Taal en Tongval. Jaargang 46
(1994)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbesprekingenReitze J. Jonkman. It Leewarders. In taalsosjologysk ûndersyk nei it Stedsk yn ferhâlding ta it Nederlânsk en it Frysk yn Ljouwert. Ljouwert, Fryske Akademy, 1993. xiv + 309 blz. ISBN 90-6171-771-X. Paperback, prijs f 30,00; leden en donateurs F.A. f. 27,50.It Leewarders. In taalsosjologysk ûndersyk nei it Stedsk yn ferhâlding ta it Nederlândsk en it Frysk in Ljouwert is de titel van het proefschrift waarop Reitze J. Jonkman op 8 december 1993 aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde. De hoofdtitel van dit werk, die ook op de rug staat, zou de argeloze lezer op het verkeerde been kunnen zetten. Men treft immers geen beschrijving van het Leewarders zèlf aan, maar van het gebruik en de positie van deze variëteit in de Friese hoofdstad, zoals de ondertitel ook wel duidelijk maakt. Daarmee is tevens het belangrijkste verschil aangegeven met Fokkema's proefschrift Het Stadsfries uit 1937, dat als ondertitel draagt; een bijdrage tot de geschiedenis en de grammatica van het dialect van Leeuwarden. Jonkman heeft dat verschil tot uitdrukking willen laten komen in de titel, en in de ondertitel is hij daar zeker in geslaagd, maar de hoofdtitel suggereert een kleinere afstand dan er in werkelijkheid is.
Het boek zelf bestaat uit vier afdelingen, die soms één, soms meer hoofdstukken omvatten. Dan volgen een aantal appendices (‘Taheakken’), met de methodologische verantwoording, de vragenlijsten en de beoordelingslijst, een brief waarin het bezoek van de enquêteur werd aangekondigd en een overzicht van de dialectvarianten binnen het Leewarders. Voor de lezers die het Fries niet kunnen volgen, is er een uitvoerige samenvatting in het Nederlands, vijfentwintig bladzijden omvattend, opgenomen. De iets beknoptere, maar toch nog altijd vijftien bladzijden tellende summary sluit het boek af. Hieronder volgt een bespreking van de vier afdelingen.
I. ynlieding. Dit deel, direct volgend op een korte ‘prolooch’, bestaat uit één hoofdstuk, dat over de geschiedenis van de stadstalen (1.2) en de theorie van het stadstaalonderzoek (1.3) handelt. In beide gevallen gaat Jonkman zeer uitvoerig te werk. Het historische gedeelte vangt aan met een beschrijving van het Berlijns, als case study van stadstaal en stadstaalonderzoek. Vervolgens komt de stadstaalontwikkeling in Nederland aan de orde, opgedeeld in ‘stedtaalfoarming’, ‘konseptualisearring’ (de herkenning van het stadsdialect als een variëteit met een eigen identiteit) en ‘sosjolektisearring’ (de stigmatisering van het stadsdialect als de taal van de laagste klasse). Bij het vaststellen van het theoretisch kader om het Leeuwarder onderzoek deed zich het probleem voor dat er geen (integrale) theorie over meertaligheid in de taalsociologie bestaat. In plaats daarvan kiest de auteur uit bestaande concepten, volgens twee lijnen: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. de soort meertaligheid: intragroep (binnen een groep) of intergroep (tussen groepen) 2. de distributie: functioneel of etnisch (dat laatste wil zeggen: bij de keuze van de variëteit wordt rekening gehouden met de taalachtergrond van de gesprekspartner). De keuze valt uiteindelijk op de intergroep-meertaligheid met een etnische distributie. De uitvoerige beredenering van die keuze wordt gevolgd door een opmerkelijk korte paragraaf ‘Doel- en probleemstelling’ (1.4).
II. de skiednis. Dit hoofdstuk valt uiteen in twee delen: vóór 1900 (hoofdstuk 2) en na 1900 (hoofdstuk 3). De afdeling neemt in het hele werk een grote plaats in: na de inleiding en de geschiedenis is de lezer al tot de helft van de eigenlijke tekst, in bladzijden gerekend, gevorderd. De geschiedenis van het Leewarders is hier voornamelijk een uitwendige geschiedenis. Hoofdstuk 2 opent echter met de oudste in het Leewarders geschreven tekst, Het vermaak der slagterij (1768). Een aardige binnenkomer, maar de tekst heeft ook nog een andere functie. Op basis van deze tekst worden namelijk de vergelijkingen getrokken tussen het Leewarders, het Fries en het Nederlands. Om echter aan een tekst, schrijftaal dus, van minder dan één bladzijde, uit 1768, conclusies te verbinden als ‘it stedsdialekt fan Ljouwert is in taalfariëteit dy't net mei it Nederlânsk (...) en net mei it Frysk (...) oerienkomt. It Leewarders hat taalkundich in eigen identiteit dy't it ûnderskiedt fan de twa oare fariëteiten dy't yn Ljouwert praten wurde.’ (p. 43) (cursivering van Jonkman), dat gaat mij wat ver. Nu wijst Jonkman zelf ook wel op de beperkingen van één enkele tekst waar het gaat om de vraag of het Leewarders nu een Fries of een Nederlands dialect is, en daarom stelt hij een diachrone beschouwing voor. De diachrone verhandeling die volgt (in 2.2), is echter een uitwendige geschiedenis van het Leewarders, die de rest (en daarmee het overgrote deel) van dit hoofdstuk vormt. De vraag of het Leewarders nu verfriest Hollands, dan wel verhollandst Fries is, houdt de gemoederen in de frisistiek al een halve eeuw in beweging. Opmerkelijk is, dat die discussie meer met geschiedkundige dan met taalkundige argumenten is gevoerd. Aan het eind van zijn overzicht neemt Jonkman op basis van twee historische argumenten en één taalkundig argument het standpunt in, dat het Leewarders een Nederlands (d.w.z. niet-Fries, in casu Hollands) dialect is. Tot het gedeelte dat de ontwikkeling vóór 1900 beschrijft, behoren ook de paragrafen over de ‘konseptualisearring’ resp. de ‘sosjolektisearring’ van het Leewarders, volgens de inhoud die in de Ynlieding aan deze begrippen gegeven is. Het tweede gedeelte van deel II behandelt de geschiedenis na 1900. Vanaf die tijd kunnen we ingelicht worden door mensen die de ontwikkelingen van het Leewarders zelf meegemaakt hebben. Na een inleidend gedeelte over de historische en demografische ontwikkeling van Leeuwarden in deze eeuw, en een overzicht uit schriftelijke bronnen, wordt de positie van het Leewarders ten opzichte van het Nederlands en het Fries uit mondelinge bronnen beschreven. Aan de hand van veel, en vaak sappige citaten volgen we de neergang van het Leewarders (voor de oorlog nog de taal van Commissaris der Koningin Van Harinxma), in het interbellum door het dalen in prestige, na de oorlog ook door het gestadige afnemen; dit in opvallende tegenstelling tot het Fries, dat in die tijd juist in aanzien stijgt. Merkwaardig laat in het verhaal komt de constatering dat taalkundig niet uit te maken valt, waar nu het Nederlands-met-een-accent ophoudt en het al dan niet beschaafde Leewarders begint, een probleem dat de auteur toch ook wel parten moet hebben gespeeld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. de tachtiger jierren. De titel van dit derde deel kan wellicht de suggestie wekken dat de lijn, uitgezet in het vorige deel, aangevuld wordt met ontwikkelingen in de jaren tachtig, maar alleen al de omvang van dit deel laat zien dat er meer aan de hand is. De basis van dit deel wordt gevormd door grootschalige enquêtes en veldwerk, dat veel verder gaat dan de interviews in deel II. Dat veldwerk zelf wordt niet in dit deel beschreven, maar in de methodologische verantwoording (p. 215-228), waar Jonkman op bijzonder onderhoudende wijze verslag doet van zijn participerende observaties in de horeca, in stadsbussen en op de SRV-wagen, om maar een paar plaatsen te noemen. Ook al heeft Jonkman