| |
| |
| |
J. Goossens
Dialecten in het centrale zuidnederlandse stedennetwerk
In deze lezing zal ik het hebben over taalgeografische verhoudingen zoals die zich hebben ontwikkeld in de tijd vóór de intense modernisering die in de jaren vijfig en zestig van deze eeuw in onze streken begon. Door die modernisering zijn nieuwe communicatieve verhoudingen ontstaan waarop taalgeografische modellen vermoedelijk veel minder toepasselijk zijn dan op die van de meer statische maatschappij van vroeger. Wel leven vaak verhoudingen die in de eerste helft van deze eeuw of nog vroeger functioneerden, op dit ogenblik nog als het ware in bevroren toestand in de dialecten voort.
| |
1 Principes
Ik begin mijn uiteenzetting met drie citaten. Het eerste is een spreekwoord, dat in Vlaanderen algemeen bekend is: ‘Als het in Parijs regent, druppelt het in Brussel’. Het tweede is de beginstrofe van een bekend lied uit de tienjaarlijkse Ommegang van Dendermonde:
't Ros Beiaard doet zijn ronde
In de stad van Dendermonde.
Die van Aalst die zijn zo kwaad
Omdat hier 't Ros Beiaard gaat.
Het derde is een zelfironiserend volks epigram in het dialect van Tongeren:
In elke van die drie teksten wordt een inzicht van sociaal-psychologische aard uitgedrukt waarin zich taalgedrag weerspiegelt. In de eerste: De inwoners van een kleinere stad, zij mag dan nog zo groot zijn als Brussel, kijken naar die van een grotere op en trachten die na te bootsen, ook in hun taalge- | |
| |
bruik. In de tweede: De inwoners van een provinciestad van klein formaat (Dendermonde) weigeren de superioriteit van een andere (een wat grotere?) provinciestad (Aalst) te erkennen en trachten - ook in hun taalgebruik - zich daartegen af te zetten. De derde combineert deze twee inzichten en drukt er bovendien nog een ander uit dat in de tweede en zeker in de eerste minder duidelijk herkenbaar is: Inwoners van een stad - Tongeren - voelen zich als een gemeenschap en zorgen ervoor dat die niettegenstaande hun vaak disparate herkomst in een relatieve homogeniteit van het taalgebruik tot uiting komt. Zij spreken m.a.w. een stadsdialect.
Stadsdialecten zijn dus realiteiten die een betrokkenheid op elkaar vertonen in de vorm van aantrekking en afstoting. We vinden in hun realisatie de weerspiegeling van een collectief gedrag dat in het groot hetzelfde is als dat wat individuele sprekers, die tot een netwerk van elkaar overlappende groepen behoren, in het klein vertonen. Ook de individuele spreker streeft ernaar, zich in zijn taalgebruik aan bepaalde groepen te assimileren, zich tegen andere af te zetten en zich met nog andere te solidariseren. Het gaat om drie houdingen waarin het sociale verkeer zijn talige weerslag vindt. Men solidariseert zich met de groep waartoe men behoort, en dat heeft taalnivellering tot gevolg. Men assimileert zich aan en zet zich af tegen andere groepen, van wie men het gedrag als superieur of als inferieur beschouwt. Die pogingen tot assimilatie en tot afzetting hebben een voortdurende beweging in de taal tot gevolg. Zich assimileren betekent oude taalgewoonten door nieuwe, d.w.z. door reeds bestaande, maar van anderen overgenomen taalgewoonten vervangen. Zich afzetten kan twee dingen betekenen: door het invoeren van vernieuwingen anders proberen te spreken dan een andere groep, ofwel door het afstoten van een vernieuwing die zich bij de andere groep voltrekt, proberen hetzelfde effect te bereiken. Wanneer inwoners van steden zich collectief zo gedragen, ontstaat er naast een sociolinguistisch netwerk van individuen een stedelijk dialectennetwerk.
De drie besproken verschijnselen hebben taalgeografische uitwerkingen die op taalkaarten herkenbaar zijn. De bekendste daarvan is het eilandkarakter van de stad. Steden vormen vaak gaten op de kaart, waarvan het ontstaan aan solidarisering, assimilatie of afstoting dient te worden toegeschreven. Als de stad Hasselt in de loop van deze eeuw de klinker in woorden met wg. û zonder umlautfactor palataal is gaan uitspreken ([h]öös ‘huis’, möös ‘muis’) en daarmee een eiland vormt in een omgeving die òò of ou zegt, dan hebben we primair met een autochtone ontwikkeling van een gemedialiseerde klinker te maken en niet met een overname uit Oostbrabantse dialecten; het Hasselts bewaart immers daarbij de oppositie met het umlautsprodukt van die klinker, zoals uit de meervouden van de genoemde
| |
| |
voorbeelden, [h]èès en mèès, blijkt. Dat is dus eilandvorming door solidarisering. Als datzelfde Hasselt eveneens in de loop van deze eeuw het enclitisch persoonlijk voornaamwoord van de 3de pers. mann. ev. subject -er door -em vervangen heeft (datter kimp > daëm kimp ‘dat hij komt’) dan hebben we met het effect van een assimilatie aan het dialect van Brabantse steden te maken, Antwerpen voorop. Tegelijk was dit een zich afzetten tegen een ‘boerse’ omgeving, die echter in de laatste decennia flink haar schade inhaalt en zo mee verbrabantst.
