Taal en Tongval. Jaargang 46
(1994)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J. van Marle
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duidelijke tweedeling aan het daglicht treedt (Gerritsen, 1989: 109): ‘gewone’ werkwoorden met een infinitief op -en verliezen de gerundiale vorm veel eerder dan de leden van de qua omvang zo beperkte categorie van werkwoorden met een infinitief op -n. In de Nederlandse standaardtaal wordt de laatste categorie gevormd door doen, gaan, slaan, staan en zien en de op basis van deze verba gevormde afleidingen en samenstellingen als ontdoen, begaan, gadeslaan, verstaan, afzien, etc. Daarnaast behoort het werkwoord zijn tot op zekere hoogte natuurlijk ook tot de -n-verba.Ga naar voetnoot1 Kenmerkend voor de eerste groep - d.i. die van de reguliere werkwoorden op -en - is, dat de infinitief altijd een syllabe langer is dan de stam, daar de infinitiefuitgang -en lettergreepvormend is. Dit is bij de tweede groep - uiteraard - niet het geval. De infinitiefuitgang -n ‘versmelt’ hier met de (op een vocaal uitgaande) stam met als gevolg dat stam en infinitief zonder uitzondering hetzelfde aantal lettergrepen hebben. Concentreren we ons nu op de ‘prototypische’, d.i. de niet-afgeleide en niet-samengestelde representanten van de twee typen werkwoorden in kwestie, dan is de infinitief van de reguliere -en-werkwoorden dus steeds twee- (of meer) lettergrepig, terwijl de infinitief van de onregelmatige -n-werkwoorden steeds eenlettergrepig is. Zoals gezegd, met betrekking tot het verdwijnen van het gerundium doet zich in het materiaal waarop Gerritsen (1989) is gebaseerd de volgende situatie voor:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is duidelijk dat het bovenstaande op het volgende neerkomt: bij de reguliere -en-werkwoorden viel de gerundiale uitgang gemakkelijk ten prooi aan het proces van ə-apocope, terwijl dezelfde uitgang bij de -n-verba op dit punt een opmerkelijke standvastigheid aan de dag legde.Ga naar voetnoot2 In termen van percentages is de door Gerritsen geconstateerde verhouding tussen beide groepen werkwoorden als volgt: (i) in de 13e eeuw treedt bij beide groepen verba nog in 100% van alle relevante gevallen het gerundium op; (ii) in de 14e en 15e eeuw vertoont het voorkomen van de gerundiale vorm bij de -en-werkwoorden een geleidelijke afname (het gerundium komt in respectievelijk 91% en 82% van alle relevante gevallen voor), terwijl er bij de -n-werkwoorden van een dergelijke afname nog geen sprake is; (iii) pas in de 16e eeuw valt ook bij de -n-werkwoorden een - lichte - achteruitgang van het gebruik van het gerundium te constateren (de gerundiale vorm treedt op in 95% van alle relevante gevallen en niet langer in 100%), bij de -en-werkwoorden wordt in deze periode het gerundium echter al in niet meer dan 20% (!) van alle relevante gevallen gebruikt (cf. Gerritsen, 1989: 109).
Het verschil in gedrag tussen beide groepen werkwoorden is, zoals uit het hierboven staande al blijkt, onderzoekster bepaald niet ontgaan en op p. 113-114 gaat zij zelfs uitvoerig op deze kwestie in. In deze passage stelt zij zich met name de vraag of de standvastigheid van de gerundiale uitgang bij de -n-verba kan worden teruggevoerd op de - hoge - frequentie van met name de niet-samengestelde en niet-afgeleide, d.i. de prototypische, representanten van de categorie in kwestie. Haar antwoord luidt ontkennend. Immers, in dat geval zouden hoog frequente -en-werkwoorden ook een dergelijke neiging om de gerundiale uitgang te bewaren ten toon moeten spreiden en dit is volgens schrijfster niet het geval (ibid.: 114). Bovendien, de afgeleide en samengestelde -n-werkwoorden hebben juist een erg lage frequentie en ook deze verba vertonen een zeer sterke neiging om hun gerundiale vorm te behouden (ibid.: 114). Kortom, het gedrag van de -n-verba kan niet aan frequentie worden toegeschreven en zo komt schrijfster tot de conclusie dat de neiging van deze werkwoorden om het gerundium te behouden aan hun morfologische structuur dient te worden toegeschreven, vgl.: ‘Ik ben van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mening dat de morfologische structuur van het werkwoord het behoud van het gerundium beïnvloedt’ (ibid.: 114). Alhoewel ik graag met schrijfster instem dat frequentie niet de verklaring voor de opmerkelijke standvastigheid van het gerundium bij de werkwoorden doen, gaan, slaan, staan en zien (en hun afleidingen en samenstellingen) biedt, moet mij toch ook van het hart dat ik mij evenmin een beeld kan vormen van de precieze wijze waarop de morfologische structuur van deze verba in het onderhavige geval als een factor van behoud werkzaam kan zijn geweest. Zoals bekend is het in morfologisch opzicht bijzondere van deze -n-werkwoorden hierin gelegen dat de stam niet op de gewone, ondubbelzinnige manier afleidbaar is uit de infinitief of, iets anders benaderd, de infinitief van deze verba is niet opsplitsbaar in een stam en de infmitiefuitgang -en. Naar de mening van Van Haeringen, die aan de werkwoorden in kwestie een tweetal studies heeft gewijd (Van Haeringen, 1944; 1951), is het deze onduidelijke status van de stam bij de -n-verba die ten grondslag ligt aan de ‘onzekerheid’ en de ‘kans op ontsporing’ die hij op het punt van hun morfologisch gedrag heeft geconstateerd. In concreto komt dit vooral hierop neer, dat er bij dit vijftal verba (en hun afleidingen en samenstellingen) een duidelijke tendentie waarneembaar is om de infinitief als stam te hanteren (Van Haeringen, 1944: 246). Voorbeelden die dit illustreren zijn onder meer begaanbaar, dikdoener, onverslaanbaar, staanplaats en voorziening, waar afleiding c.q. samenstelling heeft plaatsgehad op basis van de infinitieven begaan, dikdoen, verslaan, staan en voorzien en niet op basis van de stammen van deze werkwoorden.Ga naar voetnoot3 Hoe nu deze eigenschap van de werkwoorden in kwestie - de (in de woorden van Van Haeringen) uit de ‘abnormaliteit van de infinitief’ voortvloeiende ‘onzekerheid van het stambewustzijn’ - een verklaring kan bieden voor hun sterke neiging om het gerundium te bewaren, ontgaat me echter. In dit verband dient bovendien te worden benadrukt dat onderzoekster op deze kwestie in feite ook in het geheel niet ingaat. Volgens de vuistregel ‘als het niet hun frequentie is, dan moet het wel hun morfologische structuur zijn die aan het behoud van de gerundiale vorm ten grondslag ligt’, poneert zij slechts dat aan het verschil in gedrag tussen beide groepen werkwoorden het verschil in morfologische structuur ten grondslag ligt. Hoe de door haar veronderstelde interactie tussen morfologische structuur en het fonetisch/ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fonologisch afslijtingsproces van ə-apocope precies heeft plaatsgegrepen, verzuimt zij echter duidelijk te maken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Oppervlakte-gelijkvormigheid als conditionerende factor bij taalveranderingGegeven de zojuist genoemde onduidelijkheden c.q. twijfels t.a.v. de in Gerritsen (1989) geformuleerde hypothese aangaande de standvastigheid van de gerundiale vorm bij de -n-werkwoorden lijkt het me alleszins gerechtvaardigd over te gaan tot het formuleren van een alternatieve hypothese m.b.t. het gedrag van de verba in kwestie. Deze luidt:
De neiging van de -n-verba om de gerundiale vorm te behouden berust niet zo zeer op hun specifieke morfologische systematiek maar veeleer op eigenschappen van hun uiterlijke verschijningsvorm, en met name op de zich voordoende oppervlakte-gelijkvormigheid tussen de gerundiale vorm van de werkwoorden in kwestie en de infinitief van de gewone -en-werkwoorden.
