| |
| |
| |
Boekbesprekingen
A.H.G. Schaars: Woordenboekvan de Achterhoekse en Liemerse Dialecten. WALD. De mens en de weerld-B. Doetinchem 1989. X + 268 + 6 blz.; krtn., ills. ISBN 90-7084524-5. Prijs f 14,- (f 11,90 voor Schaorpaolen)
Na de publikatie van de delen De mens en zien huus (1984) en De mens en de weerld-A (1987) vormt De mens en de weerld-B de derde aflevering van het Woordenboek van de Achterhoekse en Liemerse Dialecten (WALD), waarmee tevens het tweede deel De mens en de weerld voltooid is. Achterin is dan ook een vierkoloms, 31 pagina's tellend register op de delen A en B opgenomen.
Het hier te bespreken deel B geeft de namen van planten en dieren. Het WALD loopt daarmee voor op de andere drie grote systematische woordenboeken van de Brabantse (WBD), Limburgse (WLD) en Vlaamse (WVD) dialekten. Dat is een reden om hier nader in te gaan op de wijze waarop het WALD dit deel van de woordenschat heeft geordend. Het geeft namelijk de namen van planten en dieren in hun wetenschappelijke ordening. De samensteller noemt deze ordening een logisch voortvloeisel van de systematische opzet van het WALD (blz. V), maar toch maakt hij zich daarmee wel degelijk los van de opzet van de andere systematische dialektwoordenboeken. Weijnen en Van Bakel, de auteurs van de Voorlopige Inleiding van het WBD, verklaren namelijk uitdrukkelijk dat ‘geen enkel logisch, theologisch (lees: teleologisch. HB), filosofisch of zelfs linguïstisch criterium’ de doorslag geeft bij hun ordening en dat zij zaken en begrippen ordenen in hun ‘concrete dagelijkse samenhang’, dat wil zeggen ‘geordend zoals ze naar algemene ervaring met elkaar in verband treden’ (WBD Voorl Inl. blz. 40). Zo ook in de Inleiding van het WLD: ‘de concrete samenhang der dingen, zoals die zich aan dialectsprekers in het dagelijkse leven voordoet’ (WLD Inl. blz. 5). Het WVD spreekt zich hier niet zo specifiek over uit, maar kiest voor ‘een zekere uniformiteit’ met WBD en WLD (WVD Inleiding, blz. 29). Weijnen en Van Bakel demonstreren de konsekwentie van hun principe vervolgens door uit te leggen waarom de koe ondergebracht is bij de boerderij en níet bij de zoogdieren. Met dit laatste in overeenstemming is het feit dat de namen van huisdieren zoals koe, paard en hond in dit deel van het WALD nog ontbreken en dat ze nog opgenomen zullen worden in het deel De mens en zien wark (blz. V), maar de inrichting van de namen van planten en dieren in hun wetenschappelijke ordening
in dit deel berust op een (bio)logisch criterium dat zeker niet bij dit principe past.
Dat blijkt al snel bij het gebruik, want waar bijvoorbeeld is in dit deel de pioen te vinden? -In elk geval niet in het woordenboekgedeelte, want daarvoor zou de gebruiker moeten weten dat de pioen behoort tot de ranonkelfamilie (samen met bijv. de boterbloem, clematis, monnikskap en wrangwortel), die met o.a. de waterleliefamilie en de berberisfamilie be- | |
| |
hoort tot de orde der ranales, die weer deel uitmaakt van de klasse der dicotyledones (tweezaadlobbigen), een van de afdelingen der angiospermae enzovoorts.
-Evenmin met behulp van een Flora. Weliswaar heeft de samensteller de 20ste druk (1983) van Heukels' Flora van Nederland gebruikt, maar zowel de 19de (1977) als de 21ste (1990) druk hebben alweer een andere ordening, terwijl in de 21ste druk de pioen niet eens meer opgenomen is.