Met dit laatste voorbeeld heb ik feitelijk al draden gespannen tussen punten die als knopen in een dialectennet fungeren. Een verder voorbeeld, dat tegelijk assimilatie en afzetting tussen steden illustreert, kies ik uit het andere einde van het Vlaamse land. Het samengestelde subjectpronomen van de eerste pers. mv. luidt in de meeste Oostvlaamse dialecten wulder, in de Westvlaamse wider. Er zijn echter volgens het materiaal van de RNDA vier stedelijke Westvlaamse eilandjes waar men niet wider, maar winder zegt, met een ingevoegde n, die overgenomen is uit de object- en possessiefvorm van de derde pers. mv. (h)under: Brugge met zijn onmiddellijke omgeving, Roeselare, Blankenberge en Menen. De vernieuwing schijnt van Brugge te zijn uitgegaan en door Roeselare te zijn overgenomen. De tussenliggende kleine steden Torhout en Tielt doen echter niet mee. Van Roeselare sprong de n naar Menen, maar Kortrijk voelde er zich een nummer te groot voor. Aan zee doet wel Blankenberge, maar niet Oostende mee. Bij de tweede pers. mv. vinden we dezelfde verhouding tussen gulder, gider en ginder, maar deze keer heeft ook Oostende de vorm met n. Bij de subjectvormen van de derde pers. mv. zulder, zider en zinder houdt Oostende zich weer afzijdig, maar deze keer blijkt Kortrijk met zijn onmiddellijke omgeving gewoon een afkeer van om het even welke vorm van het samengestelde pronomen te hebben. Er is dus een net van spanningen tussen stadsdialecten, met aantrekking en afstoting, maar dat net heeft ook grenzen: de stadjes van de Westhoek, Veurne, Diksmuide, Nieuwpoort, Poperinge, Lo, die in geen enkel opzicht aan de n-invoeging meedoen, blijken erbuiten te liggen. Of dat ook voor Ieper geldt weet ik niet: denkbaar is
hier een afweerhouding tegen wat uit Roeselare en Menen en eventueel uit het verdere Brugge komt.
Men zou kunnen tegenwerpen dat mijn interpretatie van de Westvlaamse verdeling van de vormen der samengestelde meervoudspronomina van een onrealistische overschatting van het taalbewustzijn en de taalobservatie van stedelijke dialectsprekers uitgaat. Ik denk dat zo een kritiek onjuist zou zijn. Uit sociolinguistische studies van b.v. Labov is voldoende gebleken dat solidariserings-, assimilatie- en afstotingseffecten het resultaat van taalgedragingen kunnen zijn die zich grotendeels op het onderbewuste vlak
| |
| |
afspelen. Hetzelfde kan men van de effecten van collectieve taalgedragingen in stadsdialecten zeggen. Het volgende voorbeeld kan dat nog nader illustreren. In laatste instantie als consequentie van de werking van de secundaire umlaut hebben de Brabantse dialecten - behalve de noordwestelijke - samen met de Limburgse twee korte e's, een meer gesloten b.v. in het substantief net en een meer open in b.v. het adjectief net. De oppositie tussen deze twee klinkers komt echter in enkele stadsdialecten niet voor: Brussel, St.-Truiden en Turnhout - ook nog andere steden? - blijken maar één e te hebben. Het is wel moeilijk voorstelbaar dat deze opheffing van een foneemoppositie die taalgeografisch netachtige trekken vertoont, het resultaat van zeer bewuste processen zou zijn.
De vernieuwingen als resultaat van solidarisering en assimilatie die in stadsdialecten geconstateerd kunnen worden, geven dus aanleiding tot eilandvorming. Maar ook stedelijke vasthoudendheid door afzetting kan tot dit resultaat leiden, niet wanneer de vernieuwing van andere steden zich tot die steden of hun onmiddellijke omgeving beperkt, maar wel wanneer zij in de omgeving expansief wordt en de buurt van de zich conservatief gedragende stad bereikt. Het kan dan tot omsingeling van het bewaarde taalelement, m.a.w. tot relict-eilandvorming komen, zoals dat b.v. met de ontronding in Hasselt het geval is. De fase die daaraan voorafgaat is die van een relicttrechter. Deze vormt op zijn beurt de tegenhanger van de vernieuwingstrechter, die bij een expansief verschijnsel ontstaat wanneer een stedelijk vernieuwingseiland en het gebied waaruit dat eiland de vernieuwing heeft overgenomen, samengroeien. Het komt er mij hier niet op aan, alle taalgeografische modellen waarin steden een rol spelen, te bespreken, wel erop te wijzen dat een bespreking van dialectologische stedennetwerken zich niet tot de behandeling van de verhouding van stedelijke dialecteilanden kan beperken: het hele dialectlandschap voor zover steden er een rol in spelen, moet erbij betrokken worden.
Sporen van een stedennetwerk zijn op vrijwel iedere voldoende gedetailleerde Zuidnederlandse taalkaart te vinden. Voor een lezing dringt zich een selectie op. Ik kies mijn voorbeelden op grond van twee criteria: ze moeten ten eerste aanschouwelijk genoeg zijn en ten tweede duidelijk bijdragen aan de beantwoording van de vraag hoe het netwerk dat het onderwerp van deze lezing vormt, heeft gefunctioneerd.
