok in Groningen exclusief correspondeert met 't Bildt. Exact hetzelfde beeld vertoont bovendien kaart 4 met de types bokkeram en rambok. Van een dergelijke verspreiding is mij van geen enkel ander kaartbeeld bekend, laat staan dat ik er hier een verklaring voor kan geven. ● Kaart 7 is een samenvatting van de systematiek tussen hyponiem en hyperoniem bij de volwassen geit en geeft de structurele opbouw van het semantische veld. Op de kaart staan de plaatsen waar de autohyponiemen algemeen = vrouwelijk voorkomen naast mannelijk bok, dan wel autohyponieme samenstellingen met algemeen = vrouwelijk plus -bok. Geen directe verklaring is te geven voor het feit dat deze samenstellingen een duidelijk zuidwestelijke en oostelijke verspreiding hebben. Zo'n verspreiding duidt wel op terugdringing vanuit het westen, maar het is ook mogelijk dat de benaming bok voor andere mannelijke gehoornde dieren juist in deze gebieden om een nadere bepaling van het mannelijke simplex bok vraagt. Opvallend is dat de autohyponymie algemeen = vrouwelijk naast mannelijk bok (dan wel de genoemde samenstellingen met -bok) voor alle types dezelfde structuur vertoont. Zelfs 't Bildt en Noord-Groningen waar het lexeem bok aan de basis van de combinatie staat, maar dan naast mannelijk ram (of autohyponieme samenstellingen met algemeen + vrouwelijk bok(ke)- plus -ram), kent hetzelfde systeem. ● Kaart 8 tenslotte geeft voor de jonge geit een meer geschematiseerd beeld van het systeem van hyponymie en hyperonymie, waarbij de leeftijdaanduidingen (diminutiefuitgangen en de omschrijvingen jong, klein, -lam en -jong) niet afzonderlijk gekarteerd zijn. Ze omvat weer de plaatsen waar de autohyponiemen jong-algemeen = jong-vrouwelijk voorkomen naast jong-mannelijk bok, dan wel autohyponieme samenstellingen met jong-algemeen = jong-vrouwelijk plus -bok. Opvallend is nu het grote, over het hele taalgebied verspreide aantal plaatsen met een stip (•), waar er niet lexicaal gedifferentieerd wordt tussen algemeen, vrouwelijk en mannelijk. Met een streepje (-) zijn op deze kaart de plaatsen aangegeven, waar geen aparte benaming is opgegeven voor jong-algemeenGa naar voetnoot13. Waar dat onderscheid echter wel gemaakt wordt, sluit het zich aan bij de benoemingsstructuur van de volwassen geit op kaart 7. Níet op deze kaart, maar wel degelijk met dezelfde benoemings- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
structuur, zijn de autohyponiemen jong-algemeen = jong-vrouwelijk gebaseerd op germ(pje) in L 331,432, Q 111, mieneke in K 146, geitelam (F 178) en lam(metje) in E 131, 140*, I 057b, 095 en L 151a. Géén conclusie mag men trekken uit het feit dat op kaart 8 het systeem waar bok aan de basis van de autohyponymie staat, ontbreekt. In het beperkte aantal plaatsen namelijk waar dat voor de volwassen geit wél het geval was, werd voor de jonge geit alleen de algemene naam jonge bok, (jong) bokje of lam opgegeven en éénmaal in Uithuizermeden (C 035) naast jong-algemeen boklam voor jong-mannelijk rammetje en voor jong-vrouwelijk ooilam.
Kaart 8:
JONG VAN EEN GEIT: algemeen - mannelijk - vrouwelijk gebruikt materiaal: - D 66, 62, en 63 (1991) ● Zowel kaart 7 als kaart 8 demonstreren de samenval van hyperoniem en hyponiem. Deze blijkt dus ongeacht de leeftijd, absoluut exclusief te zijn voor de vrouwelijke sexe. Of aan deze autohyponymie een oorspronkelijk vrouwelijke benaming ten grondslag ligt of een oorspronkelijk algemene, blijkt niet relevant, want de samenval strekt zich over alle benamingen uit: zélfs over het lexeem bok en over het in de heteronymie veel jongere sik. Het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschil in verbreiding van generiek sik op kaart 1 en 2 en de samenhang in verbreiding van generiek en vrouwelijk sik op kaart 2 en 5 suggereert overigens wel dat sik in het westen oorspronkelijk eerder de vrouwelijke geit aangeduid moet hebbenGa naar voetnoot14. Waar deze benoemingsstructuur toch verstoord is, gaat het in het algemeen om plaatsen, waar kinder-, vlei- en lokwoorden opgegeven werden. Daarbij speelt een rol dat lokwoorden soms wel gerelateerd zijn aan leeftijd, maar nooit aan sexe. Lokwoorden kunnen bovendien los staan van de eigenlijke benamingen, zoals bijvoorbeeld in Marken en Volendam waar naast de soortnaam geit als lokroep sik-sik-sik gebruikt werd (Van Ginneken 1954, 205-6) of in het Gronings met naast de soortnaam bok de lokroep sik of sikke (Molema 1887, 47 en 337). Een uitzondering op deze benoemingsstructuur vormt het gebruik van vrouwelijke namen als ooi, moer of samenstellingen daarmee. Deze namen zijn echter algemeen voor vrouwtjesdieren en zeker niet exclusief zijn voor de vrouwtjesgeit. Ze worden net zoals de vrouwelijke samenstellingen met melk- en dergelijke ingegeven door zaakdwang in een concrete situatie of, beter gezegd, ter vermijding van communicatiestoringen. Dat door het gebruik van ooi, moer en dergelijke juist weer verwarring met andere vrouwtjesdieren in beeld komt is dan niet aan de orde, omdat deze namen uitsluitend functioneren bínnen een concrete situatie, namelijk die van het genus geit. De samenstellingen melkgeit, melksik of melkbok voor de vrouwelijke geit drukken dus niet een nuttige eigenschap uit binnen een specifieke sexe. Dat blijkt ook uit het feit dat ze niet zoals dekbok, dekhengst, foksik of legkip zijn samengesteld met een sexegebonden benaming. Ze drukken juist een specifieke eigenschap uit binnen de sóórt en zijn daarom met de soortnaam samengesteld zoals rijpaard, trekpaard of waakhond. Aan dit systeem lijkt zich het al eerder genoemde Bildtse trekbok voor de mannetjesgeit te onttrekken, ware het niet dat juist in 't Bildt de generieke naam bok is en dat juist bij geiten de mannetjes als trekdier gebruikt werden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BijlageD 10 (1940): 9g. Indien men voor de standplaatsen van de verschillende huisdieren afzonderlijke benamingen heeft, hoe noemt men dan den geitenstal?
D 66 (1991): 59. Met welke algemene benaming duidt men in uw dialect een geit aan? 60. Welke benaming wordt gebruikt voor de mannelijke soort? 61. Welke benaming wordt gebruikt voor de vrouwelijke soort? 62. Welke benaming wordt gebruikt voor het jong van dit dier? 63. Zijn er verschillende namen voor en mannelijk en een vrouwelijk jong?
ZND 38 (1942): 29. Hoe heeten de standplaatsen van de verschillende huisdieren, namelijk: de geitenstal. |
|