bij de enquête hulp gehad van studenten, dan nog krijgt men bewondering voor al het werk dat er verzet is, en de voortreffelijke wijze waarop er hier verslag van wordt gedaan. Terug naar het derde deel. Daarin worden de drie talen van Leeuwarden op verschillende manieren naast elkaar gezet. De eerste manier is het voorkomen van de variëteit als eerste taal. Het blijkt dat de Friese hoofdstad voornamelijk Nederlandstalig is: niet minder dan de helft van de respondenten heeft het Nederlands als eerste taal. Het Fries en het Leewarders nemen elk ongeveer een kwart voor hun rekening; voor het Leewarders betekent dat een substantiële achteruitgang ten opzichte van twintig jaar geleden (toen nog 37%). Maar één op de vier inwoners van Leeuwarden spreekt dus het Leewarders als eerste taal. Het geheel van de sprekers van het Leewarders (T1 en T2) bedraagt 49%, een kleine negentig procent kan het verstaan. De sociale positie van het Leewarders is laag, lager dan die van het Nederlands, maar ook redelijk wat lager dan die van het Fries. Ook dat is een belangrijke verandering ten opzichte van de situatie zoals die vroeger was. Het Fries wordt wel geschikt geacht als taal voor de officiële domeinen, zolang althans de verstaanbaarheid niet in het geding is, het Leewarders niet. Het is overigens maar de vraag welk Leewarders dat dan is. Op p. 155 e.v. wordt de tegenstelling tussen ‘plat’ Leewarders en ‘beskaafd’ Leewarders - als dat laatste geen contradictio in terminis is - uitgewerkt. Die tegenstelling is overigens maar schijn. Zoals schema 6.1 op p. 156 aangeeft, bevinden beide variëteiten zich op een continuüm. Rechts vinden we het ‘beskaafde Leewarders’, maar als ik de rij met varianten zo eens langs kijk, zou ik dat helemaal geen Leewarders meer willen noemen. Een spreker met deze varianten zal, in elke stad van Nederland, voor een redelijk beschaafde spreker van het Nederlands worden aangezien. Het is mij, ook gezien het continuümkarakter van het schema, niet goed duidelijk hoe ik een opmerking dat iemand ‘plat’ praat, moet interpreteren. Betekent dat, dat zo iemand een minimale (welke?) hoeveelheid varianten uit de linkerkant van het schema gebruikt heeft? Als iemand van een variabele meer dan één variant gebruikt heeft, hoe wordt dat dan gerekend? Wegen alle varianten even zwaar? Dat onderscheid in ‘plat’ en ‘beskaafd’ Leewarders wordt trouwens maar heel even gebruikt, in tabel 6.1 en 6.2. In de rest van hoofdstuk 6 is het Leewarders een ongedifferentieerde variëteit. Die rest bevat veel interessante informatie die een antwoord geeft op de vraag ‘wie spreekt wat met wie?’. De informatie komt zowel uit de enquêtes als uit het observeren van conversaties. Ik ben het overigens niet met Jonkman eens dat Friezen alleen Fries met elkaar praten als ze weten dat een Nederlandstalige die toehoort, ook het Fries verstaat (p. 172). Uit eigen waarneming weet ik dat Friezen vrijwel altijd Fries met elkaar praten, dikwijls zonder zich af te vragen of de derde gesprekspartner het nu wel kan volgen.
IV. ofsluting. Dit deel bestaat uit één hoofdstuk, getiteld ‘Synteze en evaluaasje’; voor een groot deel bestaat het echter ook uit een samenvatting van het voorafgaande (een Friestalige samenvatting, als zodanig genoemd, ontbreekt in dit proefschrift). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Taalkeuze, dus ook de keuze voor het Leewarders, wordt bepaald door de identiteit van de aangesproken persoon, en de geschiktheid van de variëteit voor de situatie. In Leeuwarden worden alleen de sprekers van het Leewarders in het Leewarders aangesproken, en dan nog alleen in informele situaties. Dat is het voorlopige eindpunt van een ontwikkeling, die zich als de neergang van het Leewarders laat samenvatten.
Met It Leewarders heeft Jonkman een oorspronkelijk en belangrijk werk het licht doen zien. Voor het eerst is hier de toestand in een drietalige Nederlandse stad beschreven. Wel moet opgemerkt worden, dat de positie van zowel het Nederlands als van het Leewarders min of meer is wat men ervan kon verwachten; het Leewarders heeft het lage prestige dat alle Nederlandse stadsdialecten eigen is. Het meest opmerkelijk in de Leeuwarder triglossie is toch wel de positie van het Fries, dat zoveel prestige verworven heeft, dat het nu ook voor officiële domeinen geschikt wordt geacht. Daarin is Leeuwarden, of liever gezegd het Fries, uniek. Er is geen stad in Nederland, waar een plattelands' dialect' zo heeft weten door te dringen als het Fries in Leeuwarden. Terecht is in dit boek over het Leewarders dan ook veel aandacht besteed aan de concurrerende (en zegevierende) talen in de Friese hoofdstad. Centraal staat echter het Leewarders, en de belichting daarvan is redelijk compleet. Geschiedenis (uitwendig weliswaar), positie en gebruik van het Leewarders worden met een zekere hang naar volledigheid gepresenteerd. Alleen over het Leewarders zelf komen we vrij weinig te weten. Nu weet ik ook wel dat It Leewarders een taalsociologische studie is, en geen sociolinguïstische. Bovendien heeft de auteur bewust niet Fokkema's werk willen herschrijven (p. vii). Eigenlijk is kritiek op het weinig taalkundige gehalte van het boek niet fair, omdat dat de kritiek is die zo ongeveer elke (socio)linguïst kan hebben op zo ongeveer elke taalsociologische studie. Dat is gewoon een kwestie van verschillende tradities. Ik kan dan ook eindigen met een citaat uit Riemersma's boek Minskrotten/Rotminsken (in het Nederlands vertaald onder de titel De verwoesting van Leeuwarden), op p. 124: ‘Dat is net Jonkmans skuld, mar de skuld fan 'e tradysje hweryn't wy greatwurden binne.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
H. Scholtmeijer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. Huygens, Trijntje Cornelis. Uitgegeven door H.M. Hermkens. dl 2, 2bnd.. HES Uitgevers. Utrecht z.j. [1992]. Met bijlage. 95.- gld. (isbn 90 6194 256 X)Met het verschijnen van het tweede deel van de Trijntje Cornelis is de editie van Hermkens voltooid. Volumen 1 van het eerste deel bevatte een inleiding, waarin naast een verantwoording aandacht werd besteed aan de verschillende handschriften en drukken tot en met Korenbloemen 1672 (K2), aan tekstveranderingen in de verschillende versies en de mogelijke motiveringen hiervoor, en aan de talrijke citaten die vooral vanaf de apograaf het renaissancistisch uiterlijk van de tekst verhogen. Dan volgt de translitteratie van de autograaf met minutieuze manuscriptologische aantekeningen en een variantenapparaat. Het eerste volumen werd besloten met een beschrijving van de bijschriften onder vermelding van de bronnen. Het tweede volumen van het eerste deel bevatte facsimile's van de autograaf en de apograaf. Voor de bespreking van de twee banden van het eerste deel verwijs ik naar Taal en Tongval 39 (1987), 196-198.
Ten dienste van ieder die bij het manuscriptologisch onderzoek van Huygens' Trijntje Cornelis steun behoeft, is als bijlage bij de uitgave een ‘Handleiding bij het lezen van Huygens' schrift’ - ik volg hier met opzet de tekst op de kaft - verstrekt. Deze handleiding, die door Hermkens in eigen beheer was gepubliceerd en nu gratis bij de Trijntje Cornelis wordt geleverd, is een wat verkorte bewerking van Deel I van zijn dissertatie uit 1964. De kafttekst en de titelpagina stemmen weinig overeen. De uitgebreide informatie op de titelpagina had beter in een woord vooraf kunnen staan.