| |
2 Het netwerk
Vlaanderen telt drie middelgrote tot grote steden: Antwerpen, Brussel en Gent. Met de uitstralingskracht van elk van de drie stadsdialecten is er iets
| |
| |
aan de hand. Brussel is thans voor ongeveer vier vijfde franstalig. Het was ook al in de vorige eeuw in zijn sociale bovenlaag verfranst en de verfransing heeft er zich van boven naar beneden altijd verder doorgezet. Het Brusselse dialect is dus al lang niet meer het dialect van een bovenlaag en mist bijgevolg een factor waar het sociaal prestige aan kan ontlenen. De macht van het getal is bij Brusselse dialectsprekers bovendien in deze twee eeuwen altijd geringer geworden, maar toch leven er op het ogenblik in de Brusselse agglomeratie nog steeds meer Nederlandstaligen dan in elke van de drie min of meer aanzienlijke provinciesteden die de hoofdstad omringen, Aalst, Mechelen en Leuven. Of het ook meer dialectsprekers zijn weet ik niet. Als ik in het stadion van Anderlecht of dat van RWDM mijn oor te luisteren leg, krijg ik wel de indruk dat het er niet veel minder zullen zijn. In Antwerpen heeft tot in deze eeuw de Schelde langs de westkant als een scherpe verkeersgrens gefungeerd. Een brug over de rivier is er nooit geweest. Pas in 1933 werd een autotunnel voor het verkeer opengesteld en pas in 1966 kwam met de opening van de Kennedytunnel, die ook een treinkoker bevat, treinverkeer van de Antwerpse binnenstad met Gent tot stand. Aan de linkerkant van de Schelde ligt een middelgrote provinciestad tussen Antwerpen en Gent, namelijk Sint-Niklaas, waarvan de positie dus vergeleken kan worden met die van Aalst tussen Brussel en Gent. Er is echter dit verschil dat Sint-Niklaas zeer geleidelijk is gegroeid en pas onder Napoleon de titel van stad kreeg. Het is dus vermoedelijk pas laat van een stedennetwerk deel gaan uitmaken en dan nog onder de belemmerende omstandigheid van de fysieke scheiding van Anwerpen. Wat tenslotte Gent betreft, dit is een nummer kleiner dan Brussel en Antwerpen; zijn uitstraling heeft daarom betrekkelijk bescheiden proporties, maar daar staat tegenover dat provinciesteden van enige omvang allemaal op een behoorlijke en bovendien
min of meer gelijke afstand liggen: Aalst en Sint-Niklaas in het oosten, Brugge en Kortrijk in het westen. Een ander punt is dat Gent in het verleden sterker verfranst blijkt te zijn geweest dan Antwerpen en dus in dat opzicht wat dichter bij Brussel aanleunt. Een centrum dat alles domineert zoals Parijs in Frankrijk of - beter vergelijkbaar - Kopenhagen in Denemarken, is er dus in Vlaanderen niet.
Er zullen zeker heel wat taalverschijnselen bestaan die door Antwerpen, Brussel en Gent samen zijn uitgestraald, waarbij in de eerste verspreidingsfase de verhouding van deze drie plaatsen in de centrale Zuidnederlandse stedendriehoek een rol heeft gespeeld. Hier gaat het om fenomenen die het hele middenstuk van Vlaams-België vullen, zodat de verhouding tussen de knopen in het centrale stedennetwerk zich minder duidelijk in eilandvorming manifesteert en nogal wat interpretatiekunst nodig is. Een interessant, maar complex voorbeeld is dat van de diftongering van mnl. î in een gebied dat
| |
| |
binnen de Belgische grenzen slechts het grootste deel van West-Vlaanderen en het oosten van Limburg niet heeft veroverd. Kaart 14 van de ANKO geeft er een idee van. Occasionele fouten en toevallige afwijkingen in de RNDA-noteringen of in de interpretatie van noteringen bij het tekenen van die kaart worden genivelleerd wanneer men de gegevens van verscheidene woorden met oude î combineert. Ik heb dat gedaan met de woorden rijp, kwijt en gelijk in de RNDA (zinnen 36, 40 en 118). Het is mogelijk, het kaartbeeld een sterker gestructureerd karakter te geven wanneer men ervan uitgaat dat het eerste element van de diftong op de palatale zijde van de klinkerdriehoek in de richting van gesloten naar open en dan op de velare zijde in de richting van open naar gesloten steeds meer van het tweede gedissimileerd werd. Op elk punt van die twee zijden kon het tweede element zich secundair tot een sjwa-achtige naslag ontwikkelen en tenslotte verdwijnen. Men kan bij deze drie realisatiemogelijkheden van het tweede lid, i, sjwa-achtige naslag en nul, zich een oneindig aantal representaties van het eerste lid voorstellen. Ik heb ze rigoureus tot drie beperkt: e-achtige, a-achtige en o-achtige realisaties. Daarbij perst vooral de eerste beperking een fonetische speelruimte samen die bij monoftongen beslist grenzen tussen fonemen overschrijdt. Bij de monoftongische realisaties (overwegend van e) komen bovendien in het materiaal heel wat korte noteringen voor, vooral in Oost-Vlaanderen, maar ook in de provincie Antwerpen. De toegepaste reductie levert dus een schema met negen mogelijkheden op:
ei |
èèë |
èè |
ai |
aaë |
aa |
oi |
ööë |
òò |
Het resultaat is op een te drukken kaart nauwelijks weer te geven, maar het biedt heel wat stof voor interpretatie, waarbij steden en hun verbindingen nog een duidelijke rol spelen. Diftongen die in de buurt van de standaardtalige ei liggen, zijn hoofdzakelijk aan de randen van het diftongeringsgebied, in zuidoostelijk West-Vlaanderen en in centraal Belgisch-Limburg evenals in de Antwerpse Noorderkempen aan te treffen. Elders is de ontwikkeling verder gegaan, het verst in een boogvormig geheel van arealen met òòë in het Zuidbrabants rondom Brussel, een bij Aalst, van vlak ten noorden van Ninove tot aan de Schelde, een in Klein-Brabant ten zuiden van de Rupel en ten westen van Mechelen, een derde bij Leuven. Het is een kwestie van afspraak of men het eerste en het tweede als een in het midden los verbonden geheel of als een groep van twee gebieden beschouwt. Er zijn duidelijke stedelijke zwaartepunten: Aalst in het westen, Leuven in het oosten, terwijl Mechelen met zijn omgeving een kloof vormt tussen het tweede en het derde
| |
| |
gebied. Alles samengenomen is de overeenkomst van de verspreiding der extreme diftongering met de Brabantse ontrondingsgebieden - waarover straks nog meer - verbluffend. In het gebied dat erdoor omsloten wordt, overheersen aaë-achtige diftongen, vooral in de Brusselse agglomeratie, maar in een boog rondom het hoofdstedelijke gebied, vooral in het zuiden daarvan, is èèë of de monoftongering daarvan, èè, goed vertegenwoordigd. In de stad Halle, ten zuiden van Brussel, blijkt de diftong èèë vast te zijn. De redelijkste interpretatie van al deze verhoudingen lijkt mij te zijn dat de diftongering in Brussel begonnen is en daar het extreemst werd doorgevoerd, tot òòë, en dat de extreme diftong door Aalst, Leuven en ook Mechelen werd overgenomen, terwijl het platteland tussen Brussel en de drie provinciesteden werd overgeslagen en aan een diftong met e als eerste lid bleef vasthouden. In een latere fase nam Brussel wat van het extreme karakter van zijn diftong terug. Met zijn aaë had het ook succes in Mechelen en in het grootste deel van het gebied binnen de òòë-ring, maar èèë, èè werd niet volledig opgeruimd. Mechelen straalde op zijn beurt de aaë een eind naar het oosten uit, maar realiseert zelf intussen een monoftongische aa.
