| |
| |
| |
Ben de Pater
Dialecten en stadstalen vanuit een sociaal-geografisch perspectief
De jaren vijftig en zestig staan in de sociale geografie bekend als de decennia waarin de traditionele vakbeoefening moest wijken voor haar hedendaagse opvolger. Inderdaad zijn de jaren rond 1960 een periode van snelle vernieuwing. De traditionele sociaal-geografen zagen hun wetenschap in de eerste plaats als een ecologische wetenschap: het ging om de relaties tussen mens en natuur, om de mens als bewoner van de aarde en de aarde als woonplaats van de mens. De hedendaagse sociaal-geografen bestuderen daarentegen de ruimtelijke organisatie en inrichting van de samenleving overwegend los van het fysisch-geografische milieu; de sociale geografie is niet langer een ecologische maar een ruimtelijke wetenschap (De Pater en Van der Wusten 1991).
Dat betekende zowel winst als verlies. De traditionele geografie had bijvoorbeeld nauwelijks belangstelling voor de stad en de stedeling: in het (groot)stedelijk leven was een ecologische dimensie immers hoegenaamd afwezig. Een nauwe relatie tussen menselijke groep en natuur was slechts te vinden op het platteland - van oudsher het domein waar de traditionele sociaal-geograaf zich thuis wist. De moderne sociale geografie daarentegen bestudeert stedelijke gebieden zeer intensief. Over hedendaagse milieuproblemen heeft ze daarentegen weinig te zeggen. Overigens lijkt het er op dat de dialectkunde in dit opzicht een zelfde ontwikkeling heeft doorgemaakt: haar belangstelling verschoof van rurale dialecten naar stedelijke dialecten en sociolecten.
Dialecten en talen zijn door de traditionele geografie slechts mondjesmaat bestudeerd; als zij er al belangstelling voor opbracht dan domineerde het ecologische gezichtspunt. In de volgende paragraaf wordt dat toegelicht. De moderne geografen zijn wel massaal de stad ingetrokken, maar hun belangstelling ging niet in de eerste (of zelfs maar in de tweede of derde) plaats uit naar (stads)talen. Een uitzondering vormt - zoals we zullen zien - het werk van de Amerikaanse geograaf Allan Pred. Wel hebben moderne geografen een aantal theoretische inzichten ontwikkeld die mogelijk ook voor de studie van (stads)talen interessant zijn. Eén van die inzichten is de
| |
| |
diffusietheorie. Diffusieprocessen zijn uiteraard ook in andere disciplines bestudeerd (economie, geschiedenis, culturele antropologie, dialectkunde enzovoorts), maar de geografische diffusietheorie onderscheidt zich door haar aandacht voor de rol van de geografische ruimte en geografische afstanden in diffusieprocessen.
Dialectkundigen erkennen van oudsher het belang van de ruimtelijke dimensie in hun studies naar het opdringen van de standaardtaal ten koste van rurale dialecten; de vraag is in hoeverre die ruimtelijke dimensie ook speelt bij veranderingen in stadstalen. Deze stadstalen komen in de tweede helft van deze bijdrage aan de orde, als een specifieke afsluiting van een breed ingezet betoog.
| |
De geografische omgeving en taal: Semple
Uit het feit dat de eerste dialectenquête in Nederland in 1879 door het Aardrijkskundig Genootschap - vanaf 1888 tot heden het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap - werd gehouden (Gerritsen 1979), moet niet worden afgeleid dat geografen zich intensief met taal bezig hielden. Taal en dialecten waren voor hen primair verschijnselen die in kaartvorm vielen weer te geven, zoals men ook planten- en dierenatlassen kon samenstellen, zonder dat dialecten dan wel planten of dieren hen intrinsiek boeiden. Daarnaast behoorden dialecten ontegenzeggelijk tot de volkscultuur; geografen die hun vak zagen als een beschrijvende land- en volkenkunde wijdden in hun monografieën van regio's soms enige plichtmatige aandacht aan het dialect, zoals zij ook schreven over boerderijtypen of landbouwwerktuigen. Die onderwerpen werden in de regel met meer gedrevenheid besproken omdat daar de band met de fysisch-geografische gesteldheid duidelijker was. Boerderijen waren gebouwd met lokale beschikbare bouwmaterialen (hout, leem, rivierklei), terwijl de aard van de landbouwwerktuigen afhankelijk was van de grondsoort (bijvoorbeeld van de zwaarte ervan).
Geografen waren tot in de jaren vijftig in de eerste plaats geïnteresseerd in de verwevenheid tussen enerzijds het lokale fysische milieu van een gebied en de ligging van het gebied ten opzichte van andere gebieden, en anderzijds de kenmerken van de groep mensen die in dat gebied woonden en werkten. Met name die kenmerken werden in de beschouwing betrokken welke een duidelijke band hadden met het fysische milieu. Dat waren natuurlijk vooral meer materiële kenmerken zoals dorpsvormen, wegenpatronen, middelen van bestaan, en de agrarische kalender. Bij immateriële, meer geestelijke of mentale, kenmerken, zoals religie of taal of ‘volkskarakter’,
| |
| |
was die band minder evident. Het gevolg was dat geografen aan deze kenmerken minder aandacht besteedden.
Een uitzondering moet in nationaal verband gemaakt worden voor de sociaal-geografen van de Gemeente Universiteit te Amsterdam, die beter bekend stonden als sociografen. De sociografie - slechts in officiële stukken als sociale geografie aangeduid - was voor de oorlog de enige brede sociaalwetenschappelijke opleiding in Nederland. Sociografische studies van territoriale bevolkingsgroepen besteedden vaak uitputtend aandacht aan de sociale en psychische kenmerken van de beschreven groep; daarbij behoorde ook het dialect. De breedheid van behandelde onderwerpen ging ten koste van de samenhang; veel sociografische studies waren in de eerste plaats encyclopedische prestaties.
Een uitzondering in internationaal verband vormen die geografen die geloofden dat hoegenaamd alle eigenschappen van een samenleving - dus ook de immateriële - afhankelijk waren van de fysisch-geografische gesteldheid en de ligging van het gebied waar die samenleving leefde. Bekend zijn de verhalen over de invloed van bijvoorbeeld klimaat en seizoenen. Warme klimaten zou leiden tot indolente mensen, de intrede van de herfst tot stijging van het aantal zelfmoorden, enzovoorts.
