Taal en Tongval. Jaargang 44
(1992)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
L. Vauterin
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rückromanisierung!). Toch was dat maar schijn. Voor wie de gegevens uit de toponymie met een beetje fantasie, maar ook met het nodige begrip voor wat fonetisch haalbaar was, benaderde, waren daar wel degelijk aanwijzingen dat ook voor het Nederlands met een zich ten laatste in de zesde eeuw voordoend verschijnsel umlaut diende te worden gerekend.
Zo kwam ik enkele jaren geleden - het gebeurde in een artikel voor Taal en Tongval, jg. XXXV, afl. 1-2 - met het geval Leie voor de dag. Voor mij was het duidelijk: de naam van onze Zuidwestvlaamse rivier de Leie was uit een grondvorm [la(w)wj-] ontstaan en kon op die manier worden vereenzelvigd, behalve met de naam Lieve, welke te Gent gebruikt wordt om er een arm van de Leie mee aan te duiden, ook met de naam Lawe/Lauwe, d.i. de naam die we zowel in het Franse Département du Nord als in het zuiden van de provincie West-Vlaanderen aantreffen ter aanduiding van waterlopen-bijrivieren van de LeieGa naar voetnoot1, en aangezien er nu van de naam Leie reeds in oorkonden van de zevende eeuw spellingen te vinden waren die wezen op een uitspraak met palatale vocaal en met tussen [ɛ] en [i] door substitutie uit [w] ontstane [j]...
Ondertussen echter is de opportuniteit van een opvatting omtrent het verschijnsel umlaut, als van een verschijnsel hetwelk zich in het Nederlands al heel vroeg, laten we zeggen ten laatste in de zesde eeuw moet hebben voorgedaan, ook i.v.m. andere feiten komen vast te staan.
Beschouwen we het feit van het voorkomen in de Waalse resp. Noordfranse toponymie, naast een gewoon -baix, als voortzetting van een onder welke vorm dan ook ontleend Germaans *bǎkj (= Nederlands beek), van een vorm -bize / -bise.
Gedaan met het zoeken naar de reden waarom, binnen het Romaans dan, een oorspronkelijke ǎ tot i was gewordenGa naar voetnoot2! Waals (Tu)bize is volkomen klankwettig. Alleen moet worden afgestapt van de idee dat Waals resp. Noordfrans -bize / -bise en Waals resp. Noordfrans -baix op één en dezelfde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grondvorm, binnen het Romaans dan, terug te voeren zijn. Hoe dat kan? - Wel, heel eenvoudig: Waals (Tu)bize is, via een evolutie, parallel met die van Latijn dě́cem tot Frans dix, ontstaan uit een vorm met umlaut van het Germaanse *bǎkj.
Maar dan moet Germaans *bǎkj wel als heel vroeg tot ['bɛkə] zijn geworden, resp. de umlaut, als verschijnsel waarbij een Germaanse ǎ tot [ɛ] wordt, onder inwerking van een in de volgende lettergreep voorkomende (verdoffende) [j], zich al heel vroeg hebben voorgedaan - in het Nederlands (alleen in het Nederlands is er sprake van umlaut bij Germaans *bǎkj!).
Stel u voor dat omstreeks 500, in heel het noorden van het Franse taalgebied, zich het verschijnsel voordoet van de diftongering - de fameuze quasialgemeen Romaanse diftongering, ons uit gevallen als Frans miel (= Latijn měl) bekend, tot [j(j)ɛ] (en [w(w)ɛ]) van de Latijnse ě́ (en ǒ́) in open lettergreepGa naar voetnoot3, en dat o.m. het verdwijnen als halfopen monoftong in die taal van de ě́ in o.m. Latijn dě́cem er het gevolg van isGa naar voetnoot4. Hoe zou dan een vooraf door umlaut, in het Nederlands, tot ['bɛkə] geworden Germaans *bǎkj, eenmaal ontleend in het Romaans, nog ooit hebben kunnen verder evolueren alsof het in oorsprong een Latijns *bě́ce was geweest (onze veronderstelling dat Waals (Tu)bize en Frans dix parallel zijn geëvolueerd!), als een dergelijke vorm niet reeds omstreeks 500 in tenminste een deel van het Nederlands was tot stand gekomen en van daaruit ontleend in het Romaans?! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|