In het hele gebied rondom de beschreven boog tot aan de beide grenzen met bewaarde i, i: vinden we e-achtige diftongen of monoftongen. De uitzonderingen zijn in de regel steden, die een meer open vocalisme vertonen: ai-achtige diftongen in de Antwerpse agglomeratie, in Turnhout en onmiddellijke omgeving evenals in Tongeren en directe omgeving, aa-achtige monoftongen te Gent en te Ronse. Alles samengenomen ziet het er naar uit dat een eerste diftongeringsfase, tot ei, vanuit de centrale Brabantse as zich vlug in westelijke en oostelijke richting heeft verspreid. De rol van steden in deze eerste fase is niet meer reconstrueerbaar. Haar resultaat is nog in beide periferieën herkenbaar. Elders zwakte meestal het tweede lid af tot een sjwa of werd het door het eerste geabsorbeerd. Binnen dat geheel heeft zich dan in het Zuidbrabants de beschreven nieuwe dynamiek ontwikkeld, waarbij een stedennetwerk als motor fungeerde. De stedelijke eilanden die zich daarrondom bevinden, zijn kennelijk ook allemaal het resultaat van vernieuwingen, maar het is moeilijk te zeggen of zij de impulsen daarvoor pas laat vanuit de Zuidbrabantse steden, Brussel voorop, ontvangen hebben. Antwerpen had blijkens de Spaanschen Brabander al in het begin van de 17de eeuw een ai. Wel vertonen deze steden een onderlinge samenhang: Turnhout is satelliet van Antwerpen, Ronse van Gent, zoals door andere voorbeelden verderop bevestigd zal worden.
Een tweede voorbeeld waarin Brussel, Antwerpen en Gent tot een aaneengesloten gebied behoren, is het weglaten van de h (kaart 1). Hier heeft de dynamiek geografisch een andere oorsprong, die ook wezenlijk ouder is. Het
| |
| |
verschijnsel is al in de oudste Vlaamse en Zeeuwse overlevering aan te treffen. Er blijkt hier een samenhang met de laryngalisering van de velare fricatieven g en ch te bestaan, waarbij ik niet kan uitmaken of het om een chaîne de propulsion of om een chaîne de traction gaat.
1. Naar Grootaers 1942, uitslaande kaart, aangevuld met Stevens 1951: 257.
Het Westbrabants met Brussel en Antwerpen, dat deze laryngaliseringen niet kent en overigens in zijn oudste schriftelijke overlevering nog h-vast is, heeft de dropping dus uit het in de late middeleeuwen nog toonaangevende Vlaams overgenomen, waarbij indicaties dat Gent bij de uitstraling een speciale rol zou hebben gespeeld, ontbreken. In Brussel kan de vernieuwing door de invloed van het Frans versterkt zijn. In ieder geval is hier de dynamiek die van Brussel uitging, veel groter dan de Antwerpse geweest. Het h- | |
| |
verlies heeft in de buurt van deze laatste stad wel nog juist Lier kunnen veroveren, maar is dan vlak ten oosten van dit provincienest blijven steken; Turnhout en Herentals zijn er niet door aangetast. Ten oosten van Brussel reikt het echter via Leuven langs de taalgrens af met een spits tot voorbij Tienen. Men zou kunnen opwerpen dat deze puntvormige verspreiding niet het gevolg van Brusselse expansie is; immers, zoals Grootaers 1942: 221 constateert, ‘onze h-lijn overschrijdt de taalgrens ten Zuidwesten van Landen en zet haar weg voort dwars door Wallonië in zuidelijke richting’. Daar staat echter tegenover dat een aantal kleine tot zeer kleine steden in het oostelijke gebied met h géén h uitspreken. Grootaers noemt Sint-Truiden, Diest, Aarschot, Zoutleeuw en met enige reserve ook Landen. Stevens 1951: 257 voegt daar ‘als h-loze voorposten’ ‘voor de volksklas althans ook Hasselt en Bilzen’ aan toe, waar het h-verlies echter in het midden van deze eeuw al ‘een tendens tot achteruitgang’ vertoonde. Hij ontwikkelt vanuit deze constatering een hypothese over het h-verlies in het Belgisch-Limburgse Maasdal: ‘Het is nl. niet onmogelijk dat ook Maastricht op dat punt voor de Brabantse invloed bezweken is en het
h-verlies zou doorgegeven hebben aan de Maasvallei ten N. der stad, waarbij Stokkem en Maaseik als filialen zouden gediend hebben. Maastricht zelf en zijn naaste omgeving (vooral het sterk Maastrichts georiënteerde Lanaken) zouden het dan onder jongere Nederlandse (Hollandse?) invloed weer prijs gegeven hebben. Op die wijze zou het Maaslandse h-loze gebied een aanneembare verklaring vinden’. Als dit juist is, heeft er een Zuidbrabants-Zuidwestlimburgs stedennetwerk bestaan van Brussel tot Maastricht, dat op zijn oostelijke flank al bij de scheiding der beide Limburgen in 1839 begon af te brokkelen. Er was een hoofdrichting van waaruit de vertakkingen tot stand kwamen, van west naar oost, maar bij secundaire uitstraling vanuit middelgrote centra konden punten die in een eerste fase overgeslagen waren, ook door een beweging van oost naar west knopen in het net gaan vormen. Zo zou Bilzen zijn h-verlies aan Maastricht te danken kunnen hebben. Landen en Zoutleeuw, beide in het spanningsveld van twee evenwaardige partners, Sint-Truiden en Tienen, kunnen zowel onder invloed van de eerste als van de tweede hun h verleerd hebben. In ieder geval heeft Tongeren, dat zoals we gezien hebben, Hasselt en Sint-Truiden niet lijden kan, met Borgloon en met de Limburgse Kempense stadjes ten oosten van Turnhout en Herentals niet meegedaan.