Vooral binnen het zich in de Middelnederlandse periode ontwikkelende nieuwe werkwoordelijke systeem waarin het gerundium een steeds marginalere positie ging innemen, is deze oppervlakte-gelijkvormigheid m.i. van cruciaal belang. Wat is het geval? Toen de -en-werkwoorden hun gerundiale vorm verloren, namen zinnen als (1b) - (3b) de plaats in van (1a) - (3a) (de a-voorbeelden ontleen ik aan Overdiep, 1946: 100-101; de b-gevallen zijn ter illustratie door mijzelf geconstrueerd):
Het is duidelijk dat het in werking treden van het fonetisch/fonologisch afslijtingsproces van ə-apocope, waaraan - in eerste instantie vooral bij de -en-verba - ook de gerundiale uitgang ten prooi viel, in dit geval direct morfologische repercussies had. Bij de -en-werkwoorden vielen infinitief en gerundium samen en wel op een dusdanige wijze dat het gerundium in de infinitief opging, hetgeen impliceert dat er op het moment van samenval van een duidelijk semantisch en/of functioneel verschil tussen beide vormen geen sprake was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Laten we met het bovenstaande in gedachten het afwijkende gedrag van de -n-werkwoorden nog eens nader bezien. Hierbij dient niet uit het oog te worden verloren dat daar waar bij de -n-verba het gerundium wordt gebruikt, bij de -en-werkwoorden hoe langer hoe meer de infinitief optrad. Bij de reguliere -en-werkwoorden wordt m.a.w. het oorspronkelijke domein van het gerundium, zoals dat bij de -n-verba nog grotendeels van kracht was, in toenemende mate - en in de 16e eeuw al nagenoeg volledig - door de infinitief bestreken. Wanneer we ons nu concentreren op de situatie die ontstond na het geleidelijk wegvallen van het gerundium bij de -en-werkwoorden, dan is het duidelijk dat in de nieuw ontstane constellatie de uitzonderlijke -n-verba het nauwst bij de reguliere -en-werkwoorden aansluiten wanneer zij hun gerundiale vorm behouden. Immers, het is onmiskenbaar dat de op -e uitgaande - en dus per definitie twee- of meerlettergrepige! - gerundiale vormen (te) doene, (te) staene, (te) siene, (te) ontgaene, (te) voldoene, etc. een directere overeenkomst vertonen met de eveneens steeds twee- of meerlettergrepige infinitieven van de reguliere -en-werkwoorden, vgl. (te) striden, (te) wreken en (te) geven, dan de niet op -e uitgaande - en veelal monosyllabische - onverbogen infinitieven (te) doen, (te) staen, (te) sien, etc. Cruciaal voor een goed begrip van de standvastigheid van het gerundium bij de -n-verba is m.i. dus de, wat ik nu maar noem, ‘dynamiek tussen oud en nieuw’ tijdens het veranderingsproces. De ‘oude’ vorm van de -n-werkwoorden, d.i. het gerundium, sluit in fonotactisch opzicht rechtstreeks aan bij de ‘nieuwe’ (in de zin van nu ook in de voorheen gerundiale context gegeneraliseerde) vorm van de reguliere -en-werkwoorden, d.i. de infinitief. Daar het onmiskenbaar deze laatste vorm is die in alle opzichten dominant is (het ‘ongemarkeerde geval’ representeert) en in alle gevallen optreedt waar bij de -n-verba nog het gerundium wordt aangetroffen, heeft de oppervlakte-gelijkvormigheid tussen het gerundium van de -n-verba en de infinitief van de -en-werk woorden m.i. als een factor van behoud gefungeerd bij het fonetische/fonologische proces van ə-apocope dat - tenminste ten dele (zie hieronder) - aan het verdwijnen van het gerundium ten grondslag ligt. Het is duidelijk dat het doorzetten van ə-apocope - d.i. wanneer (te) doene, (te) siene, etc. zich tot (te) doen en (te) sien zouden ontwikkelen - de discrepantie tussen de -en-verba en de -n-werkwoorden wat hun uiterlijke verschijningsvorm betreft zou vergroten; vasthouden aan vormen als (te) doene, (te) siene etc. verkleint deze discrepantie. Zoals gezegd, m.i. is het deze op oppervlakte-gelijkvormigheid gebaseerde dynamiek tussen beide vormen in kwestie die het opmerkelijke gedrag van de -n-verba heeft ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stuurd, d.i. het doorzetten van apocope bij de -n-werkwoorden in zo'n opmerkelijke mate heeft vertraagd (zie verder hieronder).Ga naar voetnoot4
Het behoud van de gerundiale uitgang bij de -n-werkwoorden is binnen deze zienswijze dus - tenminste enigszins - vergelijkbaar met de (in de woorden van Van Haeringen) ‘genormaliseerde’ flexievormen die van deze werkwoorden in allerlei niet-prestige variëteiten van het Nederlands kunnen worden aangetroffen. Immers, ook hier lijkt oppervlakte-gelijkvormigheid steeds een cruciale rol te spelen.Ga naar voetnoot5 Dit proces van ‘normalisering’ leidt niet alleen tot meervoudsvormen als (we) doene i.p.v. (we) doen, gane (we) i.p.v. gaan (we), etc., maar ook tot allerlei aanpassingen in het enkelvoud (bijv. ik staode ‘ik sta’) en bij de deelwoorden (bijv. eziene ‘gezien’). Trouwens, ook met -e verlengde infinitieven komen voor, dus doene i.p.v. doen, gane i.p.v. gaan, etc.Ga naar voetnoot6