Dit zogenaamde geografisch determinisme sluit taal en dialect in. Zo zouden geografisch zeer verscheiden gebieden (een afwisselend patroon van berggebieden, vlakten, rivierdalen, kustgebieden etc.) leiden tot de ontwikkeling van zeer veel verschillende dialecten; uniforme gebieden die over een groot gebied weinig variatie hebben (laagvlakten, steppen) zouden daarentegen nauwelijks of geen ruimtelijke taalvariaties kennen.
Een voorbeeld van een deterministisch denkende geograaf is de Amerikaanse Miss Ellen Churchill Semple (1863-1932). Vanuit een sociaaldarwinistische perspectief zag zij volkeren en talen om geografische ruimte strijden. Talen of dialecten die zich ruimtelijk uitbreiden ten koste van andere hebben levenskracht en verrijken zich. Zij schrijft in haar befaamde Influences of Geographic Environment:
‘New territories mean to a people new pursuits, new relations, new wants; and all these become reflected in their speech. Languages, like peoples, cease to grow with national stagnation. To such stagnation movement or expansion is the surest antidote. (...) Language can not life by dictionary alone. It tends to form new variants with every change of habitat’ (1911: 175).
Omgekeerd, talen (of dialecten) die slechts in een klein gebied voorkomen hebben in de strijd om het bestaan slechts weinig overlevingskansen, zeker als het gebied slechts een geringe bevolking kan dragen. In geïsoleerde gebieden - eilanden die buiten scheepvaartroutes liggen, moerassige en berg- | |
| |
achtige streken - zijn de overlevingskansen verhoudingsgewijs nog het grootst omdat daar minder concurrenten zijn met wie de bestaansstrijd moet worden aangegaan. Ze liggen er als het ware in de luwte. Men vindt daar de talen en dialecten in oude vormen bewaard.
| |
Ruimtelijke diffusie: Sauer
Semple zag de mensen als rusteloze aardbewoners. Voortdurend was er sprake van migratie, van volksverhuizingen over korte en langere afstanden, van handel, slaventransporten enzovoorts. Met deze mensenstromen, verspreidden zich hun talen. ‘Ontvangende’ volkeren (en hun talen) zagen hun territorium vaak inkrimpen.
Deze diffusie van cultuurelementen is indringender bestudeerd door een land- en vakgenoot van Semple, Carl Sauer (1889-1975). Zijn achtergrond was niet geografisch-deterministisch en sociaal-darwinistisch, maar historicistisch (begrepen als tegenpool van het positivisme) en cultuur-geografisch. De menselijke groep en haar taal werden niet gedicteerd door de geografische omgeving. Integendeel, de mens vormde door middel van haar arbeid die omgeving om: zij was de ecologisch dominante factor. Sauer had een voorliefde voor het preïndustriële, agrarische verleden en voor de enkele ‘happily undisturbed places’ (1952: 4) waar de modernisering nog niet was doorgedrongen en die nog niet waren gevangen in de tentakels van de wereldeconomie.
Sauer was vooral geboeid door het verspreidingsproces van de landbouw over de aarde; hij ging daarbij uit van diffusie: ‘in the history of man, unless I misread it greatly, diffusion of ideas from a few hearths has been the rule; independent, parallel invention the exception’ (1952: 3). Hij beredeneerde dat in de Oude Wereld de wieg van de sedentaire landbouw had gestaan in Zuidoost-Azië, van waaruit de landbouw zich verspreidde. Geografische omstandigheden gaven vorm aan dit verspreidingsproces. Overheersende windrichtingen en zeestromingen, eilandenreeksen (die als ‘stepping stones’ functioneerden), rivierdalen en kuststroken bevorderden de verspreiding. Bergketens, woestijnen en oceanen waren barrières. In feite verliep de invloed van de geografische omstandigheden indirect, namelijk via hun stimulerende of afremmende invloed op ruimtelijke communicatiepatronen. De reconstructies van de gang van de landbouw over de aarde zijn overigens niet gebaseerd op een nauwgezette verzameling van empirisch materiaal. Sauer tekende tamelijk schetsmatig kaarten op grond van tamelijk fragmentarisch materiaal dat archeologisch en cultureel-antropogisch onderzoek had opgeleverd.
| |
| |
De achterliggende gedachte in Sauers diffusie-onderzoek was dat mensen met elkaar in contact staan en via die contactnetwerken ideeën overnemen, in casu het idee van de sedentaire landbouw. Deze ‘epidemische verklaring’ heeft in de sociale geografie altijd meer aanhangers gekend dan de verklaring dat veranderingen door lokaal-autochtone, groepsinterne dynamiek worden veroorzaakt, dus niet door ontlening van buitenaf (Dickson 1988). In de dialectologie - en andere disciplines - zijn beide verklaringswijzen uiteraard ook te vinden, bijvoorbeeld in het onderscheid tussen extra-linguistische en intern-linguistische verklaringen (Goossens 1977).
| |
Een nieuwe benadering van diffusie: Hägerstrand
Innnovationsförloppet ur korologisk synpunkt van de Zweedse geograaf Torsten Hägerstrand verscheen één jaar na Sauers Agricultural Origins and Dispersals, namelijk in 1953. Methodologisch, filosofisch, theoretisch en empirisch hadden de verschillen niet groter kunnen zijn. Hägerstrands boek is in feite een representant avant la lettre van de moderne sociale geografie, geschreven in een tijd dat de traditionele vorm van sociale geografie - geografie als ecologische wetenschap - nog hoegenaamd het alleenrecht had. Slechts op twee punten was er overeenstemming tussen Hägerstrand en Sauer. Beiden gingen uit van het belang van sociale contactnetwerken bij de verspreiding van innovaties en beiden hielden rekening met het feit dat geografische barrières invloed hadden op verspreidingspatronen.
Voor het overige overheersen de verschillen. Anders dan de impressionistische werkwijze van Sauer, verzamelde Hägerstrand zeer nauwgezet en systematisch gegevens over verspreidingspatronen van allerlei innovaties op verschillende tijdstippen. Die innovaties waren hetzij van betekenis voor de agrarische bevolking (acceptatie door boeren van subsidies nodig voor verbetering van weidegrond, van maatregelen voor tuberculosebestrijding bij het vee, van het nut van bodemkwaliteitkartering), hetzij voor de bevolking als geheel (verspreiding van postgirorekeningen, personenauto's en telefoonaansluitingen). Er is ook een verschil in tijdsschaal en ruimtelijke schaal. Bestudeerde Sauer een uiteindelijk mondiaal verpreidingsproces dat duizenden jaren in beslag nam, Hägerstrand beperkte zich tot een agrarisch gebied in Midden-Zweden van ongeveer 50 bij 60 kilometer. Het verspreidingspatroon van innovaties varieerde van een paar jaar tot enige decennia in de eerste helft van de twintigste eeuw. Hägerstrand heeft met behulp van verschillende formele modellen getracht het verspreidingsproces van innovaties te simuleren. Deze kwantitatieve, mathematische aanpak verschilt he- | |
| |
melsbreed van Sauers kwalitatief-beschrijvende benadering. Zij paste echter uitstekend in de geest van de moderne sociale geografie.