Hebben deze van Brussel uitgegane vertakkingen naar het oosten parallellen in ontwikkelingen met Antwerpen als uitgangspunt? Dat is inderdaad het geval, zodat men van twee Brabantse expansies in oostelijke richting via stedennetwerken kan spreken, een Brusselse en een Antwerpse. Een goed voorbeeld van deze laatste is de verspreiding van het enclitische subjectpro- | |
| |
nomen van de derde pers. mann. ev. -em, dat in het midden van deze eeuw het grootste deel van de provincie Antwerpen veroverd had en zich sprongsgewijs via Turnhout, Hasselt en het Limburgs-Kempense stadje Peer verder naar het noorden en oosten verspreidde (kaart 2).
2. Uit Goossens 1970: 62.
Er is hier echter nog iets anders aan de hand. In het zuiden werd het Antwerpse -em-gebied door een -en-areaal begrensd. De isoglosse maakte een opvallende bocht rondom Mechelen, dat kennelijk zijn -em van Antwerpen had overgenomen en achteraf met het primaire -em-gebied samengroeide. De omgeving van Aarschot was een menggebied van -em en -en; hier was het onmogelijk een grens tussen beide enclitica te trekken. Ook de omgeving van Leuven was menggebied, maar hier had de variant -em een duidelijke westgrens. Leuven blijkt zijn -em van Antwerpen te hebben overgenomen, maar had het nog nauwelijks verder naar het westen uitgestraald. Opvallend is verder dat de Brusselse agglomeratie een eiland met variatie van -em en - en in het homogene -en-areaal vormde, waarvan de plausibelste verklaring eveneens overname van het Antwerpse -em is. Brussel als Vlaamse provinciestad dus. Kennelijk kan een Antwerpse expansie de grotere Zuidbrabantse
| |
| |
steden in haar elan meeslepen en zich zo tot een algemeen centraal Vlaams-Belgisch expansief verschijnsel ontwikkelen. Een lexicaal voorbeeld van interne Brabantse dynamiek van Antwerpen uit is het woord peperkoek voor ‘ontbijtkoek’, dat een gebied met pondkoek via parachutering in Brussel en Leuven ook vanuit het zuiden oprolt (Goossens 1992). Vergelijkbare recente verspreidingen van in oorsprong Brusselse fenomenen over de provincie Antwerpen zijn mij daarentegen niet bekend. Ik denk dat we mogen besluiten dat van die Brabantse expansies in oostelijke richting die een herkenbare oorsprong in een van de twee grote Brabantse steden hebben, de Antwerpse rond het midden van deze eeuw een sterkere dynamiek vertoonden dan de Brusselse en dat deze laatste vooral nog werkten wanneer hun elan was overgenomen door middelgrote steden als Leuven en Mechelen en kleinere als Tienen en Sint-Truiden.
3. Uit Taeldeman 1978: kaart 13 (vgl. Verstegen 1941).
Dat de dynamiek van Brussel geringer is geworden dan die van Antwerpen, heeft zeker met zijn verfransing te maken, maar ook met zijn zeer specifieke situering midden in een halve cirkel op de taalgrens. De omtrek van die halve cirkel wordt gevormd door drie middelgrote provinciesteden met hun verzorgingsgebieden: Aalst in het westen, Mechelen in het noorden en Leuven in het oosten, die soms met Brussel meedoen, maar zich ook herhaaldelijk ertegen afzetten. Mechelen vertoont daarbij de bijzonderheid dat het half- | |
| |
weg tussen Brussel en Antwerpen ligt. Deze tweede grote broer zorgt voor spanning langs de andere kant. Het schoolvoorbeeld van een Brusselse uitstraling die - om een woord van taalagressieve franstalige bewoners van die stad te gebruiken - in een carcan gevangen zit, is de terugdringing van de ontronding vanuit die stad, die er niet in geslaagd is, de ontrondingseilanden die er een ring rond vormen, te doen verdwijnen (kaart 3). De zwaartepunten van die eilanden zijn juist Aalst (met Dendermonde en Ninove) in het westen en Leuven in het oosten. Het is echter een gebroken carcan geworden: Mechelen en ook de zuidelijkste Denderstad Geraardsbergen behoren er niet toe. Het kleine noordelijke ontrondingseiland aan de Rupel is wel de rest van een gebied waar ook Mechelen toe behoorde vóór het voor de dubbele druk bezweek.