Niet identiek, maar wel verwant aan de hierboven uiteengezette hypothese aangaande de standvastigheid van de gerundiale vorm bij de -n-verba, is Overdieps benadering. Overdiep stelt niet zo zeer de op oppervlakte-gelijkvormigheid berustende dynamiek tussen het gerundium van de -n-verba en de infinitief van de -en-verba in de nieuw ontstane situatie centraal, maar hij wijst in dit verband, meer in het algemeen, op de relevantie van prosodische factoren. In het Middelnederlands zou er, naar de mening van Overdiep, een algehele voorkeur bestaan voor een ‘tweelettergrepige, ritmische vorm van de infinitief’ (Overdiep, 1946: 101).Ga naar voetnoot7 Anders gesteld, Overdiep gaat er voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Middelnederlands vanuit dat de prototypische infinitief tweelettergrepig is. Deze voorkeur komt zijns inziens duidelijk tot uitdrukking in de syncope van de e van de infinitiefuitgang -en, zoals in te vaerne (voor te varene), te keerne (voor te kerene), etc. Dezelfde voorkeur voor een tweelettergrepige infinitief spreekt naar het oordeel van Overdiep (ibid.: 102) ook uit de zo frequent optredende syncope van de e van te (Van Loey, 1971: 84) in verbogen infinitieven als bijvoorbeeld tsiene (= te + siene).Ga naar voetnoot8 Het is duidelijk dat de voorkeur van de -n-verba voor de verbogen infinitief op -e ook in dit licht kan worden bezien: door vast te houden aan de gerundiale vorm sluiten de -n-verba het nauwst aan bij de prototypische, tweesyllabige infinitief. M. i. kan Overdieps benadering het beste als een niet-identieke, maar wel verwante benadering worden gekenschetst, die de hierboven benadrukte klankvormelijke overeenkomst tussen het gerundium van de -n-werkwoorden en de binnen het nieuwe systeem gegeneraliseerde infinitief van gewone werkwoorden nog wat nader reliëf geeft. Cruciaal lijkt mij dat het ook hier de direct waarneembare eigenschappen van de -n-verba zijn die geacht worden hun gedrag te hebben gestuurd; Overdiep relateert hun gedrag echter aan een z.i. algemene (i.c. prosodische) wetmatigheid van de Middelnederlandse infinitief en niet aan de op oppervlakte-gelijkvormigheid berustende dynamiek tussen oud en nieuw tijdens het veranderingsproces.
Als de hierboven geschetste benadering juist is, dan illustreert het wegvallen van het gerundium in het Middelnederlands dat taalverandering, zoals zo vaak het geval is, niet noodzakelijkerwijs primair wordt gestuurd door eigenschappen van het abstracte regelsysteem (i.c. de grammaticale systematiek), maar door de, vanuit taalsystematische optiek bezien, min of meer ‘toevallige’ eigenschappen van ‘de output’ van dit systeem.Ga naar voetnoot9 In dit geval gaat het dus om de op fonotactische overeenkomst gebaseerde gelijkvormigheid van taalsystematisch bezien geheel verschillende vormen. Pas in een veel later stadium - wanneer ook de monosyllabische werkwoorden hun gerundiale uitgang verliezen - is er m.i. sprake van een mogelijkerwijze - tenminste ten dele - door de grammaticale systematiek gestuurd proces. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VooralsnogGa naar voetnoot10 wil ik namelijk niet uitsluiten dat het verdwijnen van het gerundium bij doen, gaan, slaan, staan en zien - anders dan bij de reguliere verba - niet enkel en alleen aan de werking van het fonetische/fonologische afslijtingsproces van ə-apocope dient te worden toegeschreven, maar dat hier ook een morfologische factor in het geding is, namelijk regulering.Ga naar voetnoot11 In dit geval zou het proces van regulering de volledige eliminatie van het gerundium uit het werkwoordelijke stelsel behelzen. Toen het gerundium bij de reguliere werkwoorden grotendeels was verdwenen, was het voortbestaan ervan bij het qua omvang zo beperkte groepje -n-verba taalsystematisch bezien uiteraard een volmaakt Fremdkörper geworden en vormde het bijgevolg een gemakkelijke prooi voor regulering. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Iets over het voortleven van het gerundium in de Nederlandse streektalenIn het bovenstaande heb ik gepoogd een veelvuldig onderbelichte dimensie van taalverandering - de gevoeligheid voor de ‘toevallige’, fonotactische eigenschappen van de vormen die door het systeem worden voortgebracht - nog eens voor het voetlicht te brengen. Hierbij heb ik mij gebaseerd op het in Gerritsen (1989) bijeengebrachte materiaal. Niet de geringste verdienste van Gerritsen's bijdrage is m.i. dat dit artikel op treffende wijze illustreert hoe zeer detailonderzoek als door onderzoekster ondernomen ons inzicht in de mechanismen van taalverandering kan vergroten. Naar mijn mening tenminste even belangrijk is echter, dat door Gerritsen's studie ook weer eens de aandacht is gevestigd op de zo intrigerende teloorgang van het gerundium in het Nederlands. Dat hier nog zeer veel valt te onderzoeken, bewijzen vooral ook de Nederlandse streektalen.Ga naar voetnoot12 Ter illustra- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tie van deze stelling wijs ik op de in het licht van het voorafgaande wel heel opmerkelijke gegevens uit Van Weel (1904) betreffende het dialect van West-Voorne, d.i. het huidige Goeree. Zoals hierboven al ter sprake kwam, is in dit dialect het gerundium bewaard gebleven (cf. noot 10). Bezie bijvoorbeeld de gerundia (hier en elders steeds in enigszins vereenvoudigde notatie) tə hoərənə ‘te horen’ en tə lezənə ‘te lezen’ - de verwante infinitieven luiden respectievelijk hoərə en lezə - die het behoud van de gerundiale vorm in dit dialect illustreren (Van Weel, 1904: 65-66). Als terzijde dient hier wel te worden opgemerkt dat naar het oordeel van Van Weel het gebruik van het gerundium in het dialect van Goeree optioneel is geworden. Dit blijkt uit het feit dat hij naast tə hoərənə en tə lezənə ook tə hoərə en tə lezə als mogelijke vormen opgeeft. Echter, volgens Van Weel zou bij werkwoorden wier stam uitgaat op een vocaal - waaronder dus de -n-verba - de gerundiale vorm systematisch afwezig zijn! Zo zou niet alleen het gerundium bij bijvoorbeeld tə bəste ‘te besteden’ en tə ge ‘te geven’ ontbreken, maar ook bij de in deze bijdrage centraal staande verba goə, sloə en stoə.Ga naar voetnoot13 Het is zonneklaar dat de door Van Weel voor het dialect in kwestie veronderstelde systematiek - bij de -n-verba ontbreekt het gerundium volledig, terwijl