Deel 2, volumen 1 opent met een verantwoording waarin Hermkens schrijft, dat Trijntje Cornelis ‘de enige 17de-eeuwse tekst (is) waarin twee dialecten (Hollands en Antwerps) bijna volmaakt geregistreerd zijn’ (p. 5). Hij duidt hier met Hollands de taal van Trijntje, haar man Claes en de knecht Kees aan, die niet als Zaans kan worden gekarakteriseerd. We begrijpen deze uitspraak als we ons realiseren, dat Hermkens bij het bestuderen van oudere fasen van dialecten de moderne dialectologische gegevens als uitgangspunt neemt en vervolgens tegen de stroom des tijds opwerkt. Zie Hermkens 1988, 175 e.v. Als Huygens dus iets schrijft wat zich niet tot de vorm in het huidige dialect kan hebben ontwikkeld, vergist de auteur zich z.i. Op de verantwoording volgt ‘I (in plaats van de) Letterkundige inleiding’, waarvan de beoogde tekst jammergenoeg niet op tijd door een letterkundige collega is aangeleverd en ‘II Realia’, waarin Hermkens aandacht aan de personages, de tocht door Antwerpen en de kleding van Trijntje besteedt. Hier zien we de realiteit achter de fictie. Het grootste deel van volumen 1 wordt in beslag genomen door ‘III Taalkundige inleiding’. Hiermee blijkt Hermkens gehoor te hebben gegeven aan de suggestie in de bespreking van deel 1 van de editie in dit tijdschrift. Materiaalverzameling en ordening acht Hermkens ‘de belangrijkste bezigheid van de filoloog’ (7). Interpretatie rekent hij dus niet tot diens eerste opdracht. Zonder een begin van interpretatie is ordening echter niet mogelijk, en geregeld wint de taalkundige het gelukkig van de filoloog in Hermkens. Ik kom straks op de inhoud van dit hoofdstuk terug. Een woordregister met o.a. vermelding van Antwerps, Hollands en Standaard besluit dit eerste volumen. Deel 2, volumen 2 bevat facsimile's van Tryntje Cornelis uit Korenbloemen 1672 (K2), de laatste versie waar Huygens de hand in heeft gehad. De paginanummering uit K2 is de enige bij de tekst. Onder de facsimile's staat Hermkens' vertaling, die gericht is op zo volledig | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijke semantische en grammaticale equivalentie. In het uitgebreide notenapparaat (op ongenummerde bladzijden) vinden we verwijzingen naar het WNT, parallellen in ander werk van Huygens en in werk van andere auteurs van kluchten, cultuurhistorische en geschiedkundige achtergrondinformatie, aandacht voor stilistische zaken enz., enz. De annotatie is op twee manieren verlicht: de vertaling staat apart en voor veel taalkundige zaken wordt verwezen naar ‘Inleiding III’, waarmee ‘III Taalkundige inleiding’ in volumen 1 bedoeld is. Het aanbieden van een volledige vertaling heeft het voordeel, dat de tekstgebruiker een aaneengesloten en daardoor volledig beeld krijgt van de interpretatie door de tekstbezorger. Bij vertaling van fragmenten die mogelijk problemen opleveren, in noten, moet de tekstgebruiker zelf zijn legpuzzle compleet maken, en geen tekstbezorger weet precies aan welke informatie de individuele gebruiker behoefte heeft. De beschouwing over de Griekse en Latijnse bijschriften besluit volumen 2. Hermkens noemt eerst de personages en geeft vervolgens de korte inhoud van de komedies van Plautus en Terentius waaraan Huygens honderden citaten heeft ontleend. Hij gaat vervolgens in op de functie van de citaten en levert er een vertaling van. Hij belicht de situatie in de klassieke komedie op de plaats van het citaat en geeft de overeenkomst met Huygens' vers aan. Het is jammer dat de oogst nogal eens schraal is. Als gemeenschappelijk element vinden we bij voorbeeld ‘ironische kwalificatie van de hoeren’, ‘de proloogspreker vraagt om aandacht’, ‘je hulp is welkom’ etc. Huygens wijzigt het citaat soms iets, zodat het wat beter op zijn tekst past. Ook komt het voor, dat Huygens het citaat een volstrekt andere strekking geeft, waardoor het gemeenschappelijk element slechts verbaal is (nr. 224 bij vs. 631b). Aan een synthese of een letterkundige conclusie waagt Hermkens zich niet. Op p. 17 bekent hij: ‘Ik beleef mijn vreugde aan het ambachtelijk vooronderzoek, het ontginningswerk’. Dat moeizame en arbeidsintensieve werk is nu verricht. Anderen kunnen hierop verder bouwen.
Vanwege het belang voor de historische dialectologie ga ik iets uitgebreider in op ‘III Taalkundige inleiding’ in volumen 1 van het tweede deel. Voor deze beschrijving heeft Hermkens zich terecht op de autograaf gebaseerd. Uiteindelijk heeft hij besloten zijn materiaalverzameling, waarin zich ook tal van citaten uit ander werk van Huygens bevinden, vrijwel onverkort in de uitgave op te nemen. Daardoor komt het, dat dit hoofdstuk ook heel wat subparagraafjes heeft waarin uitsluitend materiaal van buiten de klucht beschreven is. Dat is natuurlijk wel vreemd in een editie als deze. Hermkens acht Huygens' Trijntje Cornelis ‘de enige tekst waarin twee dialecten (Hollands en Antwerps) bijna volmaakt geregistreerd zijn’ (p. 5). Met opzet spreekt hij van Hollands, omdat het Waterlands (Zaans) van Trijntje, Claes en Kees niet van andere Hollandse teksten van Huygens verschilt en Huygens het Zaans niet meester was. Het Hollands dat Huygens kende, was het Delflands. Wel noteert Hermkens veelvuldig uit Boekenoogen 1897 bij de verschijnselen in Huygens' Hollands (vgl. p. 49). Doordat Hermkens vanuit de huidige stand van het dialect terugkijkt naar de vroegere dialectfase, kan hij tekortkomingen bij Huygens aanwijzen. Hij signaleert deze alleen en hoogstzelden in Huygens' Antwerps. De term Hollands blijft naar mijn mening wat ongenuanceerd. Deze duidt een verzameling dialecten aan en niet één homogeen dialect. Bij de beschrijving van de klanken in Huygens' Hollands en Antwerps ontbreekt een overzicht van fonetische tekens. De auteur gebruikt de notering uit zijn Fonologie en fonetiek, die vanaf 1968 bij Malmberg te 's-Hertogenbosch verscheen. Dit systeem gaat op Eykman terug, met o.a. [E] ter aanduiding van de vocaal in bid en de [ü] voor de vocaal in put. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