4. Uit Taeldeman 1978: kaart 14.
Een voorbeeld van een Brusselse vernieuwing die door de genoemde ring van provinciesteden nog enger is ingesnoerd, maar door parachutering een nieuwe dynamiek ontwikkelde, waardoor een secundair verspreidingsgebied ontstond, dat spoedig het eerste in omvang overtrof en ermee samengroeide, is dat van de spontane palatalisatie van de scherplange ô in boom, brood enz. (kaart 4). Het secundaire centrum is Gent. De satellieten daarvan, Lokeren, Eeklo, Deinze, Oudenaarde en Ronse, hebben zich met Gent geconformeerd, zodat een typisch Oostvlaams geheel met palataal vocalisme
| |
| |
is ontstaan. Ninove en Geraardsbergen hebben niet aan de dubbele druk kunnen weerstaan, zodat het kleine Brusselse en het grote Oostvlaamse gebied aan de bovenloop van de Dender aan elkaar zijn gegroeid. Toch zet Ninove zich als een eilandje af: het zegt namelijk niet buuëm en bruuëd, maar beum en breud. Verder naar het noorden is het verloop van de uuë/oeë-grens heel subtiel: rakelings ten westen van Aalst en Sint-Niklaas, rakelings ten oosten van Dendermonde. Overigens is in het uuë-gebied de dynamiek nog niet tot rust gekomen, want juist de twee grote steden Brussel en Gent hebben intussen de uuë tot uu gemonoftongeerd en vormen als zodanig weer eilanden in het gebied met spontane palatalisatie. Op zijn kaartje met de grens van de palatalisatie in brood heeft Taeldeman 1978 ook de grenzen bij het woord hooi ingetekend. Hier zijn het primaire en het secundaire palatalisatiegebied nog niet helemaal aan elkaar gegroeid. We kunnen er wel uit aflezen dat aan de bovenloop van de Dender de druk vanuit Brussel groter was dan die vanuit Gent. Hetzelfde patroon als dat van de spontane palatalisatie van de scherplange ô is ook van woordkaarten bekend. Op die van de politieagent vinden we het bij het woord agent (Goossens 1989: 229). Leuven en Aalst hebben zich hier bij Brussel aangesloten, Mechelen houdt met Antwerpen aan het woord polis vast; ten westen van Gent heeft agent succes gehad tot in Brugge en Kortrijk. Op de kaart van de veldwachter (Goossens 1989: 231) wordt het patroon door het woord sjampetter gevormd. De Brusselse bult reikt hier tot Leuven en Mechelen; in die twee plaatsen kent men echter ook het ruimer verspreide Brabantse garde.
Ook hier doet Aalst met Brussel en Gent mee. In het westen reikt sjampetter juist tot Kortrijk; Brugge houdt met de rest van West-Vlaanderen vast aan garde.
Een verder voorbeeld van een sprong van Brussel naar Gent en secundaire verspreiding van de vernieuwing in Oost-Vlaanderen is het opgeven van de g in het werkwoord spugen/spougen (kaart 5). Hier houdt een langgerekt schiereiland van oostelijk Zeeuws-Vlaanderen via het Waasland en de Denderstreek tot ten zuiden van Ninove aan de g vast. In dit schiereiland vormt Aalst op zijn beurt een eilandje, dat spaven in plaats van spagen is gaan zeggen. Contact tussen het Brabantse en het Oostvlaamse gebied zonder g is via Geraardsbergen tot stand gekomen. Aan de Schelde, daar waar het schiereiland het smalst is, werden te Dendermonde en in het dorp Baasrode vormen met en zonder g naast elkaar opgegeven. Het zuidelijkste stuk van het schiereiland was zich dus tot een eiland aan 't ontwikkelen dat er uitziet als een vergrote uitgave van het Aalsterse ontrondingsgebied.
Zowel het gebied met als dat zonder g zijn in Oost-Vlaanderen, zuidoostelijk West-Vlaanderen en in het westen van de provincies Brabant en Antwerpen sterk verbrokkeld. Dit is in eerste instantie het gevolg van een
| |
| |
5. Naar Goossens 1970: 64 (aangevuld).
verschillende ontwikkeling van de vocaal (die aanvankelijk in hiaatpositie stond), in tweede van het ontstaan van hiaatvullende consonanten. In nl. doubletten als duwen en douwen, stuwen en stouwen, nu en nou berust het verschil op een dubbele tegenstelling in het vocalisme: die tussen palataal en velaar en die tussen monoftong en diftong. De monoftong is er steeds palataal, de diftong steeds velaar. De vormen met u komen uit de Vlaamse schrijftaal, die met ou uit de Hollandse en Brabantse gesproken taal. Als er echter geen palatalisatie en evenmin diftongering heeft plaats gehad, moeten we een type doe(w)en, stoe(w)en, noe krijgen, hebben beide verschuivingen wel gewerkt, een type duien, stuien, nui. Al deze types kunnen nog verdere klankwijzigingen ondergaan. Wat de consonantische vulling van de hiaat betreft, na palataal vocalisme kan er een semivocaal j, na velaar vocalisme een semivocaal w verschijnen; deze gaan met het voorafgaande vocalische element een diftongische verbinding aan, maar kunnen zich ook verder tot fricatieven ontwikkelen, de j tot de g, waarvan het restgebied in kaart is gebracht, de w tot v. Dit laatste is in een deel van het Zuidbrabants het geval. Uit de veelvuldige isofoontjes die al deze ontwikkelingen en hun doorkruisingen opleveren, heb ik afgezien van de g-grens alleen die van het geheel der palatale vocalismen in kaart gebracht. Zo wordt zichtbaar dat het zuidwesten van Oost-Vlaanderen samen met het zuidoosten van West-Vlaanderen, die palataal vocalisme meestal met de ontwikkeling van een diftong en steeds met de afwezigheid van een g
combineren, met dat palatale
| |
| |
vocalisme bij het Westvlaamse spugen-relictgebied aansluiten en dat de g gedeeltelijk in een gebied voorkomt dat in een vroeger stadium palataal vocalisme moet hebben gehad, maar nu velaar vocalisme heeft. Verrassend is dan dat Gent met zijn randgemeenten een eiland met spööwe(n) en zelfs spèèwe in een spao(ë)n-gebied vormt. Gaat het om een relict, waarbij slechts één van de twee vernieuwingen, de g-wegval uit Brabant werd overgenomen en de andere, het velare vocalisme, geen succes had? Ik twijfel eraan, niet alleen omdat dan problematisch wordt waar het omringende spao(ë)n zijn velaar vocalisme vandaan heeft gehaald, maar ook omdat in de opgaven van het Gentse eiland meestal een semivocaal w verschijnt. Wanneer in het gebied met palataal vocalisme in het zuidwesten van Oost-Vlaanderen en het zuidoosten van West-Vlaanderen een semivocaal te voorschijn komt, is dit daarentegen steeds een j. Gent zou dus na de overname van de dubbele Brabantse vernieuwing secundair gepalataliseerd kunnen hebben.