Hägerstrand ging er bij zijn modelexercities van uit dat ruimtelijke innovatiediffusie verloopt via een leer- en communicatieproces (figuur 1).
Figuur 1: De verspreiding van innovaties volgens Hägerstrand, naar Cox (1972).
Hij veronderstelde dat innovaties zich via sociale netwerken verspreiden en dat deze netwerken een ‘neighbourhood effect’ kennen, dat wil zeggen dat een individu of huishouden veel mensen dichtbij zijn woning kent, en weinig sociale contacten heeft met verder weg wonende mensen. De via sociale netwerken verspreide informatie over vernieuwingen kent dus ook een ‘neighbourhood effect’. (Ook als die informatie via de media bekend is, zal toch het daadwerkelijke overnemen van een vernieuwing veelal afhangen van nabijheid: het met eigen ogen zien van een vernieuwing bij een buurman, of daar in een gesprek over horen overtuigt meer dan onpersoonlijke voorlichting). Het gevolg is dat huishoudens in de nabijheid van een huishouden dat een innovatie reeds heeft geaccepteerd, meer kans hebben de vernieuwing ook in te voeren dan verder weg gelegen huishoudens. Mensen functioneren in dergelijke netwerken als ‘doorgeefluik’ van vernieuwingen.
| |
| |
Het uiteindelijke patroon staat bekend als contagious diffusion (figuur 2, links). Naarmate de afstand tussen de eerste innovator en een individu of huishouden elders groter wordt, des te trager wordt de vernieuwing overgenomen.
Figuur 2: Vormen van diffusiepatronen; naar Jordan en Jowntree (1981).
Er zijn ook allerlei alle andere patronen van diffusie, waaraan Hägerstrand minder aandacht gaf. Bekend is de hiërarchische diffusie (figuur 2, rechts). Dat kan gaan over diffusie in de sociale ruimte, dus langs de sociale ladder. De vernieuwing wordt bijvoorbeeld het eerst aangenomen door hogere klassen of standen, hetzij vanwege financiële redenen (de vernieuwing kost geld), dan wel sociaal-culturele (als een zucht tot distinctie). In geografische kring trekken diffusies die de stedelijke hiërarchie volgen meer belangstelling: innovaties komen eerst in grote steden, en vervolgens (ook) in kleinere. Dat blijkt vaak het geval te zijn met vernieuwingen die een minimum aantal klanten nodig hebben. Dat minimumaantal wordt meestal het eerst in de stad bereikt. Voorbeelden zijn commerciële lokale radiostations en nieuwe soorten voorzieningen (uitzendbureaus, videotheken, exotische restaurants etc.). In de geografische ruimte uitgetekend geeft de hiërarchische diffusie een chaotisch beeld, maar dat is slechts schijn.
Eveneens bekend is relocation diffusion (figuur 2, linksonder). Het aantal individuen of huishoudens neemt dan niet toe, maar zij die een vernieuwing
| |
| |
hebben geaccepteerd verplaatsen zich. In de dialectkunde is natuurlijk de verhuizing van Vlaamssprekende Zuidnederlanders naar de Hollandse en Zeeuwse steden na de val van Antwerpen in 1585 een bekend voorbeeld.
In de praktijk zijn er allerlei mengvormen van diffusie te onderscheiden. Een mengvorm is bijvoorbeeld waar te nemen als op nationale schaal een diffusie verloopt via de stedenhiërachie, en vervolgens op regionale schaal de vernieuwing zich verspreidt via contactdiffusie. De uitspraak van der achterin de keel bijvoorbeeld is volgens Trudgill (1974) begonnen in het 17de-eeuwse Parijs, om zich vervolgens in een eeuwenlang proces via contactdiffusie en hiërarchische diffusie (via ‘sprongen’ in de ruimte naar Den Haag, Keulen, Berlijn, Kopenhagen, Christiansand en Bergen) te verspreiden. De ‘Hollandsche expansie’ die Kloeke (1927) veronderstelde, is eveneens een vorm van contact- en hiërarchische diffusie, met Amsterdam als beginpunt.
Hagerstrands werk uit 1953 is in de Engelstalige geografie zeer snel bekend geworden nadat in 1967 de vertaling verscheen: Innovation Diffusion as a Spatial Process. Aangezien de Engelstalige geografie toonaangevend was in de jaren zestig en zeventig, bereikte Hägerstrands gedachtegoed via deze omweg ook landen als Nederland, Frankrijk en Duitsland. Al in 1969 kwam de eerste, nog steeds lezenswaardige syllabus uit voor studenten (Gould 1969), al ras gevolgd door de sociaal-geografische leerboeken, die Hägerstrands innovatie-diffusietheorie presenteerden als een paradepaardje van de moderne sociale geografie (Haggett 1971, Cox 1972, Abler c.s. 1972, Chapman 1979). Voorts is er veel empirisch onderzoek gedaan naar diffusiepatronen langs de wegen die Hägerstrand heeft gebaand: verspreiding van betaald voetbal, van besmettelijke ziekten als cholera, van getto-uitbreidingen in binnensteden, van nieuwe gewasvariëteiten, van coöperaties - de voorbeelden zijn talrijk. Voor dialectologen is de studie van de Duitse geograaf Gerhard Hard (1972) naar de ruimtelijke diffusie van dialectveranderingen in Rijnland het meest interessant. Hij gebruikte daarbij een mathematisch model dat Hägerstrand (1965) in de jaren zestig ontwikkelde om de verspreiding van vernieuwingen te simuleren.
