Taal en Tongval. Jaargang 46
(1994)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
J. Goossens
| |
[pagina 5]
| |
slechts op ondergeschikte punten van de algemeene taal of de talen van andere deelen afwijkt’. Dat lijkt nog altijd sterk op de betekenis die Ronsard aan het woord hechtte en vermoedelijk ook wel op die welke de meesten van ons er anno 1993 aan willen hechten, maar het is niet zonder problemen. Daarop heeft een van de beroemdste Nederlandse taalkundigen, N. van Wijk, al in 1907 de aandacht gevestigd.Ga naar voetnoot3 In de 19de eeuw was men in de opkomende historische taalkunde, vooral die van het Duitse taalgebied, het woord dialect in een verwante, maar toch nieuwe betekenis gaan gebruiken, die van - zoals het WNT het uitdrukt - ‘Eene taal beschouwd als onderdeel van eene groep van verwante talen’. Zo kan men het Nederlands, Duits, Engels en Zweeds dialecten van het Germaans noemen. Deze manier van spreken is men vooral gaan toepassen op oudere fasen uit de geschiedenis van verwante talen. Zo bestaat er een bekende taalkundige boekenreeks ‘Sammlung kurzer Grammatiken germanischer Dialekte’, waarin o.a. een Gotische, een Oudengelse, een Oudhoogduitse en een Oudsaksische grammatica verschenen zijn, deze laatste overigens geschreven door een Nederlander, J.H. Gallée. Van Wijk trekt uit deze wat hij noemt ‘meer wetenschappelijke opvatting’ het besluit dat het Fries wel een dialect van het Anglofries, maar geen dialect van het Nederlands is - een dubbele stelling waarin wij hem kunnen volgen -, maar ook dat er eigenlijk geen Nederlandse dialecten bestaan. Immers, ‘in die woorden ligt opgesloten, dat er een “Nederlandse taal” bestaan heeft, waaruit al die lokale talen zijn ontstaan, of te wel, wat op hetzelfde neerkomt, dat deze laatste een homogene groep vormen, die zich van de niet-Nederlandse talen belangrijk onderscheidt. En dit is niet zo’. Wij zijn geneigd hem in die redenering gelijk te geven, maar blijven toch graag aan het bestaan van Nederlandse dialecten geloven. Dat moet betekenen dat de taalhistorisch geïnspireerde opvatting van het woord dialect het in het algemene taalgebruik niet heeft gehaald. Van Wijk hoopte nog dat die ‘onder het lekenpubliek meer (zou) doordringen’, maar die hoop kunnen we wel - en ik meen zonder spijt - opgeven. Het is immers integendeel zo, dat de inhoud van het woord dialect in de loop van deze eeuw nog meer is vervaagd. Daarbij denk ik niet zozeer aan de moeilijkheden die men heeft gehad om het concept ‘dialect’ als geografische entiteit te omschrijven, moeilijkheden die bij een deel van de Franse dialectologen zelfs tot de ontkenning van de realiteit van die notie hebben geleidGa naar voetnoot4, | |
[pagina 6]
| |
maar aan een steeds belangrijker geworden factor, die door velen als constitutief wordt beschouwd: de sociale. Het WNT (het deel met het artikel Dialect is van 1916) geeft naast de twee geciteerde betekenissen weliswaar nog geen derde, maar toch een aanloop daarvan. Het zegt namelijk bij die van ‘taal van een geografisch onderdeel van een natie’: ‘Veelal in toepassing inzonderheid op de taal van minder beschaafden (die immers doorgaans het meest van de algemeene taal afwijkt)’. Hier ligt de betekenis dus in de buurt van wat men in de jaren zeventig in linguistisch taalgebruik vaak sociolect is gaan noemen, maar dan toch zo dat vooral die vormen van geografisch dialect zijn bedoeld die het sterkst van de standaardtaal afwijken doordat hun sprekers het minst met die standaardtaal in contact zijn gekomen. Een vervaging van de inhoud van de term is ook al in een passage van het artikel van Van Wijk te vinden, die hem - weliswaar tussen aanhalingstekens - ook gebruikt in de betekenis van regionaal accent in de realisering van een standaardtaal. Dat accent is in de regel duidelijker naarmate de sociale status van de spreker geringer is, zodat ook hier de sociale en de geografische dimensie door elkaar lopen, met toch een dominantie van de geografische. Daarin is verandering gekomen met de opkomst van de sociolinguistiek. Onze eerste sociolinguisten