Taal en Tongval. Jaargang 46
(1994)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]Ludwig Erich Schmitt †Op 3 januari 1994 overleed te Marburg de bekende germanist Ludwig Erich Schmitt. Hij was in Remscheid geboren op 10 februari 1908, maar groeide op in de Oranjestad Dillenburg. Een opvallende liefde voor de Nederlanden en het Nederlands heeft overigens het leven van deze centrale figuur in de Europese dialectologie gekenmerkt. Hij studeerde eerst te Gießen en had daar beroemde leermeesters: naast de taalhistoricus en Veldeke-specialist Otto Behaghel ook Alfred Götze en de toen nog jonge Friedrich Maurer, die in de Duitse dialectologie van het interbellum een belangrijk vernieuwer was. Zoals destijds in Duitsland gebruikelijk, bleef Schmitt niet aan één universiteit studeren: van Gießen ging hij naar Berlijn en vandaar naar Leipzig. Hier studeerde hij nog korte tijd bij een coryfee die toen al een poos emeritus was, Eduard Sievers, maar vooral bij de grootmeester van de Duitse (en Nederlandse) dialectologie, Theodor Frings. Hij promoveerde bij Frings in 1934, werd assistent bij hem en habiliteerde zich in 1941. De handicap die hij door kinderverlamming had opgelopen, maakte hem in de zwarte jaren van de Duitse geschiedenis voor legerdienst ongeschikt. Na een studieverblijf kreeg hij in 1941 een aanstelling tot professor in Groningen, maar daar heeft hij bijna niet gedoceerd. Hij kreeg moeilijkheden met de bezettende overheid en verbleef dan tot het einde van de oorlog in München, waar hij een professoraat kon waarnemen. Na de Duitse nederlaag in 1945 haalde Frings hem terug naar Leipzig; hier werd hij buitengewoon hoogleraar, wat hij bleef tot 1953. Dan verliet hij de DDR. Na een moeilijke tijd waarin hij zijn gezin met leeropdrachten te Keulen en Gießen boven water moest houden, volgde in 1956 zijn aanstelling tot ordinarius aan de universiteit te Marburg en tot directeur van de ‘Deutscher Sprachatlas’, het instituut dat al in de vorige eeuw door Georg Wenker was opgericht om de resultaten van een reusachtige klank- en vormgeografische enquête in een taalatlas te verwerken. Schmitt was er de vierde directeur van, na Wenker, Ferdinand Wrede en Walter Mitzka, die in 1939 een nieuwe grootschalige enquête op het getouw had gezet, ditmaal een woordgeografische. Bij Schmitts aanstelling waren al de eerste vier delen van de Deutscher Wortatlas verschenen. Het | |
[pagina 2]
| |
zouden er in totaal 22 worden (De laatste vijf delen zijn wel geredigeerd door Reiner Hildebrandt). De publikatie van de Deutscher Sprachatlas daarentegen werd na de 23ste aflevering, van Walter Mitzka en Bernhard Martin, in 1956 stopgezet. Wel werden tussen 1962 en 1968 nog gegevens van meer dan 9000 vragenlijsten uit Duitse randgebieden op kaarten ingetekend. Schmitt heeft als directeur van het Marburgse instituut, dat hij spoedig omdoopte tot ‘Forschungsinstituut für deutsche Sprache “Deutscher Sprachatlas”’ een verbazingwekkende activiteit aan de dag gelegd. Er waren niet alleen de publikaties: de Wortatlas, het tijdschrift (Zeitschrift für Mundartforschung, van 1969 af Zeitschrift für Dialektologie und Linguistik), de reeks Deutsche Dialektgeographie, maar ook de reeksen Marburger Beiträge zur Germanistik, Gießener Beiträge zur germanischen Philologie en Mitteldeutsche Studien, waarin in een snel tempo nieuwe boekdelen verschenen, vooral dissertaties (Schmitt heeft 80 proefschriften geleid en 16 jonge geleerden hebben zich bij hem