Anderen hebben de theoretische achtergronden van Hägerstrands ideeën verder uitgewerkt. Brown (1981) bijvoorbeeld wees op het belang van de aanbodzijde. Dat was een belangrijke aanvulling op de door Hägerstrand belichte vraagzijde waarin zelfstandige, vrije huishoudens werden beschouwd als consumenten die vroeg of laat - al naar hun gelang hun individuele kenmerken en hun ruimtelijke ligging ten opzichte van de ‘innovators and early adopters’ - besluiten de vernieuwing te accepteren. Brown wees echter
| |
| |
op de doelbewuste marktstrategieën van ondernemingen en het beleid van overheden, die leidden tot een ruimtelijke variatie in het aanbod van vernieuwingen en dus tot ongelijke mogelijkheden om vernieuwingen te aanvaarden. Van ‘consumentensoevereiniteit’ was in Browns ogen geen sprake. Aan zijn aanbodzijdebenadering lag de overtuiging ten grondslag dat ‘individual behavior does not represent free will so much as choices within a constraint set and that it is government and private institutions which establish and control the constraints’ (1981: 8).
De volgende stap was logischerwijs dat sommigen (als Blaut 1977, en Gregory 1985) niet langer het diffusiepatroon zagen als de resultante van talloze op cognitieve processen gebaseerde individuele keuzen en beslissingen, maar als een consequentie van de wijze waarop de maatschappij georganiseerd was. Een op sociale (en ruimtelijke) ongelijkheid gebaseerde theorie veronderstelde ongelijke toegang tot vernieuwingen. Het beperkt blijven van vernieuwingen tot bepaalde sociale echelons of regio's was niet te wijten individuele tekortkomingen, zoals een conservatieve instelling (‘persons blame’), maar aan de maatschappelijke organisatie (‘system blame’).
De recente ontwikkeling van de diffusietheorie (zie voor een overzicht Morrill e.a. 1988) weerspiegelt goed de meer algemene ontwikkeling van de sociale geografie van een ecologische wetenschap naar een maatschappelijke discipline, waarin bijvoorbeeld voor geografische barrières (als meren en bossen die contactnetwerken van elkaar scheiden) minder aandacht is dan voor sociale barrières (ontoegankelijkheid van bijvoorbeeld kredietinstellingen voor arme boeren - zij kunnen geen lening afsluiten en dus de innovatie niet invoeren op hun bedrijf).
Hägerstrands diffusietheorie heeft in de dialectologie enige bekendheid gekregen dankzij de genoemde Engelse vertaling. Met name de publicaties van Peter Trudgill (1974, 1975, 1982; Chambers & Trudgill 1980) hebben daarvoor zorg gedragen. Hij toont zich daarin een warm voorstander van een meer innige samenwerking tussen sociale geografie en dialectkunde: ‘both groups have a great deal to learn form each other, and the interchange has barely begun’ (1980: 206). Die samenwerking zou zelfs moeten resulteren in een interdisiciplinair vak geolinguistiek. Overigens waakt hij er terecht voor om de modellen van Hägerstrand blindelings toe te passen in dialectstudies. Zo onderzochten Hägerstrand en zijn geografische navolgers innovatiepatronen die resulteren uit expliciete, bewuste beslissingen van individuen, huishoudens, bedrijven of andere instellingen. De acceptatie of afwijzing van taalvernieuwingen (bijvoorbeeld de acceptatie van woorden uit de standaardtaal door dialectsprekers, klankveranderingen in al gebruikte woorden)
| |
| |
is veel sterker een onbewust, impliciet cognitief proces. Evenmin kan men een exact tijdstip van aanvaarding geven; het gaat om een zeer geleidelijke ontwikkeling die zich over meerdere generaties voltrekt.
Van de theoretische ontwikkelingen na Hägerstrand is in de dialectologie minder doorgedrongen. Toch is de aanbodzijde waarop Brown heeft gewezen ook interessant in studies van bijvoorbeeld de verdringing van dialecten door de standaardtaal. In het kader van de vorming van de natiestaat - ‘nation-building’: integratie van vele regionale samenleving tot één nationale samenleving - was taal een belangrijk instrument voor de overheid. Zij liet dan ook niet na om via bijvoorbeeld het onderwijs of de dienstplicht het gebruik van de standaardtaal min of meer af te dwingen (zie voor een algemeen overzicht Knippenberg en De Pater 1988, voor een op de taalpolitiek toegespitst overzicht Daan 1989). De laat 19de-eeuwse geschiedenis van Europa - die onverbloemd nationalistisch was - geeft daarvan talloze voorbeelden (Frans versus Bretons, Hollands versus Fries). Overigens verwijst Trudgill wel impliciet naar deze ‘aanbodzijde’ als hij spreekt over ‘language planning’, omschreven als ‘the selection, codification and dissemination of a national language or languages by government and similar bodies’ (1975: 242).
| |
Een case-study: Stockholm aan het einde van de 19de eeuw
De moderne dialectologie heeft meer dan vroeger belangstelling voor stadsdialecten. Eerder is echter sprake van aandacht voor de bepaaldheid van taal door klasse, leeftijd, generatie, en sekseverschillen dan voor de ruimtelijke invloed. Verwijzend naar de invloed van Labov's exemplarische studie The Social Stratification of English in New York City (1966), constateert Trudgill met enige spijt dat ‘urban dialect studies... tend to be more concerned with the correlation between language and, say, social class than with geographical factors’ (1975: 229). Dat geldt zelfs in zekere mate voor de enige mij bekende moderne sociaal-geografische studie waarin stadstalen centraal staan. Die studie is Lost Words and Lost Worlds (1990) van Allan Pred, hoogleraar geografie aan de Universiteit van Californië te Berkeley. Hij leest en spreekt goed Zweeds; hij is ook de vertaler van Hägerstrands boek over diffusies. Zijn studie wordt hieronder besproken.
De stad die Pred onderzocht was het laat 19de-eeuwse Stockholm. De Zweedse hoofdstad groeide aan het einde van de vorige eeuw stormachtig; tussen 1875 en 1900 verdubbelde de bevolking naar 300.000 inwoners (figuur 3). De stad trok van heinde en verre migranten: in 1890 was 60% van haar bevolking elders geboren. Talloze dialecten vielen in de stad te horen;
| |
| |
migranten uit verschillende streken verstonden elkaar slecht. Pas na verloop van tijd gingen de nieuw aangekomen elementen uit het Stockholmska, het lokale dialect, overnemen. In het Zweden van de vorige eeuw verschilden dialecten onderling zeer aanzienlijk. In 1891 schatte een linguist dat alle Zweden ‘misschien een paar honderd woorden’ gemeenschappelijk hadden. Een Stockholmse bakker uit die tijd herinnerde zich het volgende voorval. Tijdens het bezoek van zijn broer uit het diepe zuiden, kwamen twee timmermannen de buitendeur van de bakkerij repareren. De broer legde uit wat de deur mankeerde. De timmermannen keken hem aan, vol onbegrip, en vroegen zich af of hij een Zweed was.