De titels van de subparagrafen in de klankleer duiden geregeld spellingtekens aan, zoals ‘1.1.1 ae (ligatuur, vL), ae, a’ en ‘1.1.15 oo-ôo’. In de meerderheid der gevallen gaat het om het aanduiden van een historisch taalkundige afwisseling van klanken, bij voorbeeld ‘1.1.3 ĕ-ei’, zoals in hengst bij Huygens, terwijl Bredero springheijnst gebruikt, of ‘1.1.7 ĕ/ĭ-ŭ’ zoals in hem, him, hum, waar dan blijkt, dat u niet als korte [u], maar als korte [ü] moet hebben geklonken. Het is dus niet noodzakelijk, dat de aangeduide wisseling zich in Trijntje Cornelis voordoet. Als een subparagraafje aan één woord is gewijd, is de titel ervan geregeld in de hedendaagse spelling vermeld, maar lang niet altijd. We moeten dus elke subparagraaf doorwerken om de waarde van de titel te kunnen vaststellen. Ook is het niet zo, dat de paragraafnummering van Huygens' Hollands en die van zijn Antwerps analoog zijn opgezet, zodat overeenkomsten en verschillen gemakkelijk te vinden zouden zijn. Het is verder jammer, dat Hermkens niet consequent in elke paragraaf een benaderende aanduiding van de klank volgens een fonetisch notatiesysteem geeft. Dan hadden we een contrastief beeld kunnen krijgen van het Hollandse en Antwerpse klanksysteem volgens Huygens, zoals bij de behandeling van de ij. De ij klonk in het Hollands als [iⁱ] of [Eⁱ], dat is de vocaal van riet of dik, in beide gevallen gevolgd door een i-achtige naslag. De ei klonk daarentegen als [ɛⁱ]. In het Antwerps vinden we samenval van ij en ei in een diftong die geschreven wordt als <ai> of <aij>. De medeklinker r veroorzaakt dikwijls variatie tussen vocalen in verschillende woorden, mede afhankelijk van een eventueel volgende consonant. Het Hollands toont ar-vormen, waar het Antwerps er-vormen heeft. Of dit nu samenhangt met een verschillende articulatieplaats van de r, heb ik niet uit de behandeling van de medeklinkers kunnen halen. Hermkens handhaaft zijn standpunt, dat de (Zuid-)Hollandse dialecten bij pronominale aanduiding en in de adnominale woorden drie genera kenden. In het masc. sg. blijft de -n voor vocaal, h, d, t, b, r, al blijkt onse Domine tweemaal en de Duyvel een keer voor te komen. De handhaving van de -n voor d, t, b, r wordt veroorzaakt door de overeenkomst in articulatieplaats van de nasaal en genoemde dentalen en labiaal. De n voor b wordt immers labiaal, al blijft het foneem /n/. De -n handhaaft zich dus niet door de functie van genusmarkering, maar bij de gratie van de volgende klank. De sandhi-n blijft daarentegen alleen voor vocaal en h. De realisering van de -n na zwakbetoonde vocaal moet dus bijzonder zwak hebben gestaan. De functie werd mogelijk reeds alleen door de zwakbetoonde, maar syllabische vocaal gedragen. In de positie tussen zwakbetoonde vocaal en een volgende vocaal kan echter ook een -n worden toegevoegd. We zien hier m.i. dat de -n samensmelting van de voorgaande en de volgende syllabe voorkomt, bij voorbeeld ick... wensten om. Dat is de nieuwe functie door herinterpretatie voor de -n na zwakbetoonde vocaal. Bij vergelijking van de schema's voor -n in Huygens' Hollands en Antwerps (pp. 100 en 160) blijkt zich in het Antwerps eenzelfde, maar trager verlopende ontwikkeling van verlies van de -n voor te doen dan in het Hollands. Voor het bewijzen van het functioneren van een generasysteem is een frequentieoverzicht van de voorkomens per attributieve vorm m.i. onontbeerlijk. Een opsomming van het vormenbestand acht ik voor de bewijsvoering niet toereikend.
Hermkens' uitgave van Trijntje Cornelis is van hoge kwaliteit. Voor de taalkundig geïnteresseerden is de facsimile van de autograaf met de translitteratie en de taalkundig verantwoorde vertaling van groot belang. De taalkundige inleiding over Huygens' Hollands en Antwerps stimuleert tot verder onderzoek. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
J.A. van Leuvensteijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uvver plat jekald 1993. Kerkrade (Stichting Kirchröadsjer Dieksiejoneer) 1993. 92 blzz.; krt., ills. isbn 90 70246 21 X; Uvver plat jekald 1994. Idem 1994. 88 blzz.; krt., ills. isbn 90 70 246 25 2.In samenwerking met de dialektvereniging Kirchöadsjer Plat wordt sinds 1988 jaarlijks Uvver plat jekald uitgebracht. Deze jaarboeken vormen een soort reeks naast en als vervolg op de Kirchröadsjer Dieksiejoneer uit 1987. Ze geven reakties en aanvullingen op dit woordenboek en bieden verder ruimte aan artikelen op het terrein van van de Zuidlimburgse dialekt-, volks- en naamkunde, terwijl het geheel gelardeerd is met gedichten en proza in Kerkraads dialekt. In de bundels van de afgelopen twee jaren neemt de taalkunde weer veel plaats in. Die van 1993 omvat een bijdrage over de vorming van de verleden tijd van zwakke werkwoorden in het Limburgs door T. van de Wijngaard, waarin enquêtemateriaal uit de afgelopen eeuw (1885, 1914, 1966 en 1991) met elkaar vergeleken wordt en de situatie in Zuid-Limburg vrijwel stabiel blijkt. Daarnaast een bijdrage over gemeenschappelijke elementen in de Zuidlimburgse bloemnamen (o.a. anjer, vlier, muurbloem en sering) door J. Zwanikken, die her en der citeert maar zich beter op de hoogte had kunnen stellen van mijn dissertatie, waarin een en ander in 1991 al uitvoerig behandeld werd. De bundel van 1994 omvat bijdragen over het Kerkraads suffix -ieg (nl. -ig én -lijk) door L.W. Wijnen, de vaktaal van de metselaar in Kerkrade door T. van de Wijngaard (een vervolg op zijn artikel over de Romaanse leenwoorden in die vaktaal in de bundel van 1992), de vervlakking van het Limburgs dialektlandschap van Rimburg uit gezien door F. Hinskens, schelden in Kerkrade door L.W. Wijnen, enkele diernamen door J. Zwanikken en over het gebruik van dialekt door M. Schlijper. Beide jaarboeken geven uiteraard ook aanvullingen op en aantekeningen bij de Kirchröadsjer Dieksiejoneer (L.W. Wijnen). Daarnaast bieden de jaarboeken enige artikelen op het terrein van de naamkunde. In 1993 over het Kerkraadse toponiem meinweide door L. Augustus, over Franse voornamen in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kerkrade door L.W. Wijnen en over familienamen als getuigen van historische taalkontakten rond het oude hertogdom Limburg door L. Wintgens. Deze laatste studie wordt voortgezet in het jaarboek van 1994, waarin ook nog een bijdrage over het toponiem Spekholz in Kerkrade-West door L. Augustus. Volkskundig van aard zijn in 1993 de bijdragen over meigebruiken en -liederen in Bleijerheide door F.J. Handels en L.W. Wijnen. Beide jaarboeken bevatten verder belletrie in dialekt van de hand van R. Lochtman-Linckens, J. Hanssen, H. Stelsmann, K. Thelen, W. Paffen en F. Haselier. Inlichtingen over deze uitgaven bij de sekretariaat van de Stichting: Jan Vermeerstraat 26, 6464 BZ Kerkrade.