het bij de -en-verba is behouden - de vraag doet rijzen of in het dialect van Goeree misschien een verandering heeft plaatsgegrepen die in meer of mindere mate aan de hierboven geschetste ontwikkeling tegengesteld is. In concreto zou dit inhouden dat de -n-verba bij het verdwijnen van het gerundium hier op de een of andere wijze zouden hebben voorop gelopen. Het is duidelijk dat iedere poging deze vraag te beantwoorden op dit moment prematuur zou zijn, maar deze mogelijkheid kan m.i. ook niet zonder meer worden uitgesloten. Dat het wegvallen van het gerundium nader onderzoek vereist en dat de Nederlandse streektalen een rijk scala aan divergerende ontwikkelingen bieden - zie in dit verband ook de intrigerende Limburgse data die door Goossens aan het licht zijn gebracht (cf. Goossens, 1964) -, zal naar ik hoop inmiddels duidelijk zijn geworden.Ga naar voetnoot14 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II
|
1 | Van wisselvormen als tə hoərə naast tə hoərənə of tə lezə naast tə lezənə is volgens Den Eerzamen (1924: 251) geen sprake. Zie hierboven waar deze kwestie als een terzijde ter sprake is gebracht. |
2 | Binnen het kader van de in deel I aangesneden problematiek is echter vooral van belang dat naar het oordeel van Den Eerzamen de in Van Weel (1904) gedane suggestie dat bij de monosyllabische verba het gerundium systematisch ontbreekt, zonder meer onjuist is. M. b.t. dit laatste punt schrijft Den Eerzamen (1924: 251) het volgende: ‘Ook hierin vergist hij [Van Weel, JvM] zich. De Goereeër zegt steeds: te [sic] goən; tə stoən of hij gebruikt het gerundium tə goənə, tə dœənə.’ |
Het is duidelijk dat in dit verband de vraag rijst wie er eigenlijk gelijk heeft m.b.t. de status - en de vorm - van het gerundium in het dialect van Goeree. Daarnaast is het van belang in te zien dat ook naar het oordeel van Den Eerzamen (1924) - maar anders dan volgens Van Weel (1904) - de reguliere verba een ander gedrag ten toon spreiden dan hun monosyllabische tegenhangers. Immers, bij de laatste is er sprake van wisselvormen van tə goən naast tə goənə, terwijl een dergelijke vormvariatie bij de werkwoorden op -en lijkt te ontbreken.
Zoals in sectie 3 al werd gesteld, het is zonneklaar dat de positie van het gerundium in het dialect van Goeree nader onderzoek vereist. Ook al zou Den Eerzamen het met zijn kritiek op Van Weel (1904) volledig bij het rechte eind hebben, op basis van zijn eigen opmerkingen is de precieze positie van het gerundium in het dialect in kwestie bepaald niet in ieder opzicht helder. Ook Den Eerzamen presenteert namelijk geen volledig eenduidige beschrijving. Daar uit de recente literatuur bekend is, dat in het dialect van Goeree het gerundium nog altijd voorkomt (bijv. Van den Broecke-
de Man e.a., 1988: 22, 27), doe ik in dit tweede deel een poging deze zaak nader in kaart te brengen. Hierbij heb ik een beroep gedaan op de heer Pau Heerschap te Ouddorp (en mede-auteur van de zojuist vermelde studie over het dialect van Goeree-Overflakkee) die zich ogenblikkelijk bereid verklaarde als informant op te treden.
Op basis van de d.m.v. deze informant verzamelde gegevens ontstaat het volgende beeld van de status en vorm van het gerundium in het dialect van Goeree:
Het dialect van Ouddorp
1 | Bij de gewone verba staat het gerundium opvallend sterk, hetgeen overeenstemt met recente bronnen als Van den Broecke-de Man e.a. (1988: 22, 27) en Tanis (1993: 34, 24). Bij deze werkwoorden is het verschil tussen de - steeds n-loze - infinitief en het gerundium op ə bijgevolg nog altijd heel prominent. Het gerundium is steeds een syllabe langer dan de infinitief, vgl. (tə) lezənə (gerundium) vs. lezə (infinitief), etc. In gebonden spraak zal de finale ə van het gerundium mogelijkerwijze wel eens ‘niet volledig’ worden gerealiseerd, maar in isolement is deze ə steeds duidelijk aanwezig. M. a.w. de ‘psychologische realiteit’ van de slot-ə van het gerundium lijkt in het dialect van Ouddorp onbetwistbaar, hetgeen de zo opmerkelijk sterke positie van het gerundium duidelijk markeert. |
2 | Bij de monosyllabische verba liggen de zaken anders. De eerste relevante observatie in dit verband is dat ook bij deze werkwoorden de finale n van de infinitief is weggevallen, vgl. de infinitieven goə, stoə, etc. De kernobservatie m.b.t. het gerundium van deze werkwoorden is, dat deze vorm momenteel sterk naar een - nagenoeg - monosyllabische realisatie tendeert, maar met behoud van de finale n. Het gerundium de werkwoorden luidt dus: (tə) goən, (tə) stoən, etc. Kortom, bij de monosyllabische verba blijkt het verschil in syllabe-aantal, dat bij de gewone werkwoorden als onderscheidend criterium tussen infinitief en gerundium allesoverheersend is, te zijn weggevallen. Bij de monosyllabische werkwoorden wordt het onderscheid tussen gerundium en infinitief enkel en alleen gedragen door de al of niet aanwezigheid van de finale n; van een verschil in syllabe-aantal is hier geen sprake. |
Met dit alles wil niet gezegd zijn dat de tweelettergrepige realisatie van het gerundium bij de monosyllabische verba - dus: (tə) goənə en (tə) stoənə - zonder meer wordt afgewezen. Deze vormen representeren echter duidelijk niet het reguliere patroon. Dergelijke tweelettergrepige realisaties werden
namelijk door de informant niet zonder meer afgewezen, maar hij bestempelde ze als ‘archaïsch’. In concreto, hij associeerde de vormen in kwestie met de taal van zijn grootouders. In ‘spontaan’ taalgebruik was van dergelijke tweelettergrepige realisaties van het gerundium geen sprake; hier kwamen steeds de monosyllabische realisaties op n voor.