Figuur 3: Stockholm en omgeving omstreeks 1875. Uit: Stieler's Hand-Atlas, 1875.
Daarnaast bestonden er grote verschillen in taalgebruik al naar gelang leeftijd, sociale positie, beroepsgroep en sekse. Zo laat Pred zien dat dokwerkers een eigen taal hadden en daardoor ook een eigen identiteit construeerden in
| |
| |
een maatschappelijk zeer turbulente omgeving. Ook andere groepen gebruikten taal als afgrenzings- en identificatiemiddel in een wij-zij perspectief. Met veel plezier en weinig prudentie gebruikten de Stockholmers bijnamen voor zowel groepen als individuen. Bakkers waren brodensmeden (limpsmeder), boekbinders lijmprinsen (klisterprinsar). Een bisschop (biskop) werd in de volksmond verbasterd tot pispot (pisskopp). Vooral prostituees en politieagenten grossierden in etiketten: de lijst die Pred geeft telt een vijftigtal bijnamen.
Dienden collectieve bijnamen om anderen te kunnen plaatsen, binnen de eigen groep waren bijnamen voor identificatie onmisbaar. Persoonlijke eigenaardigheden waren een rijke inspiratiebron. De Boekhouder heette een conducteur met een potlood achter zijn oor, het Kerstvarken een kuiper die in zijn jonge jaren ooit een varken had gestolen en De Finse Wals een dokwerker uit Finland die als hij zin had in een partijtje vechten altijd vroeg ‘heb je zin om te walsen’? De geringe variatie in voor- en achternamen stimuleerde het hanteren van bijnamen. Personen waren omdat zij de zelfde voor- èn achternaam droegen, vaak moeilijk uit elkaar te houden. Pas vanaf 1920 zouden veel mensen - in een tijd van toenemend individualisme - overgaan tot minder conventionele achternamen, daartoe aangemoedigd door de overheid die zelfs een gids uitbracht ten behoeve van de keuze van nieuwe achternamen. Identieke namen waren voor elke bureaucratie die orde en toezicht ambieerde, een wanhoop.
Pred toont hoe via taal sociale groepen eigen leefwerelden opbouwden en instandhielden of wijzigden. Het zijn leefwerelden die tegenwoordig niet meer bestaan; de woorden en uitdrukkingen die in deze leefwerelden gangbaar waren, zijn eveneens vergeten. Andere produktiemethoden, gestegen welvaart, nieuwe technieken enzovoorts hebben de leefwerelden en de daarin opgesloten talen van de groepen vernietigd of althans zeer ingrijpend aangetast.
Uiteraard hebben onderwijzers en bestuurders er toe bijgedragen dat meer en meer het standaard-Zweeds in Stockholm de overhand kreeg. Men kan hun inspanningen zien in het bredere verband van het beschavingsoffensief. Bevreesd voor omvangrijke sociale onrust ontketende de elite van Stockholm ruim honderd jaar geleden zo'n offensief, zoals dat eigenlijk in alle grote steden in Europa toentertijd plaatsvond. Het ideaal van de maatschappelijke bovenlaag was een rationeel geordende stad van beschaafde burgers en betrouwbare werknemers. In het kader van het offensief werden tal van gedragsregels voor de openbare ruimte uitgevaardigd, zoals een verbod op alcoholconsumptie. Gevoegd bij andere disciplinerende instrumenten als de
| |
| |
sirene voor de fabrieksarbeider en de prikklok voor de kantoorklerk leidde dat tot een striktere ordening van het alledaagse leven.
Niet alleen regels voor het dagelijks gedrag, maar ook grootscheepse manifestaties konden zorgen voor disciplinering. Het mooiste voorbeeld daarvan is de Wereldtentoonstelling die in 1897 in Stockholm werd gehouden (ze werd omstandig beschreven in een afzonderlijk artikel: Pred 1991). Tot de anderhalf miljoen bezoekers behoorden vele mensen uit het ‘volk’. Zij profiteerden van gereduceerde toegangs- en/of treinkaartjes, die soms door hun werkgevers ter beschikking waren gesteld. Zij konden zich op het terrein vergapen aan de vele moderne consumentengoederen, met de impliciete belofte dat zij die een arbeidzaam en zuinig leven leidden zich ooit zelf die goederen konden aanschaffen. Bij de sluitingsceremonie prees baron Tamm, president van het organisatiecomité, hen voor hun keurige, ingetogen gedrag. De ceremonie was echter nog maar nauwelijks voorbij, of zijn toehoorders stortten zich eensgezind op de paviljoens. Alles wat zich er maar enigszins voor leende werd meegenomen: verzilverde koffiepotten, borden, lampen. De disciplinering had duidelijk nog een lange weg te gaan.
Het offensief had uiteraard ook een taaldimensie. Het leren van beschaafd Zweeds zou beschaafde, gedisciplineerde mensen kweken, zo kan men de achterliggende gedachte formuleren. Niet alleen activiteiten moesten worden geordend, ook de mentaliteit. Daarvoor was de taal onmisbaar. In 1885 werden voor veel straten nieuwe namen ingevoerd. Wat er mis was met de oude namen maakt Parisgränden duidelijk. Letterlijk vertaald is dat Parijssteeg, ogenschijnlijk een onschuldige naam. De autoriteiten dachten daar echter anders over. ‘Paris’ was óók een scheldwoord voor politiemannen die hun ronde deden. Ook andere oude straatnamen werden als onfatsoenlijk beschouwd. De aard van de nieuwe namen laat zich raden. Hoe patriottistischer, hoe beter. Historische helden die de nationale grandeur symboliseerden waren favoriet, maar Zweedse provincienamen voldeden eveneens. Zo werd de eenheid van het land in een tijd dat die eenheid nog niet vanzelfsprekend was - in elk geval mentaal niet - nog eens geaccentueerd. De Noordse mythologie inspireerde ook tot menige straatnaam.