leerden door Amerikaanse publikaties waar zij bij in de leer gingen, het woord dialect in een toepassing te gebruiken die tot dan toe hier onbekend was geweest: die van een spreekwijze met eigen kenmerken, hoofdzakelijk van variabele aard, die haar specificiteit aan een aantal factoren van buitentalige aard ontleent. De voornaamste daarvan is meestal nog wel de sociale, maar ook andere zoals leeftijd, geslacht en vooral situatie spelen een rol. In de verdere ontwikkeling van de sociolinguistiek is men hoe langer hoe meer het accent op de vervlechting van die factoren en op hun functioneren als een netwerk gaan leggen. De geografische factor verdween daarbij vaak als constitutief element. Deze opvatting van het woord dialect kon in de Verenigde Staten ontstaan doordat het om een jong land gaat, waar zich op verre na geen taalgeografische verschillen konden ontwikkelen als in het oude Europa met zijn vele eeuwen durende gebrek aan verkeersmogelijkheden, waardoor geen toren, maar wel een mozaïek van Babel is ontstaan. Dit taalgebruik heeft zich echter buiten een kringetje van vakspecialisten niet kunnen doorzetten en is in de laatste vijftien jaar vrijwel weer verdwenen. Dit heeft te maken met een groeiend inzicht van sociolinguisten in de eigenheid van de Europese in vergelijking met de Amerikaanse taaltoestanden, wellicht ook met de opvallende achteruitgang van de sociolinguistiek zelf, waarin degelijk nieuw empirisch onderzoek telkens opnieuw tot bevestiging | |
[pagina 7]
| |
van al bekende stellingen leidt, ongeveer zoals de herhaling van een natuur- of scheikundeproef in een schoollaboratorium. De geografische opvatting in het gebruik van de term dialect heeft het dus aan het eind van de twintigste eeuw gehaald. Dit blijkt ook uit het verdienstelijke werk van talrijke personen die zonder een eigenlijke dialectologische opleiding te hebben genoten, zich voor de traditionele taal van hun geboorte- of woonplaats, die zij als bedreigd ervaren, interesseren en er de elementen van gaan verzamelen. Dit resulteert vaak in de publikatie van lokale woordenboeken, ook wel grammatica's of combinaties van beide, en verder van teksten in het plaatselijke dialect. Het boek ‘ABCDordt’ van Sibrand de Grauw en Gerard Gast is een recent voorbeeld van deze verzamelijver. Wat door de auteurs van die talrijke boeken en boekjes uit de laatste jaren als dialect wordt beschouwd, is dus primair een geografisch gedefinieerde taal. Maar er is meer. De sociale inschatting, die vroeger vaak met negatieve connotaties werd verbonden, schijnt er grotendeels uit verdwenen te zijn. Niet dat er geen gevoelswaarden meer aan verbonden zouden worden. Deze zijn nu echter positief: Het gaat om lokaal of regionaal cultureel erfgoed dat gered dient te worden. Wie nadenkt over die reddingspogingen ziet dat het begrip dialect dat er achter steekt, nog scherper is: Niet alle lokaal taalgebruik wordt als dialect beschouwd en ook niet alle taaluitingen die zijn geïntendeerd als pogingen tot hantering van de traditionele lokale taal die zich als zodanig tegen de standaardtaal afzet, maar alleen of vooral die taaluitingen waarin die pogingen tot zoveel mogelijk verschillen met de algemene taal leiden. Dialect is hier m.a.w. de ‘oude’ en ‘zuivere’ lokale taal. Men ervaart het als bedreigd omdat men het op twee manieren ziet achteruitgaan. Ten eerste doordat het door steeds minder sprekers in steeds minder situaties gebruikt wordt; de verdringer is de standaardtaal. Als er een nieuwe generatie opgroeit die het dialect niet meer gebruikt (in de regel doordat zij het niet meer als moedertaal heeft geleerd), dan begint zijn verdwijning met het opschuiven van de generaties. Ten tweede doordat er hoe langer hoe meer sprekers zijn die naar hun eigen mening nog dialect spreken, maar van wie die kenners van het oude dialect vinden dat zij een soort mengtaal praten met talrijke elementen die in het dialect niet thuishoren, m.a.w. dat zij nog proberen om dialect te spreken, maar het niet meer kunnen. Denken we even verder na over deze twee verschijnselen en hun inschatting door lokale kenners. Ik begin met het tweede. Is zogenaamd ‘verwaterd dialect’ nog dialect? De klacht over gebrekkige beheersing van een taal door nieuwe generaties, zij het nu een taal met normen die in grammatica's en woordenboeken gecodificeerd zijn, een standaardtaal dus, of een taal met | |