Het is zonneklaar dat de zojuist gepresenteerde gegevens zeer veel dichter aansluiten bij de informatie zoals die is vervat in Den Eerzamen (1924) dan die uit Van Weel (1904). Noch voor een algehele variatie van (tə) hoərənə naast (tə) hoəre bij de reguliere verba, noch voor het volledig ontbreken van gerundiale vormen bij de monosyllabische verba, heb ik namelijk evidentie aangetroffen. Bijgevolg ga ik er in het nu volgende vanuit dat Den Eerzamen op dit punt het gelijk aan zijn zijde heeft. Interessanter evenwel dan het vrijwel zekere gelijk van Den Eerzamen, lijkt mij echter te zijn dat de hierboven gepresenteerde data een nieuw type ontwikkeling aan het licht brengen waaraan het gerundium onderworpen is geweest. Alvorens hier op in te gaan (zie sectie 5), eerst nog een enkel woord over de status van het gerundium van de monosyllabische verba in het dialect van Ouddorp.
Uit Den Eerzamen (1924) blijkt - zie nog eens zijn uitspraak ‘De Goereeër zegt steeds: te [sic] goən; tə stoən of hij gebruikt het gerundium tə goənə, tə dœənə’ (ibid.: 251) - dat na tə de monosyllabische verba toendertijd een variabele realisatie kenden, te weten tə goən naast het oudere tə goənə. Kenmerkend voor Den Eerzamen's visie lijkt te zijn dat hij de vormen zonder finale ə niet als gerundium opvat. Mogelijkerwijs associeerde hij het gerundium met het flexie-element ə, wat vanuit een historisch perspectief natuurlijk niet onbegrijpelijk is. Wat hem echter lijkt te zijn ontgaan, is dat de aanwezigheid van de finale n in tə goən, etc. deze vormen, in oppositie met de steeds n-loze infinitief, tot gerundium maakt. Deze situatie lijkt natuurlijk sterk op die in het Fries: in deze taal gaan infinitieven steeds uit op ə (nl. op -e of -je), terwijl de gerundia door een finale n worden gekenmerkt.Ga naar voetnoot15 Vergelijk infinitieven als sile ‘zijlen’ en fiskje ‘vissen’ met de gerundia sile-n en fiskje-n. Anders gezegd, de ‘historiserende’ bril waarmee Den Eerzamen het dialect van Goeree bezag, ontnam hem een scherp zicht op de synchronische systematiek die dit dialect ten toon spreidt. Ook de
monosylabische verba kennen een gerundium; anders dan bij de reguliere verba het geval is, gaat dit niet uit op ə. Duidelijk is inmiddels dat de ontwikkeling op Goeree niet alleen kentrekken gemeen heeft met die in het Fries, maar ook met die in de Limburgse dialecten. Zoals Goossens (1964) heeft aangetoond is ook hier het gerundium als zodanig bewaard gebleven, en zijn het slechts de middelen waardoor het wordt uitgedrukt die een verandering hebben ondergaan.
5 Iets over de historische ontwikkeling van het gerundium in het dialect van Goeree
Nu we hebben vastgesteld dat er in het dialect van Ouddorp nog altijd sprake is van een gerundium - zij het dat dit niet steeds op ə uitgaat - kunnen we nader ingaan op de historische ontwikkeling van het gerundium in de dialecten van Vlaanderen en van de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden.
In deel I is ter sprake gekomen dat in het dialect van Brugge het verdwijnen van het gerundium bij de monosyllabische verba trager verliep dan bij de reguliere werkwoorden: i.t.t. de gewone werkwoorden onttrokken de -n-verba zich lange tijd aan ə-apocope. Zoals aldaar is betoogd, is de verklaring hiervoor naar mijn mening hierin gelegen dat de gerundiale vorm van de monosyllabische verba nauw aansluit bij de infinitief van gewone werkwoorden en dat deze fonotactische overeenkomst als factor van behoud heeft gewerkt. Opmerkelijk is dat in het dialect van Goeree de gerundia van monosyllabische werkwoorden a.h.w. voorop lopen bij het ten prooi vallen aan ə-apocope. Het oorspronkelijke systeem moet als volgt zijn geweest:
Het oorspronkelijke systeem | ||
---|---|---|
infinitief | gerundium | |
gewone verba | lezən | lezənə |
monosyllabische verba | goən | goənə |
Op basis van de gegevens uit Den Eerzamen (1924) dient voor het dialect voor Goeree zoals dat aan het begin van deze eeuw werd gesproken van het volgende systeem te worden uitgegaan:
Dialect van Goeree - begin 20e eeuw | ||
---|---|---|
infinitief | gerundium | |
gewone verba | lezə | lezənə |
monosyllabische verba | goə | goənə/goən |
Momenteel heeft zich de situatie in die zin gewijzigd dat de synchrone systematiek het beste als volgt kan worden getypeerd:
Dialect van Ouddorp - anno 1993 | ||
---|---|---|
infinitief | gerundium | |
gewone verba | lezə | lezənə |
monosyllabische verba | goə | goən |
De zich in het begin van deze eeuw voordoende vormvariatie bij het gerundium van de monosyllabische verba is verdwenen: bij de werkwoorden in kwestie is het gerundium schwa-loos geworden.