De disciplinering bleef niet zonder tegenspel. Ook voor gewone Stockholmers was de taal een wapen. Oude straatnamen bleven in de gesprekken van alledag terugkeren en nieuwe straatnamen kregen bijnamen en associaties vol seksuele toespelingen. De Birger Jarlsgatan - genoemd naar de stichter van Stockholm - heette in de volksmond Horstret, letterlijk straat van de hoeren of van het overspel. De Kungsträdgardensgatan - de Koninklijke Tuinstraat, tot 1885 heel gewoontjes de Oostelijke Tuinstraat geheten -
| |
| |
ging als Snobbrännan, de Parvenuengoot, over de tong. Dat was pijnlijk voor de vrouwelijke chique die in de Koninklijke Tuinen kwam paraderen. Nog pijnlijker was de betekenis die mannelijke arbeiders gaven aan Arsenalsgatan, de verbinding tussen de tuinen en het prestigieuze Gustaf Adolfsplein. De naam gebruikten zij om er in pocherijen over seksuele avontuurtjes het lichaamsdeel tussen anus en vagina mee aan te duiden.
Het voorbeeld van Stockholm aan het einde van de vorige eeuw laat zien hoe zeer taal en de ontwikkeling van taal bezien moeten worden in de sociaal-economische en politieke context van die plaats en tijd. Taal heeft te maken met macht en machtsongelijkheid, met sociale scheidslijnen tussen groepen, met de identiteit van en cohesie binnen groepen; taal is in handen van de elite ook een wapen om de maatschappelijke stabiliteit en ideologische eenheid te verstevigen of omgekeerd - in handen van onderliggende groepen - om die orde aan te vechten. Dat geldt in sociaal opzicht: een elite die haar taal probeert op te leggen aan andere, ondergeschikte groepen, terwijl deze groepen in hun sociolect een wapen hebben om die poging te dwarsbomen. Het geldt ook in ruimtelijk opzicht: kerngebieden van een staat (die gebieden die in economisch, politiek, demografisch en/of cultureel opzicht domineren) schrijven de standaardtaal voor aan perifere gebieden die een eigen taal of dialect bezitten. Behoud van die eigen taal of dialect is voor perifere gebieden essentieel om hun culturele eigenheid vis-à-vis de kernregio's te behouden.
De definiëring welke taal ‘beschaafd’ is en welke ‘vulgair’, ‘ruw’ of ‘boers’ is een maatschappelijke kwestie, meer dan een linguistische: vanuit een linguistisch perspectief zijn talen (dialecten) niet inferieur of superieur ten opzichte van elkaar. Talen zijn ook meer dan passieve communicatiemiddelen; ze weerspiegelen niet alleen sociale werelden, ze structureren die ook. Zoals Pred schreef in artikel dat vooraf ging aan zijn boek:
‘No local worlds exist without words or other symbols. All the practices, all the forms of social life, that constitute the world of a place are enabled and sustained by language. It is largely through language that locally situated practices and projects are instituted. Yet, it is largely through locally present institutions that language is practised and given meaning’ (1989: 212).
Wie de taal beheerst, beheerst in zekere mate ook de sociale wereld die door taal gestructureerd wordt. Die stelling ging op voor het verleden, bijvoorbeeld in het Stockholm van honderd jaar geleden. Geldt ze ook voor het heden? Aan die vraag zullen we de resterende pagina's wijden.
| |
| |
| |
Ruimtelijke uitsortering van sociale groepen in de stad
Noch in de (laat-) 19de-eeuwse industriële stad, noch in de hedendaagse postindustriële stad komen sociale groepen willekeurig verspreid over het stedelijke gebied voor. Integendeel, er bestond en bestaat een ordelijk sociaal-ruimtelijk patroon; steeds is er sprake geweest van een meer of minder krachtige ontmenging of uitsortering. Overeenkomstige huishoudens wonen bijeen in ‘eigen’ stadswijken; overeenkomstig niet alleen in de zin van een gelijke sociaal-economische positie (klasse), maar ook in de zin van een gelijke fase in de huishoudenscyclus (startende, uitbreidende, inkrimpende huishoudens), van een overeenkomstige leefstijl (traditionele gezinnen versus zogenaamde nieuwe huishoudens: tweeverdieners, yups, dinky's, eenpersoonshuishoudens), van een overeenkomstige religie/cultuur/etniciteit/ nationaliteit (allochtonen en autochtonen bijvoorbeeld).
Zo staat vast dat demografische factoren vaak leiden tot concentrische patronen: startende huishoudens zonder kinderen in de binnenstad, huishoudens met kinderen aan de stadsrand en buitenwijk. Dat zelfde patroon vindt men terug bij nieuwe versus traditionele huishoudens (leefstijl). Sociaaleconomische factoren leiden tot een sectoraal patroon. Het stedelijk gebied wordt als het ware in taartpunten verdeeld, waarbij in elke taartpunt huishoudens van één inkomensniveau zich concentreren. Bekend is bijvoorbeeld de rijke sector in Amsterdam die loopt van het Museumplein via de Concertgebouwbuurt, Oud- en Nieuw-Zuid, Buitenveldert en Amstelveen naar Uithoorn.
Aan uitsortering kunnen verschillende mechanismen ten grondslag liggen (zie daarvoor Brouwers e.a. 1985, Van Amersfoort 1987, Vijgen en Van Engelsdorp-Gastelaars 1991, 1992, Musterd & De Pater 1992). Soms is segregatie het gevolg van vrije keuzen: een groep kiest er voor om bijeen te wonen; de groepsleden stellen prijs op elkaars nabijheid. Die groepen kunnen gebaseerd zijn op een zelfde religie, leefstijl, regionale herkomst, welvaart enzovoorts. Soms is echter segregatie afgedwongen: mensen met een bepaalde huidskleur, geloof, inkomen, leefstijl kunnen slechts in bepaalde buurten terecht en zijn daarbuiten niet welkom. De getto's in Amerikaanse steden zijn daarvan het meest navrante voorbeeld. In Nederland wordt via woningtoewijzing door de overheid, sociale uitkeringen en huursubsidies veel van de scherpste kanten van onvrijwillige segregatie afgeslepen.
Is er sprake van een minderheidsgroep en een meerderheid met een bijbehorende ongelijke verdeling van macht, alsmede van strategieën van integratie dan wel segregatie, dan is een ideaaltypische vierdeling denkbaar:
1) | minderheid en meerderheid willen beide maatschappelijke afscheiding (leidt tot vrijwillige ruimtelijke segregatie); |
| |
| |
2) | minderheid wil maatschappelijke assimilatie/integratie, maar meerderheid staat dat niet toe (leidt tot afgedwongen segregatie, in casu getto's); |
3) | minderheid wil afscheiding/segregatie, maar meerderheid wil assimilatie/ integratie (opgelegde ruimtelijke integratie) |
4) | minderheid en meerderheid willen beide maatschappelijke assimilatie/ integratie (vrijwillige ruimtelijke integratie). |
Het onderscheid is minder academisch dan men wellicht in eerste instantie denkt. Er woedt bijvoorbeeld in Nederland een debat over de toekomst van buitenlandse minderheden in Nederland: zijn zij gebaat met een eigen zuil om zo tot emancipatie te komen? Of juist met gedwongen maatschappelijke integratie, met bijbehorende ruimtelijke maatregelen, zoals spreiding van buitenlandse huishoudens over de stad, inclusief de buitenwijken?