Van Gent uitgaande Oostvlaamse vernieuwingen die hun impulsen in eerste instantie van Antwerpen in plaats van Brussel hebben ontvangen, lijken mij - zoals al eerder gesuggereerd - zeldzamer te zijn. Als voorbeeld kan het volstrekte ontbreken van je-vormen bij de varianten van het subjectpronomen van de tweede persoon fungeren, waarbij het grootste deel van Oost-Vlaanderen met Gent in het midden via Sint-Niklaas met Antwerpen verbonden is (kaart 6).
6. Uit Goossens 1970: 69.
| |
| |
Als illustratiemateriaal van dit verschijnsel dat - zoals zoveel kaarten van Taeldeman - de overheersende invloed van Gent op zijn satellieten illustreert, heb ik niet de meer gedetailleerde kaart van Magda Devos 1986: 174, maar wel mijn eigen oudere kaart (Goossens 1970: 69) genomen, omdat zij de aandacht op een verschijnsel vestigt dat in het kader van de behandelde problematiek nog even de aandacht verdient: parachutering van Gent naar Ronse, en dit over het hoofd van Oudenaarde heen, dat op de rand van het j-loze gebied liggend nog het type ga je kent. Ook op Taeldemans overzichtskaart van het Vlaams is de speciale positie van Ronse gemarkeerd (Taeldeman 1979: 114); op zijn kaartje met het vocalisme in uit (Taeldeman 1978: kaart 9) gaat het duidelijk om een betrokkenheid van een Ronsese enclave op een Gents eiland. Er blijkt hier een spanning te bestaan die als volgt functioneert: Het kleinburgerlijke Oudenaarde neemt niet zo graag vernieuwingen van Gent over, maar het meer proletarische Ronse zet zich op zijn beurt tegen Oudenaarde af door juist Gentse vernieuwingen als meer prestigieus over het hoofd van Oudenaarde heen naar binnen te halen.
Bij deze schets van de Oostvlaamse dynamiek als deel van een groter geheel zijn twee correcties aan te brengen. Ten eerste zijn lang niet alle verschijnselen die over het grootste deel van Oost-Vlaanderen zijn verspreid, in oorsprong Brabantismen. Gent heeft ook talrijke autochtone vernieuwingen uitgestraald. Om er een paar te noemen: de realisatie van de oude korte i in gesloten lettergreep als een openende diftong met als eerste lid een open ɪ˕(dɪ˕ᵊk, wɪ˕ᵊt) of, algemener, de opheffing van de quantiteitscorrelatie in het vocaalsysteem. Ten tweede maakt het geval Oudenaarde erop attent dat de provinciesteden die Gent omringen, niet steeds klakkeloos Gentse vernieuwingen overnemen. Gent vormt inderdaad voor talrijke verschijnselen een eiland in het Oostvlaamse taallandschap, wat door Taeldeman 1978, 1979 en vooral 1985 grondig is onderzocht. Hij ziet er wel vaker relicten in dan ik als buitenstaander geneigd ben te doen, maar voor de kijk op het geheel is dit een kwestie van nuances.
Het in deze lezing behandelde stedennetwerk reikte in het westen tot over de grens van West-Vlaanderen heen. Uit de voorbeelden is duidelijk geworden dat Kortrijk en minder duidelijk ook Brugge ertoe behoorden. Toch lijken we hier in een periferie te zitten, een periferie die bovendien haar eigen dynamiek heeft ontwikkeld, zoals het geval van de n-insertie bij de samengestelde meervoudspronomina heeft laten zien. Het is de dynamiek van het Westvlaams particularisme, dat nog nooit van die kant is bekeken. Zij behoort echter niet meer tot de thematiek van deze lezing, evenmin als die van de veel kleinere oostelijke helft van Belgisch-Limburg. Deze laatste neemt als oostelijke periferie van het Brabantse expansiegebied een eigen- | |
| |
aardige positie in doordat het anderzijds een wormvormig aanhangsel van Nederland in de rug heeft, dat ook voor taalafzetting zorgt.
| |
3 Stellingen
Ik vat mijn betoog samen in acht stellingen.