Har Brok | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Henk Bloemhoff Stellingwarfs Woordeboek. Diel 2. F-K. Met medewerking van Sietske Bloemhoff en vele anderen. Een uutgifte van de Stichting Stellingwarver Schrieversronte. Oosterwoolde, 1994. 843 blz.1 InleidingGa naar voetnoot1Het eerste deel van het Stellingwarfs Woordeboek is uitgekomen, maar het eerste deel is eigenlijk het tweede deel. De reden daarvoor is dat het taalonderzoek in de Stellingwerven parallel moesten lopen met dat in Drente. Drente was echter al een eind in de letter B gevorderd, vandaar dat de letters A-B in de Stellingwerven tussendoor moesten worden afgevraagd. Uiteraard maakt het bij een alfabetisch geordend woordenboek niet uit welk deel als eerste verschijnt. Een beknopte verantwoording wordt in het Woord Vooraf bij dit deel twee gegeven en in de Aanwijzingen voor het gebruik. Een uitvoerige toelichting zal worden opgenomen in het inleidende gedeelte van het nog te verschijnen eerste deel. Hieronder wordt kort ingegaan op de inhoud en opbouw van de woordenboekartikelen, met bijzondere aandacht voor de syntaxis, en op doelstelling en gevolgde methode. Ten slotte zal ik in de uitleiding enige aandacht besteden aan het belang van de studie van het Stellingwerfs voor de dialectologie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Opbouw en inhoud van de artikelen2.1 Opbouw van de artikelenDe artikelen zijn bijzonder duidelijk en overzichtelijk uitgevoerd. Onder elk lemma wordt een schat aan informatie gegeven, zoals ik hieronder duidelijk zal maken. Het lemma zelf wordt vet afgedrukt, eventueel gevolgd door een aanduiding van de plaats in de Stellingwerven waar het voor is gerapporteerd. Alternatieve vormen van hetzelfde woord, indien die er zijn, worden eveneens gegeven, ook weer gevolgd door een geografische aanduiding. Woordgeslacht, meervoud en verkleinwoord worden bij zelfstandige naamwoorden vermeld. Bij bijvoeglijke naamwoorden worden vergrotende en overtreffende trap vermeld alsmede of het woord ook als bijwoord gebruikt kan worden. Daarna volgt een fonetische transciptie. Vervolgens worden de verschillende betekenissen van elk woord gegeven, rijk geïllustreerd aan de hand van zinnen uit de enquêtes, waarbij bij elke zin ook weer wordt aangegeven uit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
welke plaats in de Stellingwerven hij afkomstig is. Dat rijke materiaal is een sine-qua-non voor elk serieus woordenboek. Immers, het is vaak onmogelijk om van een woord een afdoende betekenisomschrijving te geven. Niet voor niets heeft Socrates al aangetoond dat het onmogelijk is om een sluitende definitie van een zo eenvoudig woord als ‘tafel’ te geven. En wie herinnert zich niet de taallessen op de middelbare school waarbij woorden in woordenlijsten werden geleerd die in een zin heel anders vertaald moesten worden. Uit onderzoek is trouwens gebleken dat men in het vreemde-talen onderwijs veel beter zinnen kan leren dan losse woorden. Met dit alles wil ik duidelijk maken dat een woordenboek van het type goolden is ‘van goud’ weinig zinvol is. Een woordenboek moet zich ook op de zin baseren. En dat doet het Stellingwerfse woordenboek dan ook. Bij goolden vinden we bijvoorbeeld zinnen als Et is zien goolden uurtien met de uitleg ‘gezegd van een toestand waarin iemand flink kan verdienen’. Bij hebben, idioomvormend werkwoord bij uitstek, passeren meer dan drie bladzijden met uitdrukkingen de revu. Dit maakt dat het woordenboek een waardevolle bron van informatie over het Stellingwerfs is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 Inhoud van de artikelen: hoeveel morfosyntactische informatie?Het is jammer dat bij de grammaticale informatie onder lemma's betreffende sterke werkwoorden niet tevens de onregelmatige vormen zijn opgenomen, temeer daar van zwakke werkwoorden wel de verleden tijdsvorm wordt opgenomen. De onregelmatige vormen van sterke werkwoorden zullen volgens de auteur naar alle waarschijnlijkheid in een aparte lijst aan deel een worden toegevoegd. Niettemin zijn de onregelmatige vormen vaak terug te vinden, dankzij het grote aantal voorbeeldzinnen dat het woordenboek bevat. Hier rijst dan ook de vraag hoeveel morfosyntactische informatie een woordenboek moet geven. De huidige praktijk, niet alleen bij streektaalwoordenboeken maar ook in de standaardtaalwoordenboeken, is dat er bijna geen morfosyntactische informatie wordt gegeven. Hoe vaak moet de dialectsyntacticus niet een woordenboek met een iets te harde zet in de kast terugschuiven, omdat bijvoorbeeld bij kunnen niet de aan- of afwezigheid van een IPP-effektGa naar voetnoot2 uit de voorbeeldzinnen af te leiden is, laat staan dat het expliciet vermeld wordt. Op het gebied van de syntaxis blijven alle woordenboeken in gebreke, maar hier doet het Stellingwarfs Woordeboek het toch beter dan de meeste andere. Zo wordt bij heuren ‘horen’ na de tijdsvormen het volgende vermeld: ‘in werkwoordsreeksen met heuren kunnen zelfst. ww., anders dan bij de meeste andere werkwoorden, ook aan de rechterzijde verschijnen: 'k Heb 'm heurd zingen naast 'k Heb 'm zingen heurd, ...omda'k 'm heurd heb zingen naast ...omda'k 'm zingen heurd heb’. Merk op dat Bloemhoff zelfs voorbeelden van ondergeschikte zinnen geeft. Dat is natuurlijk uiterst relevant omdat in hoofdzinnen niet te zien is welke positie de persoonsvorm in de werkwoordsgroep zal innemen. Uit de ondergeschikte zinnen blijkt dan dat heb midden in de werkwoordsgroep kan opduiken (heurd heb zingen). Een woordenboek kan omschreven worden als een encyclopedisch werk. Er wordt immers in beknopte vorm globale informatie gegeven over de betekenis (semantiek) en de uitspraak | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
(fonologie/fonetiek) van woorden. Er wordt naar verhouding buitengewoon weinig syntactische informatie gegeven.Ga naar voetnoot3 Toch zou het in een groot aantal gevallen heel goed mogelijk zijn om aan de hand van enkele zinnen, zoals Bloemhoff gedaan heeft bij heuren, beknopte syntactische informatie te geven. Het zou zelfs al voldoende zijn om desnoods zonder commentaar, eventueel in een aparte rubriek, die voorbeeldzinnen te geven die een paradigma vormen. Deze syntactische rubriek zou alleen voor hoeven komen bij functiewoorden, zoals hulpwerkwoorden. Zo kan men bij (de verleden tijd van) het hulpwerkwoord zullen gemakkelijk enkele voorbeeldzinnen maken die een irrealis uitdrukken, en waarvan de werkwoordsgroep niet slechts twee maar drie of vier werkwoorden bevat (voorbeelden: hij zou het kunnen hebben gedaan, hij zou het hebben kunnen doen).Ga naar voetnoot4 Dergelijke zinnen zouden het woordenboek voor de leek geenzins minder toegankelijk maken terwijl het voor de syntacticus een stuk waardevoller zou worden. Dan zou het woordenboek een completere encyclopedie worden dan het nu is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Doelstelling en methode3.1 MethodeVolgens sommige sociolinguisten verzamelt men idealiter zijn materiaal door met een onzichtbare bandrecorder in ‘spontane’ talige situaties opnames te maken. Eigenlijk zou men dan ook nog een onzichtbare videorecorder moeten hebben om de lichaamsmimiek, waarmee immers een deel van de communicatie plaats vindt, vast te leggen opdat het talige van het niet-talige kan worden afgebakend. Het is evident dat men op een dergelijke manier enkele decennia nodig zou hebben alsmede het tienvoudige aan mankracht om hetzelfde woordenboek te maken als dat nu voor ons ligt. Bloemhoff heeft zijn materiaal middels schriftelijke en mondelinge enquêtes verzameld. Deze enquêtes zijn gehouden van 1975-1991 in een vijfentwintigtal dorpen verspreid over de beide gemeenten Oost- en West-Stellingwerf. Uit elk dorp komen minstens drie personen, doorgaans zijn het er vijf of meer. Door gericht allerlei zaken af te vragen, uitgaande van zijn kennis van het Stellingwerfs en van de omringende streektalen, heeft hij in een relatief korte tijd een enorme hoeveelheid informatie kunnen verzamelen. In gevallen van twijfel heeft hij door opnieuw contact te zoeken met de desbetreffende informant(en) bepaalde zaken alsnog tot klaarheid gebracht. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 DoelstellingEen belangrijke doelstelling van het Stellingwarfs Woordeboek is ‘een naslagwerk te zijn ten behoeve van het aktief gebruik van het Stellingwerfs in onder meer literatuur, pers en onderwijs’ (p. 7). In dezelfde alinea verwijst Bloemhoff naar de Van Dale die hij als checklist heeft gebruikt om ontbrekende woorden op te sporen. Bloemhoff's woordenboek beoogt eigenlijk dan ook een soort Van Dale van het Stellingwerfs te zijn, en niet zonder succes. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan dit alles zit ook een taalpolitieke kant. Men kan zich afvragen of een streektaalwoordenboek naast een documentatieve ook een educatieve functie moet hebben, en wat de argumenten zijn om een woordenschat met totaal uitgestorven vaktalen te conserveren en om een moderne woordenschat nagenoeg altijd in de vorm van rechtstreekse ontleningen uit de standaardtaal in een dialectische vorm aan te bieden; men vergelijke inflaosie ‘inflatie’ en haolspit ‘ijzeren staaf in de schoorsteen waaraan spek werd gerookt’, kiezersbedrog ‘kiezersbedrog’ en koezetange ‘bep. tang om kiezen mee te trekken’. Een aantal Nederlandse woorden is dus in ver-Stellingwerfste vorm in het woordeboek opgenomen, zoals gooldpries, jaorperduktie, joarpergramme, e.d. Een deel van deze woorden komt ook voor in het werk van Stellingwerfse auteurs (van voornamelijk na 1970), zoals de laatste twee woorden, en dat is met een code aangegeven. Het woord gooldpries draagt die vermelding niet. Is het nu te verdedigen dat dat woord toch is opgenomen? Aangezien het woordenboek ook in het onderwijs gebruikt moet worden is dat inderdaad te verdedigen. Het onderwerp taalpolitiek is een wespennest waar ik mijn hand niet in wil steken. Ik wil volstaan met de opmerking dat een eventueel taalpolitieke overtuiging van de woordenboekmaker het wetenschappelijk gehalte van het woordenboek, voor zover ik dat kan overzien, nergens ten nadele heeft beïnvloed. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 UitleidingUit de kwaliteit en omvang ervan (843 bladzijden!) moge blijken dat dit één van de beste streektaalwoordenboeken genoemd kan worden die ooit in Nederland verschenen is. Ik wil besluiten met te wijzen op het belang van het Stellingwerfs als studieobject voor dialectologen die in taalcontact zijn geïnteresseerd, alsmede voor hen die belangstelling hebben voor de geschiedenis en het ontstaan van dialecten. De Stellingwerven behoren sinds 1498 bij de provincie Friesland, maar ook daarvoor waren de Stellingwerven sterk op Friesland geöriënteerd. De Stellingwerfse woordenschat vertoont dan ook een grotere overeenkomst met het Fries dan die van zuidelijker en oostelijker gelegen Saksische dialecten, zoals o.a. blijkt uit Stellingwerfse woorden als heit ‘vader’, opgegeven voor verschillende plaatsen, hoewel ‘thans uitsluitend met ongunstige klank in Wolvega’. Een systematische vergelijking van de Stellingwerfse woordenschat met de Friese en de Drentse zou ons meer inzicht kunnen geven in de vraag welke woorden bij taalcontact worden overgedragen. Omgekeerd mag men verwachten dat het Stellingwerfs invloed op de aangrenzende Friese dialecten heeft uitgeoefend, iets wat ook onderzocht zou kunnen worden, aangezien de Stellingwerven in de middeleeuwen regelmatig samen werkten met de aangrenzende Friese landjes zoals Schoterland en Oosterzeeïngerland. Maar ook op naamkundig terrein is er nog veel te doen. Volgens een nog niet uitputtend onderzochte theorie, als zodanig gegeven in Bloemhoff (1991: 28-30 en de verwijzingen aldaar), komen de Stellingwervers oorspronkelijk uit de streek ten zuiden van de lijn tussen Osnabrück en Hannover vandaan. Daar leefde een groep Saksische ‘stellingen’Ga naar voetnoot5 die samen Lotharius steunden in diens strijd tegen zijn broer Lodewijk de Duitser. Lodewijk won en nam bloedig wraak. De Stellingwervers zouden toen gevlucht zijn naar de streek waar ze nu te vinden zijn. Er doen zich zeer interessante naamkundige parallellen voor tussen de Stellingwerven en voornoemde streek in Noord-Duitsland; nader onderzocht zou moeten worden of deze parallellen solide zijn. Bij het aanroeren van deze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderzoeksvragen, naar aanleiding van het verschijnen van het voortreffelijke Stellingwarfse Woordeboek, laat ik het hier. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
Eric Hoekstra | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
G. Cornelissen / A. Schaars / T. Sodmann (red.): Dialekt à la carte: Dialektatlas Westmünsterland - Achterhoek - Liemers - Niederrhein. Doetinchem / Köln / Vreden 1993 [ISBN 90-73667-12-7]. Textteil: 126 blz., Kartenteil: 58 krtn; prijs DM 29.-, f 29,90 (voor donateurs f 22,50) [Rheinische Mundarten Beiträge Bd. 5: ISBN 3-7927-1395-0; Westmünsterland Quellen und Studien Bd. 3: ISBN 3-927851-66-3]Deze taalatlas met uitvoerige commentaren is het resultaat van een grensoverschrijdende samenwerking tussen het Staring Instituut (Doetinchem), het Amt für rheinische Landeskunde (Bonn) en het Landeskundliches Institut Westmünsterland (Vreden) en beoogt die een inventarisatie van de huidige dialecten in het Nederlands-Duitse grensgebied tussen Enschede en Geldern. Ze draagt dan ook maar liefst drie verschillende ISBN-nummers, want ze is bedoeld voor een brede kring van gebruikers, niet alleen dialectologen maar ook mensen uit het gebied zelf, en is daarom tweetalig, gedeeltelijk door samenvattingen, en zowel in Nederland als Duitsland in de handel. Het initiatief ertoe werd genomen eind 1988 met als gepland publikatiejaar 1992, het jaar waarin de Europese grenzen zouden verdwijnen. Het belangrijkste doel ervan is dan ook naast ruime verspreiding ‘taalkundige feiten aan het licht brengen die van invloed zijn op het door politici zo zeer gewenste samengaan van grensstreken’ (blz. 19). Nogal vreemd in dat verband is de aanduiding ‘diesseits der Grenze’ (blz. 44). Verwarrend ook, want alleen uit de auteursgegevens achterin kan opgemaakt worden dat hier de Duitse kant bedoeld is. Als model stond de redactie voor ogen de dissertatie L. Kremer uit 1979, dwz. enerzijds het vastleggen van de oude verwantschap over de huidige staatsgrens heen en anderzijds het uiteengroeien daarvan onder invloed van de staatsgrens door assimilatie aan de beide standaardtalen (Nederlands én Duits) én aan de omringende dialecten. De atlas bestaat uit symbolen- of stempelkaarten en het bijzondere daarbij is dat voor het gestelde doel op de kaarten steeds symbolen met een vaste vorm gebruikt worden, waarin door 3 vormen uitgedrukt wordt of een lexeem al dan niet standaardtalig Nederlands (SN), Duits (SD) dan wel beide is, en door 2 vormen of een lexeem Kleverlands dan wel Nedersaksisch-Westfaals is. Daarnaast worden er uiteraard ook verschillende neutrale tekens gebruikt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
De gehanteerde spelling is volgens de beide standaardtalen voor zover daar een equivalent voorhanden was. In andere gevallen wordt aan Nederlandse zijde de WALD-spelling aangehouden en in de rest de auteursspelling. In het algemeen levert dit weinig problemen op, behalve bij de kaart tractor (krt. 17). Volgens het commentaar zou trekker / trecker ‘die lautliche Anpassung an das gleichbedeutende englische Wort tractor’ zijn (blz. 43), maar hoe zit het dan met de uitspraak van traktor / tractor? Op grond van de gehanteerde spelling moet dat met [ɑ] zijn, maar het commentaar duidt op [ɛ]! Bij de voetbalterm hands (krt. 24) is de uitspraak overigens wel duidelijk door het aan hands in de legenda toegevoegde hen(d)s / hän(d)s. Het onderzoeksgebied beslaat de Kreis Borken, Achterhoek en Liemers, het gebied van de Nederrijn en de daaraan grenzende losse plaatsen Haaksbergen, Hulhuizen, Leuth en Groesbeek, dwz. in het zuidwesten het Nederfrankisch of Kleverlands, in het noordoosten het Nederduits, Nedersaksisch of Sassisch, met als overgangsgebied de streek aan beide zijden van de Oude IJssel, die in Duitsland Issel heet. In dit gebied is een schriftelijke enquête gehouden in 60 plaatsen: 19 in Gelderland, 1 in Overijssel, 21 in Borken en 19 in Kleve en Wesel. Uit deze plaatsen kwamen totaal 85 lijsten binnen van