Zoals gezegd, in het dialect van Goeree zijn het de gerundia van de monosyllabische werkwoorden die als eerste - en als enige! - ə-apocope hebben ondergaan. Wat zou nu de verklaring kunnen zijn voor dit innoverende gedrag van de monosyllabische werkwoorden in het dialect van Goeree?, een feit dat des te meer in het oog springt in het licht van het behoudende gedrag van deze werkwoorden in het dialect van Brugge. Ook al is voor een definitief antwoord een veel grotere kennis van het dialect van Goeree - en de in deze gebieden gesproken dialecten in het algemeen - noodzakelijk, toch waag ik het erop een eerste, voorlopige hypothese te formuleren aangaande het gedrag van het gerundium van de monosyllabische verba in dit dialect. In het dialect van Goeree lijkt er sprake te zijn van systematisering op basis van de algemene, fonotactische eigenschappen van de monosyllabische verba. Het gerundium past zich aan aan de unieke verschijningsvorm van de verba in kwestie, en wordt - conform de infinitief - monosyllabisch. Het is verleidelijk dit proces van fonotactische systematisering in samenhang te zien met de effecten van n-apocope. Als gevolg van het feit dat in het dialect van Ouddorp de infinitieven van de monosyllabische verba hun finale n hadden verloren, kon de gerundiale schwa wegvallen, zonder dat het gerundium als zodanig verdween. Het is dit - binnen het Nederlandse taalgebied zo bijzondere - wegvallen van de finale n bij de monosyllabische verba dat de ontwikkelingen op Goeree zo duidelijk doet afwijken van veel andere dialecten (o.m. van dat van Brugge).Ga naar voetnoot16 Dat ik ten aanzien van deze ontwikkelingen primair aan een systematisering binnen het subsysteem van de monosyllabische verba denk, wordt vooral ingegeven door het feit dat er bij de gewone werkwoorden van het wegvallen van de finale ə van het gerundium
geen sprake is. Met andere woorden, ook in dit geval is er m.i. sprake van een doorslaggevende rol van de uiterlijke verschijningsvorm, d.i. van de fonotactische eigenschappen van de woorden in kwestie. In het dialect van Goeree wordt echter de monosyllabiciteit van de werkwoorden in kwestie tot uitgangspunt gekozen van systematisering, terwijl in de in het Brugs opgetreden veranderingen de - fonotactische - aansluiting bij de reguliere verba centraal stond.
Interessant is dat in het dialect van Goedereede, een plaats op slechts enkele kilometers van Ouddorp verwijderd, de hierboven geschetste trend zich lijkt te hebben voortgezet, bezie de volgende gegevens die eveneens op basis van veldwerk zijn verkregen:
Het dialect van Goedereede - anno 1993 | ||
---|---|---|
infinitief | gerundium | |
gewone verba | lezə | lezən |
monosyllabische verba | goə | goən |
Het is duidelijk dat de in het dialect van Ouddorp bij de monosyllabische verba waarneembare ontwikkeling om de finale n tot exclusieve drager van het gerundium te verheffen, hier gesystematiseerd is binnen het gehele verbale stelsel. Het is verleidelijk om dit systeem op te vatten als een fase die - taalsystematisch bezien - volgt op het systeem van het dialect van Ouddorp: de fonotactisch gestuurde systematisering die de subcategorie van de monosyllabische verba in het dialect van Ouddorp te zien geeft, is hier uitgegroeid tot algemeen kenmerk van het werkwoordelijk systeem.
6 Besluit
Wat in dit tweede deel nog eens duidelijk is geworden, is hoe divergerend de ontwikkelingen hier zijn. Opmerkelijk is ook hoe sterk het gerundium in sommige dialecten nog altijd staat, en hoe verschillend de concrete realisatie van het gerundium kan zijn. Eveneens opmerkelijk is de interactie tussen - al of niet fonotactische gestuurde - systematisering en de effecten van ‘klankwetten’ als het wegvallen van de finale ə of de finale n. Het is duidelijk dat het n-loos worden van de infinitieven van de monosyllabische verba, kansen creëerde voor nieuwe ontwikkelingen. Naast het belang van deze interactie tussen systematisering en fonologische wetmatigheden heeft ook deel II m.i. de vaak zo centrale rol binnen de morfologie van de direct klankvormelijke verschijningsvorm van woorden aangetoond. Hiermee zijn wij dan terug bij
wat het vertrekpunt voor dit alles vormde, de vaak zo verwaarloosde rol van op fonotactische overeenkomst berustende dynamiek bij morfologische verandering.