[pagina 8]
| |
impliciete normen zoals een dialect, die klacht is van alle tijden. De vrees dat een taal uitsluitend tengevolge van gebrekkige beheersing verloren zou gaan, is echter nooit bewaarheid. Wat echter telkens opnieuw geconstateerd kan worden, is dat talen over wier beheersing geklaagd werd, er in een latere fase anders uitzagen. Taalverandering na een vermeende constatering van een bedreiging dus. Als deze conclusie mag worden overgedragen op onze hedendaagse dialecten, moeten we aannemen dat ook hier uit het oude iets nieuws te voorschijn komt dat even goed dialect genoemd kan worden. Er zijn echter twee observaties die deze redenering twijfelachtig maken. De eerste is dat de veranderingen in de tweede helft van deze eeuw veel massaler zijn dan ooit te voren en in overweldigende meerderheid als vervangingen van autochtoon taalgoed door elementen van de standaardtaal zijn te interpreteren. De tweede is juist de bovengenoemde tweede bedreiging: de dialecten worden als communicatiemiddel voor de lokale omgang hoe langer hoe meer door de standaardtaal verdrongen. Als we aannemen dat we van dialectverandering hoofdzakelijk onder invloed van de standaardtaal mogen spreken, loopt dan die verandering niet vanzelf dood tengevolge van de dialectverdringing door diezelfde standaardtaal? Niettegenstaande deze dubbele moeilijkheid zou ik willen stellen dat zolang in een plaats de voortzettingen van het autochtone taalsysteem, hoezeer ook aangetast door elementen en structuren van de standaardtaal, nog gebruikt worden, er in die plaats nog dialect gesproken wordt. Dat gaat enigszins in tegen het opkomende gebruik van de term regiolect voor regionale spreekwijzen waarin de opvallendste geografisch zeer beperkte verschijnselen verdwijnen. Het criterium voor mijn stelling is de taalwil van de sprekers zelf. Zij hebben de bedoeling dialect te spreken en dus is wat zij spreken dialect. Ik kan dit vergelijken met de taal die ik bij verblijven in Wallonië of Frankrijk in contacten met de bevolking daar spreek. Die is het Frans, wellicht een zeer slecht en in de oren van de autochtonen misschien onaanvaardbaar Frans, maar het is Frans omdat ik de bedoeling heb Frans te spreken. Een andere keus is er niet. Maar wat als de laatste inwoner van een plaats die dialect wilde spreken - en het dus ook sprak - naar het kerkhof wordt gedragen? Dat moment is, als we de vele statistiekjes over de verhouding van het gebruik van dialect en standaardtaal bekijken die in de laatste jaren zijn gepubliceerd, wellicht al vrij dichtbij. Dat geldt niet alleen voor grote delen van Nederland, maar ook al voor sommige plaatsen in Vlaanderen. Voor die delen van het taalgebied waarvan de traditionele dialecten tamelijk sterk van de standaardtaal afwijken of waar de formeel normerende invloed van die taal zwak is, zou het volgende kunnen gelden. Sprekers die | |
[pagina 9]
| |
daar het oude dialect opgeven, maar bij hun pogingen om standaardtaal te spreken enerzijds niet aan veel corrigerende druk vanuit die standaardtaal, maar anderzijds wel aan heel wat solidariserende druk vanuit hun omgeving zijn blootgesteld, zullen een taal gaan realiseren die weliswaar door een breuk van het traditionele dialect is gescheiden, maar toch structureel nog een behoorlijk eind verwijderd is van wat gecultiveerde moedertaalsprekers van het Nederlands zich onder die taal voorstellen. Dit geldt in bijzonder hoge mate voor de eerste generaties Vlamingen die in plaats van het traditionele dialect een algemenere taal willen spreken. De taal van deze mensen wordt door henzelf in eerste instantie als algemeen beschaafd beschouwd. Er zijn echter ter plaatse en elders sprekers die die taal beter beheersen. Zij kunnen zich talig superieur voelen en de