Volledigheidshalve zij opgemerkt dat dergelijke situaties spelen op verschillende ruimtelijke schaalniveaus. Een voorbeeld van een ander dan het intrastedelijke niveau is de Hongaarse minderheid in Roemenië. Zij wil haar eigen culturele identiteit bewaren en blijven wonen in haar oude woongebieden (Transsylvanië bijvoorbeeld), terwijl de Roemeense meerderheid via gedwongen verhuizingen (Hongaren naar elders, Roemenen naar Transsylvanië) maatschappelijke integratie, in casu Roemenisering, nastreeft (Paul 1991).
Hoe werken dergelijke patronen en achterliggende mechanismen nu door in het taalgebruik van de onderscheiden groepen? Onderzoek daarnaar is mij niet of nauwelijks bekend. Ik veronderstel dat de sociaal-ruimtelijke uitsortering en mechanismen die deze uitsortering veroorzaken invloed hebben op het taalgebruik van die groepen. Enkele voor de hand liggende hypothesen noem ik bij wijze van voorbeeld. Als een groep functioneert als een sociaal-ruimtelijke gemeenschap die uit vrije keuze heeft gekozen voor segregatie, en de overige groepen hebben daar vrede mee (situatie 1), dan zal dat leiden tot instandhouding of ontwikkeling van een eigen taal. In situatie 2 zal de minderheid proberen de taal over te nemen van de meerderheid, in situatie 4 evenzeer, maar dan gebeurt dat met medewerking van de meerderheid (oprichting van scholen waarin de standaardtaal wordt onderwezen, enzovoorts).
Situatie 3 is het klassieke voorbeeld van ‘nation-building’. De minderheid zal wanneer ze haar eigen identiteit wenst te behouden, proberen op allerlei wijzen de eigen taal (of dialect) levend te houden. Ze zal die bijvoorbeeld in thuissituaties blijven spreken. In hoeverre zo'n tegenbeweging slaagt, hangt niet alleen af van de vastberadenheid van de minderheid, maar ook van de reacties van de meerderheid. Die reacties kunnen variëren van onderdrukking en eliminatie van de eigen taal, via pacificatie in de vorm van
| |
| |
institutionalisering (onderwijs in het Fries) tot marginalisering: regionale tongvallen ‘worden getolereerd en zelfs aangemoedigd als zij de nationale integratie maar niet in de weg staan’ (Van Amersfoort en Van der Wusten 1989: 84). De eigen taal is dan verworden tot folklore en vrijetijdsbesteding.
Als de verhouding van meerderheid-minderheid minder gepolariseerd is, zal ook de ‘taalstrijd’ minder dramatisch zijn. In afgezwakte vorm zou ze kunnen bestaan in bijvoorbeeld wijken die een sociaal heterogenere bevolking krijgen. Veel voorheen homogene arbeiderswijken die nabij de binnenstad liggen, ondergaan processen van gentrification naarmate het ‘wonen in de stad’ bij hogere inkomensgroepen in zwang raakt. Dat betekent dat voorheen goedkope woonruimte wordt opgeknapt en voor een hoge prijs wordt verkocht aan bijvoorbeeld ‘yups’. De oorspronkelijke bewoners verliezen zo de strijd om de woonruimte. Dat leidt tot verbaal verzet - onder meer in de vorm van graffiti (gelezen in de Amsterdamse Jordaan): ‘hier geen yuppenhokken!’.
Omgekeerd kunnen middenstandswijken langs de sociale ladder dalen, bijvoorbeeld als gevolg van verhuizingen van de oorspronkelijke bewoners naar nieuwe eengezinswoningen aan de stadsrand. De vraag natuurlijk is hoe deze sociale ‘downgrading’ zich weerspiegelt in het taalgebruik. Staan de oorspronkelijke bewoners vijandig tegen de nieuwkomers (omdat zij bijvoorbeeld vrezen dat de prijzen van de woningen er door gaan dalen), dan zal dat in de taal tot uitdrukking kunnen komen.
Een open vraag is hoe de gegevens verzameld moeten worden om dergelijke hypothesen te toetsen. Conventionele enquêtes, afgenomen door ‘buitenstaanders’ lijken weinig geschikt in de beschreven situaties. Al voor de oorlog koos de sociaal-geograaf/sociograaf Dijkhuis die een portret wilde maken van de levensstijl van de Jordaners voor participerende observatie. ‘Eerst dan, wanneer dit object (de Jordaner -bdp) niet bewust is, waargenomen te worden... eerst dan hebben we meer zekerheid, dat hij zich onbevangen en vollediger geeft, zoals hij is’ (geciteerd in Bovenkerk & Brunt 1977). Ook Pred (1989: 229) wijst de enquête af: ‘the full richness of the locally spoken word, with all its changeableness, all its slipping and sliding meanings, does noet lend to discovery via standardized questionnaires, no matter what their length’.
Als gezegd, het zijn hypothesen en weinig meer dan dat. Sociaal-geografen hebben over het algemeen (stads)talen genegeerd en empirisch onderzoek is vrijwel niet voorhanden. Duidelijk is slechts dat dergelijk onderzoek terdege rekening moet houden met het feit dat (stads)talen alles te maken hebben met macht en onmacht, minderheid en meerderheid, tolerantie en repressie.
| |
| |
Met het louter in kaart brengen van stadstalen, zoals dialectgeografen honderd jaar geleden streefden naar dialectatlassen, kunnen we tegenwoordig niet meer volstaan. Ook de introductie van een tijdsdimensie - kaarten met geografische diffusiepatronen op verschillen tijdstippen - verklaart weinig. Waarom er soms geen, soms wel diffusie optreedt, en welke patronen zo'n diffusie dan aanneemt zijn vraagstukken die een maatschappelijke verklaring behoeven.