Bibliografie
Bezoen, H.L. | ||
(1953 | Nog wat gegevens voor: edoane (gedaan), enz. Driemaandelijkse Bladen 5 (1953): 100. | |
Broecke-de Man, E.J. van den e.a. | ||
1988 | Dialect op Goeree-Overflakkee. Ouddorp: Van Koppen. | |
Eerzamen, F. den | ||
1924 | Bijdragen tot de kennis van het Goereese dialect. De Nieuwe Taalgids 18: 246-252, 289-297. | |
Franck, J. | ||
1910 | Mittelniederländische Grammatik. Leipzig: Tauchnitz (2e druk). | |
Gerritsen, M. | ||
1989 | Een sociolinguïstische aanpak van taalverandering geïllustreerd aan een onderzoek naar het verdwijnen van het gerundium. De Nieuwe Taalgids 82: 97-120. | |
Goossens, J. | ||
1964 | Een tweede Limburgs gerundium. Taal en Tongval 16: 103-106. | |
Haeringen, C.B. van | ||
1937 | Opmerkingen over de apocope van -e. Herdrukt in: C.B. van Haeringen, Neerlandica. 's-Gravenhage: Daamen, 1962 (2e druk), 167-186. | |
Haeringen, C.B. van | ||
1944 | Afleidingen en samenstellingen van doen, gaan, slaan, staan en zien. Herdrukt in: C.B. van Haeringen, Neerlandica. 's-Gravenhage: Daamen, 1962 (2e druk), 237-246. | |
Haeringen, C.B. van | ||
1951 | Merkwaardige vormen van de werkwoorden doen, gaan, slaan, staan en zien. Driemaandelijkse Bladen 3 (1951): 89-95. [Ook herdrukt in: C.B. van Haeringen, Gramarie. Assen: Van Gorcum, 1962, 128-133.] | |
Haeringen, C.B. van | ||
1954 | Zijn en wezen. Herdrukt in: C.B. van Haeringen, Gramarie. Assen: Van Gorcum, 1962, 203-206. | |
Hoekstra, E. | ||
1994 | Positie- en bewegingsaspect bij selectie van de infinitief op -e of -en in het Westfries en het Fries. Taal en Tongval 46: 66-73. | |
Hoekstra, J. | ||
1992 | Fering tu-infinitives, North Sea Germanic syntax and Universal Grammar. In: V.F. Faltings, e.a. (red.), Friesische Studien I. Beiträge des Föhrer Symposiums zur Friesischen Philologie vom 10.-11. Oktober 1991. Odense: Odense University Press, 99-142. |
Hol, A.R. | ||
1947 | De n na de toonloze vocaal in werkwoordsvormen. Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie & Dialectologie 21: 237-288. | |
Koefoed, G.A.T. en J. van Marle | ||
1987 | Requisites for reinterpretation. In: W. Koopman e.a. (red.), Explanation and Linguistic Change. Amsterdam: Benjamins, 121-150. | |
Loey, A. van | ||
1954 | Sterke participia perfecti en andere verbale vormen op -e. Verslagen en Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Academie voor Taal- en Letterkunde, pp. 441-453. | |
Loey, A. van | ||
1970 | Schönfelds historische grammatica van het Nederlands. Zutphen: Thieme (8e druk). | |
Loey, A. van | ||
1971 | Middelnederlandse spraakkunst. II. Klankleer. Groningen: Wolters-Noordhoff (6e druk). | |
Marle, J. van | ||
1978 | Veranderingen in woordstructuur. In: G.A.T. Koefoed & J. van Marle (red.), Aspecten van taalverandering. Groningen: Wolters, 127-176. | |
Marle, J. van | ||
1990 | Over de ongelijksoortigheid van diachronie en synchronie. Inaugurele Rede, Vrije Universiteit. [Uitgave P.J. Meertens-Instituut, Amsterdam] | |
Marle, J. van & G.A.T. Koefoed | ||
1988 | Herinterpretatie: voorwaarden en effecten. Spektator 17: 488-511. | |
Naarding, J. | ||
1952 | De Oostnederlandse participia van doen, gaan, slaan, staan, zien en andere werkwoorden. Driemaandelijkse Bladen 4 (1952): 14-24. | |
Overdiep, G.S. | ||
1946 | Vormleer van het Middelnederlandsch der XIIIe eeuw. Antwerpen: Standaard Boekhandel. | |
Poortman, J. | ||
1951 | Merkwaardige deelwoorden in Z.W.-Drente. Driemaandelijkse Bladen 3 (1951): 117-118. | |
Smits, C. | ||
1993 | Restistance to erosion in American Dutch inflection. In: G. Booij & J. van Marle (red.), Yearbook of Morphology 1993. Dordrecht, etc.: Kluwer, 155-184. | |
Stoett, F.A. | ||
1923 | Middelnederlandsche spraakkunst. Syntaxis. 's-Gravenhage: Nijhoff. | |
Tanis, G. | ||
1993 | Beknopte spraekkunst van uus Ouddorps. [uitgave in eigen beheer] | |
Tiersma, P.M. | ||
1985 | Frisian Reference Grammar. Dordrecht: Foris. | |
Vries, W. de | ||
1920 | Iets over de woordvorming. Herdruk door C. Kruyskamp, Zutphen: Thieme, s.a. | |
Weel, M.A. van | ||
1904 | Het dialect van West-Voorne. Leiden: Brill. |
Appendix
Geografisch overzicht van het wegvallen van de finale n van de infinitief van monosyllabische werkwoorden in de in het westelijk deel van het Nederlandse taalgebied gesproken dialecten.
Deze kaart is van de hand van T. Goeman, en is gebaseerd op RND-gegevens.
gebruikt materiaal:
RND 73: ‘ik kan niet met dwarse mensen omgaan’
Dln. 2 Z.O. Vlaanderen, 3 N.O. en Zws. Vlaanderen
5 Zeeuwse eilanden, 6 W. en Fr. Vlaanderen
9 Nrd. Brabant, 11 Z. Holland en Utrecht
13 N. Holland
- voetnoot*
- Deze studie bestaat uit twee delen. Deel I stamt in essentie uit 1991, terwijl het fundament van deel II pas in 1993 is gelegd. Deel II heeft de zo onduidelijke status van het gerundium in het dialect van Goeree tot onderwerp, en is in overleg met de Redactie van Taal en Tongval aan deel I toegevoegd.
Tijdens het schrijven van dit artikel heb ik een aantal malen een beroep gedaan op Caroline Smits die verscheidene versies van dit stuk van kritische kanttekeningen heeft voorzien. Verder dank ik Marinel Gerritsen voor haar commentaar op de eerste versie van deel I. Bij het schrijven van deel II heb ik meermalen mijn voordeel gedaan met de aanwijzingen van Jan Berns. Voorts ben ik dank verschuldigd aan Ton Goeman voor de vervaardiging van de in de Appendix opgenomen kaart, en aan Georges De Schutter die in zijn hoedanigheid van redacteur van Taal en Tongval een voorlaatste versie van dit artikel van kritische kanttekeningen voorzag. Een speciaal woord van dank, tenslotte, aan het adres van Pau Heerschap zonder wiens hulp ik deel II nooit had kunnen schrijven.
- voetnoot1
- Zie het klassieke, op de standaardtaal gerichte Van Haeringen (1944). Voor Van Haeringen's onderwerp - hij richtte zich op de op -n-verba gebaseerde afleidingen en samenstellingen - bleek het werkwoord zijn weinig cruciaal (ibid.: 237, n. 2). Ook in Gerritsen (1989) speelt zijn geen rol, maar nu als gevolg van het feit dat in het Brugs in de door schrijfster bestudeerde periode zijn niet voorkomt (Marinel Gerritsen, pers. med.). Dit laatste sluit overigens niet bepaald naadloos aan bij de opmerkingen over de geografische spreiding van zijn in het Nederlandse taalgebied, zoals die te vinden zijn in Van Haeringen (1954: 203-204).