autochtone, voornamelijk mannelijke dialectsprekers: driekwart van boven de 60 jaar en eenkwart waarvan het merendeel boven de 50 jaar. Vergeleken met het door Kremer (1979) bestreken Oostnederlands-Westfaalse grensgebied omvat deze atlas de zuidelijke helft, dwz. ten zuiden van Epe (Kr. Ahaus), en strekt ze zich van daaruit nog een stuk westelijker en zuidelijker uit. De onderwerpen van de 57 taalkaarten betreffen volgens de redactie voor het leeuwendeel (40 krtn.) de woordgeografie en lexicale vraagstukken. In hoofdstuk 1 door L. Kremer de Algemene woordenschat met 12 begrippen waar in het verleden al onderzoek naar werd gedaan, en in de hoofdstukken 2, 3 en 5 de samenhang met materiële zaken, namelijk Middelen van vervoer door Chr. Hinrichs (7 krtn.), Voetbaltermen door J.B. Berns (10 krtn.) en Broodbenamingen door T. Sodmann (11 krtn.). De algemene woordenschat in het eerste hoofdstuk is weer verdeeld in 6 traditionele begrippen met dialectbenamingen die in het gehele gebied oorspronkelijk gemeenschappelijk zijn, en 6 moderne begrippen met benamingen ontleend aan de huidige standaardtalen. Hoofdstuk 4, waarin G. Cornelissen Werkwoordsvormen behandelt, wordt ‘puur dialectologisch’ genoemd (10 krtn.). In feite is deze indeling echter lang niet zo scherp: binnen de Voetbaltermen bijv. geeft krt. 29 - boks(e) ‘korte broek’ (= algemene woordenschat), waarbij uitsluitend de e-apokope aan de orde komt (= klankleer), enzovoorts. Daarnaast besteedt L. Schaars in hoofdstuk 6 tenslotte met Kinderomgangen en -optochten specifiek aandacht aan de volkscultuur (7 krtn., waarvan alleen krt. 54 een taalkaart is). Deze internationale en ambitieuze opzet met uiteenlopende taalkundige doelstellingen en een wel zeer breed terrein van onderwerpen moest wel ten koste gaan van het beoogde brede lezerspubliek: de materie is allesbehalve eenvoudig en de gelaagdheid van veel kaarten vereist zoveel voorkennis, dat de kwintessens menigeen zal ontgaan. Des te aantrekkelijker is deze atlas daarom voor vakgenoten, omdat maar zelden een divers geheel zo complex behandeld werd. De oude tweedeling Kleverlands / Achterhoeks-Westmünsterlands op bijv. de krtn. 29 en 30 en daar overheen de invloed van de staatsgrens met de tweedeling Nederlands / Duits op veel andere kaarten. Deze dubbele geleding compliceert met name de algemene woordenschat in het eerste hoofdstuk, waar er sterke invloed van beide standaardtalen zowel bij oude als bij nieuwe begrippen geconstateerd kan worden. Het gebruik van vaste symbolen kan in het algemeen wel helpen om al snel een indruk van het kaartbeeld te krijgen, maar de uitleg van deze vaste vormen is alleen in het tekstdeel vinden. Het zou handiger geweest zijn om ze standaard bij de legenda af te drukken. Deze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
snelle indruk is echter ook bedriegelijk, omdat op de kaarten nu steeds knopen doorgehakt (moesten) worden, waar de interpretatie niet eenduidig vaststaat. Zo bijv. voetballen / fußballen dat op krt. 20 het SN symbool draagt, wat niet anders kan betekenen dan dat fußballen in een aantal Duitse plaatsen dicht langs de grens uit het Nederlands is gekomen. Het commentaar zegt hier echter dat dit juist níet het geval is, ‘omdat het werkwoord fußballen hier ook in de Umgangssprache bekend is’. Bij voetbalveld/fußballfeld (krt. 21) met hetzelfde SN-teken geeft het commentaar weer ‘hoeft niet persé Nederlandse invloed te zijn’ en bij keeper (kieper / kipper) (krt. 23), ook met het SN-teken in Duitsland, geeft het commentaar ‘Hier is wel sprake van Nederlandse invloed’. Afgezien van deze misschien wel tegenstrijdige opvattingen is in elk geval de vorm van het SN-teken op krt. 20 en 21 in strijd met het commentaar. Een ander facet van de vaste tekenkeuze doet zich voor op de al genoemde krt. 29, waar - boks het Kleverlandse teken draagt en -bokse het Nedersaksisch-Westfaalse. Deze tweedeling is op verschillende kaarten terug te vinden en in zijn meest ideale vorm wel bij de eenheidspluralis op krt. 30. Bij het Kleverlands sluit zich echter op krt. 29 in het noordoosten ook het (west-) Münsterlands aan met apokope, evenwel met het Kleverlandse teken. Dit is ook het geval op verschillende andere kaarten, zoals de werkwoordskrtn. 31 en 36. In de commentaren wordt deze typische verbreiding uitsluitend geconstateerd, maar is het dan wel juist om die (west-) Münsterlandse vormen zonder verdere verklaring Kleverlands te noemen? Een merkwaardige geval blijft de kaart tractor (krt. 17), die in het hele gebied trekker / trecker geeft. Blijkens het commentaar (blz. 43) is in beide landen tractor / traktor het cultuurtaalwoord, maar dit woord komt aan de Duitse kant maar tweemaal voor. In het onderzoek van Kremer uit 1979 kwam traktor nog niet in Duitsland voor, zodat dit kaartbeeld lijkt te beantwoorden aan zijn voorspelling dat het oudere trecker wel eens door het ‘in der norddt. Umgangssprache’ doordringende traktor vervangen zou kunnen worden (1979: 206 noot 12). De twee plaatsen met traktor liggen echter maar nét over de grens en aan de periferie begint, zoals bekend, de vernieuwing niet. Beide plaatsen moeten dit traktor dus wel uit het Nederlands ontleend hebben. Er zijn echter ook kaartbeelden, die zich onttrekken aan oude verwantschap en invloed van de staatsgrens en de omringende dialecten. Bijzonder is bijv. op de kaart stofzuiger (krt. 11) de verspreiding aan beide zijden van de staatsgrens van de ‘ursprünglich wohl scherzhafte Neubildung’ huulbessem / hüülbessem. Deze benaming moet jong zijn gezien de invoer van de stofzuiger, maar beantwoordt aan geen van beide standaardtalen. Er moet dus nog een andere verbondenheid bestaan dan oude verwantschap. Deze kaart staat niet alleen, want dit verschijnsel doet zich zelfs over een grotere afstand ook voor bij de benaming kiekkaste(n) voor televisie (krt. 12). Minder bijzonder is wel de verspreiding van het oude, oorspronkelijk Nederlandse kruiwagen / kröjwagen (krt. 13), dat in zuidwesten tot ver over de Duitse grens voorkomt, maar frappant is dan wel dat het jonge, oorspronkelijk Nederlandse fiets (krt. 18) in hetzelfde zuidwestelijke gebied tot ver over de Duitse grens verreweg de overhand heeft over (fahr)rad. De verdienste van deze taalatlas is kortom dat er niet alleen oplossingen gegeven worden, maar dat er ook nieuwe problemen blootgelegd worden. Wellicht hadden deze in het slothoofdstuk van G. Cornelissen systematischer geïnventariseerd kunnen worden. Nog enkele slotopmerkingen: - Wat vreemd in een dialectatlas doet het volkskundige zesde hoofdstuk aan met de verspreiding van kinderomgangen en -optochten, temeer omdat maar een van de 7 kaarten taaldata bevat. Let wel, ik heb niets tegen volkskunde, laat staan tegen kinderomgangen en - | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
optochten, en ik begrijp dat er samenhang is, maar in verband daarmee had ik dan liever kaartbeelden van grensverbindingen, marktverkeer, bodemgesteldheid of oude godsdienstige en politieke grenzen gezien. - De verspreidingskaart van omgangen en optochten met Pinksteren (krt. 55) geeft uitsluitend in Westmünsterland een tiental plaatsen waar de pinksterbruid rondgaat. Nergens in het commentaar of in de samenvatting wordt erop gewezen dat deze rondgang ook in Nederland voorkwam en -komt, terwijl dit hoofdstuk toch niet alleen uitgaat van de tegenwoordige situatie, maar ook van de periode tussen de beide Wereldoorlogen (blz. 22). De pinksterbruid kwam echter zeker tot in de jaren '60 onder de naam pinksterbloem ook in Nederland voor en zeker in het oosten (Wingens 1989: 13). Uit diverse bronnen noteerde ik het voorkomen ervan op Terschelling, in Dordrecht, Ootmarsum, Beek (L.), Borne en Hengelo. Recent is dit gebruik zelfs weer op verschillende plaatsen in ere hersteld, inclusief de vernieuwing dat tegenwoordig geld ingezameld wordt voor goede doelen. Lees op blz. 100 overigens Snickers in plaats van Snickels. Deze voortreffelijk uitgevoerde en dankzij subsidies zeer goedkope uitgave bestaat uit een gebonden tekstdeel en een portefeuille met losse, op zeer stevig papier gedrukte kaarten, die wat mij betreft voor de hanteerbaarheid wel (mee-) gebonden hadden mogen worden.