| |
Bibliografie
Abler, R.F., J.S. Adams & P. Gould |
|
1971 |
Spatial organization: the geographer's view of the world. Englewoord Cliffs, NJ: Prentice-Hall. |
|
Amersfoort, J.M.M. van |
|
1987 |
Etnische woonpatronen. Vier benaderingen van woonsegregatie toegepast op Amsterdam. Oratie Universiteit van Amsterdam. |
|
Amersfoort, J.M.M. van en H. van der Wusten |
|
1989 |
‘De cultuurgeografie van Nederland na 1945’. In: B.C. de Pater e.a., red., Nederland in delen. Een regionale geografie, deel I, pp. 83-104. Houten: De Haan. |
|
Blaut, J. |
|
1977 |
‘Two views of diffusion’. In: Annals of the Association of American Geographers 67, pp. 343-349. |
|
Bovenkerk, F. & L. Brunt, red. |
|
1977 |
De rafelrand van Amsterdam. Meppel: Boom. |
|
Brouwers, Y.C.J., L. de Klerk en R. van Engelsdorp-Gastelaars |
|
1985 |
Segregatie op trapniveau. Een onderzoek naar het woonspreidingspatroon van Mediteranen, Surinamers en Antillianen in Amsterdam. Instituut voor Sociale Geografie, UvA, publicatie no. 18. |
|
Brown, L.A. |
|
1981 |
Innovation diffusion. A new perspective. London: Methuen. |
|
Chambers, J.K. & P. Trudgill |
|
1980 |
Dialectology. Cambridge: Cambridge University Press. |
|
Chapman, K. |
|
1979 |
People, pattern and process. London: Edward Arnold. |
Cox, K. |
|
1972 |
Man, location and behavior. New York: Wiley. |
|
Daan, J. |
|
1989 |
‘Als niet komt tot iet... Nederlands van hoog tot laag’. In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal en Letterkunde, afl. 2, pp. 168-245. |
| |
| |
Dickson, D.B. |
|
1988 |
‘Anthropological utopias and geographical epidemics: competing models of social change and the problem of the origins of agriculture’. In: P.J. Hugill en D.B. Dickson, eds., The transfer and transformation of ideas and material culture, pp. 45-72. Texas: A & M University Press. |
|
Gerritsen, M., red. |
|
1979 |
Taalverandering in Nederlandse dialecten. Honderd jaar dialectvragenlijsten 1879-1979. Muiderberg: Dick Coutinho. |
|
Goossens, J. |
|
1977 |
Inleiding tot de Nederlandse dialectologie. Groningen: Wolters-Noordhoff. |
|
Gould, P.R. |
|
1969 |
Spatial diffusion. Commission on College Geography Resource Paper no. 4. Washington D.C.: Association of American Geographers. |
|
Gregory, D. |
|
1985 |
‘Suspended animation: the stasis of diffusion theory’. In: D. Gregory and J. Urry, eds., Social structures and spatial structures, pp. 296-336. London: Macmillan. |
|
Hägerstrand, T. |
|
1965 |
A Monte Carlo approach to diffusion. In: Archives Européennes de Sociologie 6, pp. 43-67. |
|
Hägerstrand, T. |
|
1967 |
Innovation diffusion as a spatial process. Chicago: The University of Chicago Press. |
|
Haggett, P. |
|
1971 |
Geography, a modern synthesis. New York: Harper & Row. |
|
Hard, G. |
|
1972 |
Ein geographisches Simulationsmodell für die rheinische Sprachgeschichte. In: E. Ennen & G. Wiegelmann, Hrsg., Festschrift Matthias Zender. Studien zu Volkskultur, Sprache und Landesgeschichte, Erster Band, pp. 25-58. Bonn: Ludwig Röhrscheid Verlag. |
|
Jordan, T.G. & L. Rowntree |
|
1986 |
The human mosaic. A thematic introduction to cultural geography. Fourth Edition. New York: Harper & Row. |
|
Kloeke, G.C. |
|
1927 |
De Hollandsche expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff. |
|
Knippenberg, H. en B. de Pater |
|
1988 |
De eenwording van Nederland. Schaalvergroting en integratie sinds 1800. Nijmegen: SUN. |
|
Morrill, R., G.L. Gaile & G.I. Thrall |
|
1988 |
Spatial diffusion. Newbury Park: Sage. |
|
Musterd, S. & B. de Pater |
|
1992 |
Randstad Holland; internationaal, regionaal, lokaal. Assen: Van Gorcum. |
|
Pater, B. de & H. van der Wusten |
|
1991 |
Het Geografische Huis. De opbouw van een wetenschap. Muiderberg: Coutinho. |
| |
| |
Paul, L. |
|
1991 |
‘The Hungarians in Rumania: portrait of an explosive minority’. In: H. van Amersfoort & H. Knippenberg, eds., States and nations, pp. 59-78. Nederlandse Geografische Studies 137. Amsterdam: Instuut voor Sociale Geografie/KNAG. |
|
Pred, A. |
|
1989 |
‘The locally spoken word and local struggles’. In: Environment and Planning D, Society and Space 7, pp. 211-233. |
|
Pred, A. |
|
1990 |
Lost words and lost worlds: modernity and the language of everyday life in late nineteenth-century Stockholm. Cambridge: Cambridge University Press. |
|
Pred, A. |
|
1991 |
‘Spectacular articulations of modernity: the Stockholm exhibition of 1897’. In: Geografiska Annaler 73B, pp. 45-84. |
|
Sauer, C.O. |
|
1952 |
Agricultural origins and dispersals. New York: The American Geographical Society. |
|
Semple, E.C. |
|
1911 |
Influences of geographic environment. New York: Henry Holt. |
|
Trudgill, P. |
|
1974 |
‘Linguistic change and diffusion: description and explanation in sociolinguistic dialect geography’. In: Language and Society 2, pp. 215-246. |
|
Trudgill, P. |
|
1975 |
‘Linguistic geography and geographical linguistics’. In: C. Board et al., eds., Progress in Human Geography, volume 7, pp. 229-252. London: Edward Arnold. |
|
Trudgill, P. |
|
1982 |
On dialect. Social and Geographical perspectives. Oxford: Basil Blackwell. |
|
Vijgen, J. & R. van Engelsdorp Gastelaars |
|
1991 |
Een gevarieerd bestaan. Stedelijke Netwerken Werkstukken 28. Amsterdam: Centrum voor Grootstedelijk Onderzoek, UvA. |
|
Vijgen, J. & R. van Engelsdorp-Gastelaars |
|
1992 |
Centrum, stadsrand, groeikern. Stedelijke Netwerken Werkstukken 40. Amsterdam: Centrum voor Grootstedelijk Onderzoek, UvA. |
|
|