taalrealisaties van die eenvoudigere sprekers als dialect interpreteren. Slagen zij erin, hun mening aan die sprekers op te dringen, dan is het zover en hebben we met een nieuw dialect te maken, zeker als die taal een zekere interne stabilisering met een impliciete norm gaat vertonen. Dat taalprocessen zo een verloop kunnen hebben, is in het verleden al herhaaldelijk gebleken. In Nederland is er een bekend voorbeeld van: het Stadsfries. Het intussen uitstervende dialect van de Friese steden is historisch de taal van een bevolking die de bedoeling had, Hollands te spreken in plaats van Fries. Het resultaat van dat pogen werd echter door zich superieur voelende Hollanders en door Friezen die het ‘beter’ konden, als dialect geïnterpreteerd en dat werd door die arme Friese stedelingen nog geloofd ook. Maar van dat ogenblik af was het ook dialect. Men spreekt immers de taal die men de bedoeling heeft te spreken, herinner u mijn vakanties in Frankrijk. Het verleden is echter de toekomst niet. Ik weet niet of de geschiedenis zich zal herhalen en we dus over een paar decennia nieuwe dialecten zullen hebben als voortzetting van wat aanvankelijk pogingen tot realisering van de standaardtaal waren. Het lijkt mij binnen de grenzen van Nederland voor streken met huidige dialecten die vrij sterk van die taal afwijken zoals Twente of Zuid-Limburg ook niet zeer waarschijnlijk. De tussenstabilisering die het veronderstelt, zal door de constante en alomtegenwoordige druk van een taal die ook door de media wordt gehanteerd, vermoedelijk niet tot stand komen. In Vlaanderen liggen de zaken anders. Hier vinden wel degelijk zulke stabiliseringen plaats, met resultaten die van de taal die in de ANS beschreven wordt, duidelijk afwijken. Zich superieur voelende Vlaamse intellectuelen hebben voor die resultaten gevoelsgeladen termen gesmeed als ‘tussentaaltje’ en ‘Verkavelingsvlaams’. Of dit Vlaams, waarin nog altijd duidelijke regionale verschillen herkenbaar zijn, op een bepaald ogenblik als dialect geïnter- | |
[pagina 10]
| |
preteerd zal worden, hangt van vier vragen af: 1) Hoe lang zullen de traditionele dialecten in Vlaanderen nog bestaan? Zo lang zij er nog zijn, zit die nieuwe omgangstaal nog tussen dialect en standaardtaal in en is zij dus nog geen dialect. 2) Zal er in die taal daarna nog voldoende stabilisatie en tegelijk afstand tot de standaard zijn om ze als dialect te kunnen bestempelen? 3) Zullen de superieuren in Vlaanderen zelf en in Nederland ze zo gaan noemen? Door de Nederlanders, die als buitenstaanders minder vertrouwd zijn met de regionale verschillen in dat Vlaams, zal het misschien gemakkelijker als een eenheid worden ervaren. 4) Hoe zullen de sprekers van die taal dan zelf over hun taalgebruik oordelen? Op al die vragen heb ik op het ogenblik geen antwoord. Voor de beantwoording van de vraag of we aan het einde van de twintigste eeuw op weg zijn van een toestand met onderling sterk verschillende dialecten naar een nieuwe met andere dialecten, waartussen de verschillen veel minder talrijk zijn, is nog een ander punt van belang. Dialecten zijn niet alleen dialecten doordat ze onderling verschillen; ze zijn het ook doordat ze contrasteren met een algemene taal. Een jaar geleden publiceerde Jan Stroop in Onze Taal een geruchtmakend artikel: ‘Weg standaardtaal. De nieuwe koers van het Nederlands’.Ga naar voetnoot5 In de inhoudsopgave van het nummer bevat de ondertitel nog een toevoeging: ‘Waarom verdwijnt “het ABN”?’ Stroop stelt dat er tegenwoordig in het Nederlands veel verandert. Hij spreekt van het ‘loslaten van een duidelijke en uniforme norm’ en vindt dat dit ‘het einde van de standaardtaal’ betekent. De veranderingen betreffen meestal de uitspraak. Voor een deel zijn het ‘“natuurlijke” veranderingen zoals die in allerlei talen kunnen voorkomen en daar ook vaak hebben plaatsgevonden’, zoals het steeds duidelijker als tweeklank realiseren van de klinkers ee en oo: meinen en loupen. ‘Voor een ander deel zijn de veranderingen in de omgangstaal een gevolg van het opnemen van elementen uit regionale talen. Dat is bijvoorbeeld het geval bij het algemene Nederlands waaraan je kunt horen dat het gesproken wordt in een bepaalde regio of stad’. Wat Stroop meent te constateren ‘is een overgang van de vroegere standaardtaal naar allerlei typen algemene omgangstaal die naast elkaar bestaan’. Als oorzaken ziet hij drie factoren: de ontwikkeling van een maatschappij met klassen en individuele ongelijkheid naar een egalitaire samenleving, de informalisering van die samenleving met een vermindering van het belang van normen, de afwezigheid van het besef dat de nationale taal aandacht en cultivering verdient. Als hij gelijk heeft, zou dit consequenties kunnen hebben voor | |
[pagina 11]
| |
onze vraagstelling. Deze differentiërende beweging van boven naar beneden zou de onvoltooidheid van de uniformerende beweging van beneden naar boven kunnen bestendigen en op die manier het ontstaan van nieuwe dialecten kunnen bevorderen. Dat de standaardtaal daarbij zou verdwijnen geloof ik niet. Ze zal op zijn minst als schrijftaalcorrectief blijven functioneren. Bovendien kan ik me geen nog zo egalitaire samenleving voorstellen waarin de behoefte aan een meer formeel gedrag, ook taalgedrag, in streng formele situaties zou zijn verdwenen. Het streven naar het realiseren van een taalnorm zal in die situaties blijven bestaan. Dat betekent dat het denkbaar is dat die taalvormen die ik als mogelijke toekomstige dialecten heb gekarakteriseerd, hun dialectkarakter wel degelijk bij de gratie van een tegenstelling met een standaardtaal kunnen verkrijgen. Ik houd deze lezing in een Zuidhollandse stad. Dat het Nederlands in de volksmond van dit land Hollands wordt genoemd hangt samen met het feit dat het als algemene gesproken taal binnen de grenzen van het historische graafschap Holland is ontstaan. Maar dat impliceert ook dat de gesproken regionale talen van dat gebied niet zeer sterk van dat Nederlands afwijken, in ieder geval veel minder sterk dan de dialecten van bijna alle andere delen van het land. Gesproken Nederlands is immers door cultivering van dat Hollands ontstaan, het is Hollands waaraan geschaafd is, be-schaafd Hollands. Dan stelt zich echter de vraag of het Hollands waaraan niet geschaafd is, of om het positief uit te drukken: dat natuurlijk gegroeid is, wel op dezelfde manier een dialectstatus kan hebben als b.v. het Gronings of het Limburgs. Bestaan er Hollandse dialecten? Of overweegt het kenmerk ‘binding aan bepaalde sociale groepen’, dat elders ook bestaat, maar daar secundair is omdat de structurele verschillen met de standaardtaal te dominant zijn, hier zo zeer dat we beter van sociolecten kunnen spreken? Ik voel mij bij mijn poging om die vraag te beantwoorden niet heel zeker. Beantwoord ik ze met ja, dan ga ik ervan uit dat er binnen dit sociaal gemarkeerde Hollands voldoende geografische verschillen voorkomen, dat in elke van die taalvormen voldoende structurele verschillen met de standaardtaal bestaan en dat de sprekers ervan in voldoende mate de bedoeling hebben, dialect te spreken. Bij elke van die drie voorwaarden heb ik de preciserende toevoeging voldoende moeten gebruiken. De moeilijkheid is dat er geen criteria bestaan om de omvang van dat voldoende te bepalen. Er zijn zeker geografische verschillen in het Hollands (om er één te noemen: de 3de pers. enk. O.T.T. van hebben is in het Hollands meestal heb: hij heb het gedaan, maar in het oosten van beide provincies overweegt het: hij het). Hun aantal is echter in vergelijking met elders zeer bescheiden; bovendien valt op dat dikwijls twee verschillende equivalente vormen naast elkaar op dezelfde | |
[pagina 12]
| |