Har Brok | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ludger Kremer (Hrsg.), Diglossiestudien. Dialekt und Hochsprache im niederländischdeutschen Grenzland. Vreden, Landeskundliches Institut Westmünsterland, 1993. (Westmünsterland. Quellen und Studien, Band 1). 245 blz. Illustraties. DEM 49,50. ISBN 3-927851-64-7).Ludger Kremer is zich sinds zijn promotieonderzoek (1979) altijd blijven bezighouden met de taalkundige relatie Duitsland-Nederland in het grensstreek, zowel synchroon als diachroon; zowel taalstructureel als taalsociologisch en dan onder het aspect van diglossie. Tal van bijdragen en artikelen getuigen daarvan. Men vindt ze allemaal terug in de bibliografieën van praktisch alle bijdragen in deze bundel. Deze bundel is verdeeld in drie hoofddelen. Na een voorwoord van Ludger Kremer volgen in deel 1 ‘Fallstudien im westniederdeutschen Grenzgebiet’ drie bijdragen; deel 2 ‘Fallstudien in den Ostniederlanden’, eveneens met drie bijdragen is de Nederlandse pendant. Deel 3, ‘Grenzkontakte’ bevat één studie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
In zijn inleiding (blz. 9-17) geeft Kremer een overzicht van de taalkundige verhoudingen in de Nederlands-Duitse grensstreek, tegen de achtergrond van de geheel verschillende diglossieverhoudingen aan weerzijde van de grens. Hij stelt in het kort de in deze bundel opgenomen studies voor. De drie Westnederduitse case-studies zijn van de hand van Benjamine De Corte en Ludger Kremer, ‘Diglossie und sprachliche Überfremdung. Eine Ortssprachenstudie im nördlichen Ruhrgebietsvorland (Klein Reken)’ (blz. 21-56). De dialecticiteit van Klein Reken, wie spreekt wat met wie en waarom, komt aan de orde. Traudchen Perrefort geeft in haar bijdrage ‘Dialekt und Standardsprache in Gronau’ een bestandsopnamen (blz. 57-87). Onderzoeksgegevens uit 1980-81 worden vergeleken met die uit 1990. Bernd Robben en Eva Robben leverden de derde bijdrage ‘Mundartgebrauch im Kreis Emsland. Eine regionale Schüler- und Elternbefragung’ (blz. 89-122). Al deze n het duits geschreven bijdragen zijn voorzien van een samenvatting in het Nederlands. De tweede afdeling wordt geopend door Hans Boers met een opstel over het ‘Dialect in Vorden. Een onderzoek naar kennis, gebruik en aanzien van het dialect’. De tweede bijdrage is van H.F.G. Roncken en D.D.F. Roncken-Wieffer, ‘Situatie en aanzien van het dialect in Landgraaf (L) en Hengelo (O). Een enquête onder brugklassers’. (Blz. 149-174). G.H. Gerritsen sluit de rij met ‘Resistentie in de vesting Bredevoort (Gld.). Een onderzoek naar structuurverlies en structuurbehoud’. (Blz. 175-205). De Nederlandse artikelen kregen een Duitse samenvatting. Het artikel in het derde deel ‘Grenzkontakte’ is van de hand van Frans Hinskens: ‘Dialect als lingua franca?. Dialectgebruik in het algemeen en bij grensoverschrijdend contact in het Nederrijnland en Twente’. (Blz. 209-245), met ‘Deutsche Zusammenfassung’. Diglossiestudien. Dialekt und Hochsprache im niederländisch-deutschen Grenzland is een mooi boek en een veelbelovende eersteling in een nieuwe reeks. Voor mensen die beducht zijn voor de ondergang van het dialect is het geen vrolijke literatuur, want uit alle bijdragen blijkt dat het domein van het plat steeds verder inkrimpt en heel duidelijk met de factor leeftijd is verbonden. De jongste generatie wordt niet meer in dialect opgevoed. Enige troost kunnen zij wellicht putten uit het feit dat in deze studies steeds grootheden als ‘dialect’ en ‘standaardtaal’ tegenover elkaar worden gezet en worden voorgelegd aan eenvoudige taalgebruikers, zonder dat de taal van die gebruikers zelf gecontroleerd wordt. Dat er nu nog altijd een jonge generatie is die dialect spreekt, mag een wonder genoemd worden, want hun grootouders hebben indertijd op de vraag ‘Voedt U Uw kinderen op in dialect?’ in meerderheid ‘Neen’ geantwoord.
J.B. Berns | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Terho Itkonen, Aloja ja Aiheita. Valikoima Kolmen Kymmenluvun Kutkielmia (1959-1979). Themen und Bereiche: Ausgewählte Aufsätze/ Fields and topics: selected studies. Helsinki, Suomalais-Ugrilainen Seura, 1993. 387 blz., met illustraties en foto's. (= Mémoires de la Société Finno-Ougrienne, band 216). isbn 951 9403 70 1.Op 21 oktober 1993 werd Terho Itkonen 60 jaar. Ter gelegenheid van die gebeurtenis hebben collega's en vrienden een keuze uit zijn geschriften uitgegeven. In totaal zijn dertien artikelen opgenomen, met een gemeenschappelijke bibliografie bij die opstellen en een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
volledige bibliografie 1941-1993 van Terho Itkonen. De in het Fins geschreven artikelen zijn voorzien van een samenvatting in het Engels of in het Duits. Twee artikelen waren oorspronkelijk in het Duits geschreven en één in het Engels: resp. ‘Einige Fragen der urfinnischen Laut- und Formengeschichte’ (32-41), ‘Zur Synchronie und Diachronie der ostfinnischen Palatalisation’ (42-70) en ‘Subject and object Marking in Finnish: An inverted ergative system and an “ideal” ergative sub-system’ (307-329). Deze bundel biedt degenen die het Fins niet machtig zijn een mooie gelegenheid kennis te nemen van het wetenschappelijk werk van een gerespecteerd, produktief en veelzijdig Fins geleerde.
J.B. Berns |
|