In de Nederlandse dialecten komen trouwens ook andere monosyllabische -n-werkwoorden voor, zoals bijvoorbeeld roan ‘raden’, snien ‘snijden’, etc. (zie de literatuur in noot 6 voor deze uit de Oostnederlandse dialecten afkomstige verba en zie hieronder voor voorbeelden stammend uit het dialect van Goeree).
- voetnoot2
- Voor ə-apocope, zie Van Haeringen (1937). Het is opmerkelijk dat Van Haeringen aan de hier aan de orde gestelde kwestie geen aandacht heeft besteed.
- voetnoot3
- Vergelijk ook De Vries (1920: 106) waar in dit verband het volgende wordt opgemerkt: ‘Een verbale kern (stam, of praefix of woord + stam) die vocalisch eindigt krijgt (...) n achter zich wanneer een nomen-vormend suffix of compositielid volgt; m.a.w., de infinitief wordt hier als verbale kern gevoeld’ (mijn cursivering, JvM).
- voetnoot4
- Of deze ontwikkeling in het Brugs heeft geleid tot generalisatie van vormen als doene, etc. naar een puur infinitivische context, is mij niet bekend. Zie Van Loey (1954) waar voorbeelden van dergelijke infinitieven worden gepresenteerd (uit zowel het Middelnederlands als de streektalen). Het lijkt er echter op dat in het Brugs de finale n steeds een dominant kenmerk van alle infinitieven is geweest, dus ook van die van de monosyllabische werkwoorden. Dit sluit aan bij het gegeven dat in het dialect in kwestie de n aan het woordeinde niet is weggevallen (zie de Appendix).
- voetnoot5
- Zie in dit verband ook Smits (1993) dat buitengewoon interessant - en ook andersoortig - materiaal bevat betreffende de cruciale rol van oppervlakte-gelijkvormigheid bij de -n-verba. De gegevens waarop Smits (1993) is gebaseerd hebben betrekking op het - eroderende - Amerikaans Nederlands.
- voetnoot6
- Zie Van Haeringen (1951) voor enkele gegevens aangaande de flexie van deze -n-verba in de (Oostnederlandse) dialecten. Aanvullingen en reacties op dit artikel zijn Poortman (1951), Naarding (1952) en Bezoen (1953). Zie voorts ook de studie die Van Loey aan deze en verwante zaken wijdde, d.i. Van Loey (1954).
- voetnoot7
- Overdiep spreekt in dit verband, d.i. in de paragraaf die handelt over de verbogen infinitief, van een voorkeur voor een ‘tweelettergrepigen rhythmischen vorm van het woord’ (Overdiep, 1946: 101; mijn cursivering, JvM). Of Overdiep hier uitsluitend de infinitief voor ogen stond, of ook andere vormen, is mij niet geheel duidelijk.
- voetnoot8
- Al is blijkens het in Franck (1910: 22) en Van Loey (1971: 84) bijeengebrachte materiaal de bij te optredende syncope bepaald niet beperkt tot gevallen waarin te wordt gevolgd door een verbogen infinitief van twee lettergrepen. Bezie in dit verband bijvoorbeeld tervene (= te + ervene) en toudene (= te + houdene), gevallen die duidelijk maken dat syncope bij te niet steeds tweelettergrepige fonologische eenheden oplevert.
- voetnoot9
- Zie voor deze kwestie o.m. Koefoed & Van Marle (1987), Van Marle & Koefoed (1988), Van Marle (1990) en Smits (1993).
- voetnoot10
- Merk op dat deze opmerking niet anders dan speculatief kan zijn daar de ontwikkeling van het gerundium in het Brugs van na de 16e eeuw niet in detail is onderzocht. Of in het moderne Brugs het gerundium volledig is verdwenen - zo ja, volgens welk proces; zo nee, door welke synchronische systematiek wordt het dan beheerst? - is mij niet bekend. In Stoett (1923: 201) wordt, onder verwijzing naar Van Weel (1904: 65-66), de aandacht gevestigd op het feit dat sommige dialecten - net zoals het Fries (Van Loey, 1970: 158) - een gerundiale vorm hebben behouden (m.n. het dialect van Goeree). Hoe dit alles ook zij, een vervolgstudie op Gerritsen (1989) die het verdere verloop van het (volledig?) verdwijnen van het gerundium in het Brugs tot onderwerp heeft, lijkt mij alleszins de moeite waard. Dat een dergelijke studie zich bij voorkeur niet tot het Brugs zou moeten beperken, komt ook hieronder nog ter sprake.
- voetnoot11
- Voor regulering, een bepaalde vorm van systematisering, zie Van Marle (1978).
- voetnoot12
- Zie Hol (1947: 245-246) en Goossens (1964: 103) voor informatie betreffende de vraag in welke Nederlandse dialecten nog een gerundiale vorm kan worden aangetroffen.
- voetnoot13
- Ter vermijding van ieder misverstand: het door Van Weel gehanteerde schwa-element ter karakterisering van de vocaal van goə, sloə en stoə kan niet als rest van een gerundiale uitgang worden bezien. De oə in het dialect van Goeree is het systematische produkt van zowel Germaans œ als Germaans au en kan bv. ook worden aangetroffen in respectievelijk koən ‘kaan’, spoən ‘spaan’ en ploəster ‘pleister’ [Germ. œ] en bloət ‘bloot’, boənə ‘boon’ en vloəjə ‘vlo’ [Germ. au] (cf. Van Weel, 1904: 16, 34-35). Deze gevallen illustreren dus dat het schwa-element in oə niets met een of andere uitgang van doen heeft.
- voetnoot14
- Het voortleven van het gerundium in de - Oostnederlandse - streektalen en de repercussies hiervan op het werkwoordelijk systeem staat ook centraal in Naarding (1952). Zie echter ook Van Loey (1954) voor een reactie.
- voetnoot15
- In het Fries zijn de monosyllabische verba steeds n-finaal; deze verba kennen geen speciale gerundiale vorm (Tiersma, 1985: 125). Morfologisch mag het gerundium in het dialect van Goeree overeenkomsten vertonen met het Fries, qua ‘syntactische distributie’ is het voor zo ver ik kan nagaan sterk afwijkend van het Fries. Zie voor de ‘syntactische distributie’ van het Friese gerundium J. Hoekstra (1992) en E. Hoekstra (1994).
- voetnoot16
- Zie de Appendix voor een kaart van de hand van T. Goeman die het zo beperkte wegvallen van de finale n van monosyllabische infinitieven behandelt.