plaats voorkomen. Dat is b.v. in het grootste deel van Holland het geval met de onderwerpsvorm van het pers. vnw. 3de pers. mv. Men kan er zowel zeggen: Zullie hebben het gedaan als Zullie hebben het gedaan. Alleen in een zuidelijke strook van Zuid-Holland evenals in de omgeving van Leiden is het in deze functie slechts mogelijk van hullie te spreken. Het in populaire publikaties uitentreuren besproken en ook afgekeurde Hun hebben het gedaan is een poging tot verdeftiging en geen ‘echt’ dialect. Het geval hullie/ zullie herinnert sterk aan wat in de sociolinguistiek onder het begrip ‘variabele’ valt. Een variabele bestaat uit twee of meer taalvormen (varianten) in hetzelfde taalsysteem, in tegenstelling tot het geografische contrast tussen twee equivalente taalgeografisch verschillende vormen die in de dialecten tot verschillende taalsystemen behoren zoals b.v. het Westvlaamse zider, het Oostvlaamse en Zeeuwse zulder en het Brabantse zellie voor het Hollandse zullie of hullie. Staat het Hollands van de ene plaats dichter dan dat van de andere bij wat we maar de norm van de standaardtaal zullen noemen, zodat we er van gradaties in dialecticiteit kunnen spreken? De oude, maar snel verdwijnende of al verdwenen dialecten van het gebied ten noorden van het IJ en van een aantal oude vissersplaatsen langs de Noordzeekust wijken relatief sterk af. Hier heb ik geen moeilijkheden met het gebruik van het etiket dialect. De opnamen van de meeste andere Hollandse plaatsen in de Reeks Nederlandse Dialect-atlassen vertonen geen zeer frappante verschillen in de graad van afwijking. Sommige staan erg dicht bij de standaardnorm, maar hier zouden specifieke sociale en situatieve factoren en niet zozeer de globale lokale situatie bij de notering een rol hebben kunnen spelen. En waar ligt de grens tussen te dicht bij en voldoende verwijderd om zonder aarzelen van dialect te kunnen spreken? Hebben de sprekers van deze gedifferentieerde Hollandse substandaard de bedoeling dialect te spreken? Er bestaat daarover geen onderzoek, maar ik vermoed dat de meesten van hen even zouden opkijken als men ze dat zou vragen. De coach van de fijnste Belgische voetbalclub draagt sinds hij die functie uitoefent een stropdas. Van afkomst is hij een Rotterdamse volksjongen en dat kun je er niettegenstaande dat kledingsstuk heel goed aan horen wanneer hij geïnterviewd wordt. Heeft hij dan de bedoeling Rotterdams dialect te spreken? Ik vermoed dat hij wanneer men hem zou vragen welke taal hij spreekt, zou antwoorden: Hollands. Hoe we het ook bekijken, we komen er dus met dat Hollands dat van de standaard afwijkt, niet goed uit. Een overweging die ertoe kan bijdragen om het toch maar dialect te noemen, is deze: Er gaat een dialectiserende invloed op de streektalen van andere delen van Nederland van uit. Zo is in de loop | |
[pagina 13]
| |
van deze eeuw in de dialecten van Noord-Brabant de oude voorwerpsvorm van het persoonlijk voornaamwoord 1ste pers. enk. mij (dat is van mij) nagenoeg helemaal verdrongen door het Hollandse mijn (dat is van mijn). Door die overname zijn die Brabantse dialecten dus in zekere zin meer dialectisch geworden dan ze al waren. Aan het einde van de twintigste eeuw zijn in ons taalgebied de traditionele dialecten in de verdrukking geraakt. Het aantal sprekers van die dialecten en het aantal situaties waarin die gesproken worden gaat in snel tempo achteruit en ook de afvlakking van de opvallendste verschillen ertussen onder invloed van de standaardtaal kan die achteruitgang niet tegenhouden. Anderzijds blijken in het gebruik van algemenere taalvormen regionale verschillen te blijven bestaan; wellicht zullen ze zich zelfs gedeeltelijk stabiliseren en kunnen we op den duur van nieuwe dialecten spreken. Deze zullen dan in vergelijking met met de oude geografisch slechts zwak gedifferentieerd zijn. Of de zaken dat verloop zullen hebben, zal echter niet alleen van de gesproken werkelijkheid, maar ook van de ingesteldheid van de taalgemeenschap afhangen. Het is niet uitgesloten dat anti-elitaire ontwikkelingen in het gesproken Nederlands deze ontwikkeling zullen bevorderen. We zouden tenslotte een toestand kunnen krijgen zoals hij nu in Holland in enge zin meestal wordt aangetroffen: een dialectische substandaard met vrij zwakke regionale differentiatie en nogal wat functionele variatie tegenover een minder gevarieerde taalvorm die aan de kern van zijn sprekers en zijn gebruikssituaties het etiket ‘beschaafd’ zal kunnen ontlenen. Tenminste wanneer de egalitairen niet steigeren. |
|