1. | Taalgeografische vernieuwingen verspreiden zich grotendeels via stedelijke netwerken. Deze zijn op de taalkaart herkenbaar als clusters van enclaves die dezelfde vernieuwing vertonen. Zijn de vernieuwingen door het omringende platteland in die omvang overgenomen dat tussen de aanvankelijke enclaves verbindingen zijn ontstaan, dan zijn de stedelijke netwerken nog moeilijk of niet meer herkenbaar. |
2. | Stedelijke eilandvorming komt ook voor als resultaat van conservatief taalgedrag. Houden meerdere steden in een gebied aan hetzelfde in het defensief gedrongen verschijnsel vast, dan kunnen in bescheiden omvang stedelijke relictnetwerken ontstaan. |
3. | In het Belgische deel van het Nederlandse taalgebied bestaat er een stedennetwerk dat overwegend door taalvernieuwing is ontstaan, maar waarvan een deel ook als resultaat van vasthoudendheid is te beschouwen. |
4. | De centrale knopen in dit netwerk zijn de steden Brussel, Antwerpen en Gent, die alle drie hun eigen beperkingen hebben, maar waarvan de gezamenlijke uitstraling heel Vlaanderen bestrijkt, hoewel West-Vlaanderen en het oosten van Belgisch-Limburg als periferieën herkenbaar blijven. |
5. | Brussel vormt een primaire cluster met een aantal Zuidwestbrabantse dialecten sprekende steden die er een ring rond vormen. Deze zijn de Dendersteden Aalst, Dendermonde, Ninove en in mindere mate ook Geraardsbergen in het westen, Mechelen in het noorden, Leuven in het oosten en Halle in het zuiden. Het middelgrote karakter van de steden Aalst, Mechelen en Leuven brengt met zich mee dat stukken van de ring vaak een afweerhouding tegen Brusselse vernieuwingen vertonen. Doen zij echter met Brussel mee, dan is het hek dat de vernieuwingen tegenhield, van de dam en kunnen deze zich snel over het grootste deel van het Vlaamse land verspreiden. |
6. | Antwerpen, dat op het ogenblik de expansiefste Vlaamse stad is geworden, vormt een primaire cluster met Lier, Turnhout en Herentals. Mechelen, halfweg tussen Antwerpen en Brussel, staat aan een dubbele druk bloot, zodat de ringen die zich rondom Brussel vormen, in de regel bij Mechelen zijn doorbroken en de vroegere Mechelse toestand slechts in de westelijk aangrenzende Rupelstreek met het noorden van Klein-Brabant herkenbaar blijft. |
| |
| |
7. | De Gentse cluster vertoont een secundair karakter in die zin dat de door Gent uitgestraalde vernieuwingen meestal uit de grote Brabantse steden, vooral uit Brussel, zijn overgenomen. Dit gebeurde vaak door parachutering over het hoofd van de Dendersteden heen. Tot de Gentse cluster behoren Eeklo, Lokeren, Deinze, Oudenaarde en Ronse, in mindere mate Sint-Niklaas en Kortrijk. Ronse gedraagt zich vaak hypergents en zet zich zo tegen Oudenaarde af. |
8. | Vanuit de Zuidwestbrabantse cluster kunnen zich in oostelijke richting via kleinere steden die door oude wegen direct met elkaar verbonden zijn of dicht bij deze wegen liggen, kettingachtige samenhangen ontwikkelen. Een eerste ketting wordt gevormd door de steden Leuven, Tienen en Sint-Truiden met de historische stadjes Zoutleeuw en Landen; het nog oostelijker Tongeren behoort al tot de periferie. Een tweede ketting vormen de steden Leuven, Aarschot, Diest, Hasselt en het al perifere Bilzen. |
| |
Bibliografie
ANKO |
|
1977 |
Jo Daan en M.J. Francken: Atlas van de Nederlandse klankontwikkeling (ANKO). Kaarten en tekst. Amsterdam. |
|
Devos, M. |
|
1986 |
Het persoonlijk voornaamwoord 2e pers. enk. in het Westvlaams: geografie en historiek. In: Vruchten van z'n akker. Opstellen van (oud-)medewerkers en oudstudenten voor Prof. V.F. Vanacker o.r.v. M. Devos - J. Taeldeman. Gent. Blz. 167-189. |
|
Goossens, J. |
|
1962 |
Die gerundeten Palatalvokale im niederländischen Sprachraum. Zeitschrift für Mundartforschung 29, 312-328. |
|
Goossens, J. |
|
1970 |
‘Belgisch beschaafd Nederlands’ en Brabantse expansie. In: NTg, Van-Haeringennummer. Groningen. Blz. 54-70. |
|
Goossens, J. |
|
1989 |
Zur Wortgeographie nominaler Ellipsen im Sprachkontakt. In: Dialektgeographie und Dialektologie. Günter Bellmann zum 60. Geburtstag von seinen Schülern und Freunden. Hg. von W. Putschke - W. Veith - P. Wiesinger. Marburg. Blz. 221-235. |
|
Goossens, J. |
|
1992 |
Peperkoek. In: De Binnenbouw van het Nederlands. Een bundel artikelen voor Piet Paardekooper. Red. H. Bennis - J.W. de Vries. Dordrecht. Blz. 107-110. |
|
Grootaers, L. |
|
1942 |
De aangeblazen h in het oosten van ons land. VMA, 217-225. |
| |
| |
Loey, A. van |
|
1961 |
Palatalisatie van Mnl. en Zuidnl. uu, Mechelse a: HCTD 35, 131-259. |
Stevens, A. |
|
1951 |
De Evolutie van de Haspengouwse Streektalen. In: Limburgs Haspengouw. Hasselt. Blz. 223-264. |
|
Taeldeman, J. |
|
1978 |
De vokaalstruktuur van de ‘Oostvlaamse’ dialekten. Een poging tot historische en geografische situering in het Zuidnederlandse dialektlandschap. Amsterdam. |
|
Taeldeman, J. |
|
1979 |
Het klankpatroon van de Vlaamse dialekten. Een inventariserend overzicht. In: Woordenboek van de Vlaamse dialekten. Inleiding door M. Devos - H. Ryckeboer - J. Taeldeman. Tongeren. Blz. 48-120. |
|
Taeldeman, J. |
|
1985 |
De klankstruktuur van het Gentse dialekt. Een synchrone beschrijving en een historische en geografische situering. Gent. |
|
Verstegen, V. |
|
1941 |
De ontrondingsgebieden in Zuid-Nederland. HCTD 17, 299-304. |
|
|