gehabiliteerd), verder de monumentale nieuwe reeks met woordgeografische commentaren Deutsche Wortforschung in europäischen Bezügen, de reeks Germanistische Linguistik en tenslotte een reeks regionale taalatlassen. Hij bouwde het Sprachatlas-instituut uit tot een onderneming met voor een alfa-wetenschap ongehoorde proporties. Hij richtte er een fonetische afdeling en een computerafdeling op. In zijn beste jaren werkten er aan het instituut meer dan zestig mensen. Het was een internationaal ontmoetingscentrum, waar ook Nederlanders en Vlamingen graag geziene gasten waren. Een persoonlijke vriendschap verbond Schmitt met Klaas Heeroma en Henri Draye. In 1965 was hij president van een dialectologencongres, het grootste in zijn soort tot nog toe. Men kan zich afvragen hoe Schmitt dat alles aankon, te meer daar hij allesbehalve een nauwgezet organisator was. Schmitt lanceerde ideeën, zorgde ervoor dat er personen waren die ze konden uitvoeren en liet dan de zaken inhoudelijk grotendeels op hun beloop, want hij was al bezig met een nieuw idee. Deze manier van werken had zeker zijn schaduwzijden: tussen het vele gepresteerde is er nogal wat onafs en ook de kwaliteit is ongelijk. Ook zijn eigen wetenschappelijk werk heeft eronder geleden. Schmitt was als jonge geleerde briljant. Zijn proefschrift Die deutsche Urkundensprache in der Kanzlei Karls IV. (Halle 1936) leidt in de Duitse taalgeschiedschrijving een nieuwe fase in de studie van kanselarijtalen in, waarbij globale vraagstellingen door reeksen precieze vragen, o.a. in verband met schrijvers en ontvangers en met de verhouding van geschreven en gesproken taal, vervangen worden. Zijn belangrijke Habilitationsschrift verscheen nadat in en kort na de oorlog gedrukte katernen en zetwerk verloren waren gegaan, pas in 1966 als eerste deel (Sprachgeschichte des Thüringisch-Obersächsischen im Spät- | |
[pagina 3]
| |
mittelalter - Die Geschäftssprache von 1300 bis 1500) van een groots aangelegde reeks Untersuchungen zu Entstehung und Strukktur der ‘neuhochdeutschen Schriftsprache’, die in totaal negen delen had moeten omvatten, maar nooit is voortgezet. Persoonlijk vorsingswerk is overigens in Schmitts Marburgse tijd nauwelijks tot stand gekomen. Het frappeert verder dat deze zeer verdienstelijke taalhistoricus, die directeur van het grootste dialectologische instituut op de wereld is geweest, niet veel dialectologisch werk in engere zin heeft gepubliceerd. Daartoe behoort wel een uitvoerig opstel uit zijn Groningse tijd met een Nederlands zwaartepunt: Die Stadt Groningen und die Mundarten zwischen Laubach und Weser (ZMF 18 [1942], 134-170). Karakteristiek voor de wijze waarop Schmitt op latere leeftijd grote lijnen meende te moeten trekken, is zijn bijdrage Die niederländische Sprache in Europa (ZMF 34 [1967], 1-13). Het heeft Schmitt hard getroffen toen in 1970 door een weinig doordachte wet die de structuur van de Hessische universiteiten hervormde, zijn directeurschap door dat van een collectief werd afgelost. Hij heeft het na zijn emeritaat ook moeten aanzien hoe zijn eens zo glorierijke instituut door onenigheid en gebrek aan visie in een klimaat waarin het traditionele dialectologische élan sterk was verflauwd, snel aan belang verloor. De Duitse en de internationale dialectologie, speciaal de Nederlandse, hebben alle reden om deze eigenzinnige geleerde voor de mogelijkheden die hij voor het vak en zijn beoefenaars heeft geschapen, dankbaar te gedenken.Ga naar voetnoot1
Jan Goossens |
|