-In elk geval ook níet in de inhoudsopgave, waarvoor dezelfde botanische kennis vereist is, tenzij men met de vinger erbij alle trefwoorden naloopt. In het geval van het WALD wordt die mogelijkheid nog eens extra bemoeilijkt, omdat voor de pioen als lemmahoofd de dialektbenaming voesroze gebruikt wordt. Dit is in het algemeen het grote nadeel van een woordenboek, waarin dialekt de voertaal is en men bijvoorbeeld de sleutelbloem onder het trefwoord meertenpöllekes moet zoeken of de aronskelk onder het trefwoord kindje-in-'t-pak. In de inleiding op deel A van De mens en de weerld (blz. V) wordt dit gebruik van dialekt een logisch gevolg van het uitgangspunt van het WALD genoemd (‘dat emaakt is déúr Achterhookse en Liemerse mensen en véúr Achterhookse en Liemerse mensen’), maar wáár moet dan verreweg het grootste deel van de Achterhoekse en Liemerse mensen zoeken dat de pioen niet voesroze, maar petunnie, kerkroos of tonroos noemt?
Men is dus simpelweg aangewezen op een alfabetisch register en daarvan zijn er inderdaad twee aan de tekst toegevoegd: een op de Latijnse plant- en diernamen (blz. 449-452) en een op hun Nederlandse equivalenten (blz. 446-448). Dat kan echter nooit de bedoeling van een systematisch geordend woordenboek zijn, want dan zou er namelijk geen verschil meer zijn tussen een alfabetische en systematische opzet. Het is dus zonder meer dus duidelijk dat gekozen had moeten worden voor de ‘concrete dagelijkse samenhang’ in casu een etnobiologische ordening, dat wil zeggen voor groeperingen als bomen, struiken of kruiden, of voor sierplanten, kamerplanten (misschien beter op zijn plaats in het deel De mens en zien huus, maar daar wordt op blz. 82 verwezen naar De mens en de weerld), tuinplanten, wilde planten, weideplanten, waterplanten of bermplanten, of voor aromatische, medische of magische planten. Trouwens de vruchtdragende (pereboom, appelboom, kerseboom) en utilitaire (graangewassen en dergelijke) planten ontbreken in deze aflevering al stilzwijgend. Tot zover mijn fundamentele kritiek op de ordening, want het gaat eigenlijk om het materiaal dat aangeboden wordt.
De mens en de weerld-B valt uiteen in twee delen:
-Hoofdstuk 5: Planten, onderverdeeld in a. Algemeen (bos, struik, boom, bast, merg, tak, blad, doorn enz.) en b. Soorten (blz. 185-300 met 47 kaarten);
-Hoofdstuk 6: Dieren, onderverdeeld in a. Algemeen, b. Wormen, c. Weekdieren, d. Geleedpotigen, e. Vissen, f. Amfibieën en reptielen, g. Vogels (1. Algemeen, 2. Soorten) en h. Zoogdieren (blz. 301-406 met 56 kaarten), waarvan de onderverdeling dus al heel wat meer beantwoordt aan het boven gestelde.
Het aangeboden materiaal is in het algemeen overstelpend. Het bestaat niet alleen uit eigen nieuw materiaal, dat verzameld is middels enquêtes, maar ook uit een rijke overvloed van monografisch materiaal, opgesomd in Bijlage 1 (blz. 407-413). Ten opzichte van de door mij in Taal en Tongval gepubliceerde lijsten met publikaties betreffende plantnamen ontbreekt slechts een woordenlijst van K. Zwart: ‘Plantennamen in Midden-Hameland’ uit Eigen Volk 3 (1931), blz. 246-247, maar daar staat tegenover dat deze bijlage ook materiaal geeft dat ten onrechte in mijn eigen lijsten ontbreekt. Diverse kritische steekproeven wijzen uit dat wat in dit deel aangeboden wordt zonder meer van een voortreffelijke kwaliteit is. Het geeft minstens alle woordtypes die al eerder bekend waren en voegt daar vaak zelfs nog nieuwe types aan toe. Men zou er bezwaar tegen kunnen hebben dat sommige planten
| |
| |
samen in één lemma ondergebracht zijn (zo is er geen onderscheid gemaakt tussen de haagwinde en de akkerwinde), maar de praktijk leert dat zulke onderscheidingen etnobotanisch vaak ook niet gemaakt worden. Men kan er natuurlijk ook over twisten of bepaalde namen wel bij de juiste plant zijn ondergebracht, maar de volksnaamgeving is zo veel grilliger dan de wetenschappelijke dat ik me bij deze twijfelgevallen neerleg. Ik kan dat met des te meer gemak doen, omdat me bij kontrole van twijfelgevallen gebleken is dat de samensteller met steun van de botanicus D. Douwes en de biologen J. Grotenhuis en J. Jansen steeds de juiste of minstens de meest waarschijnlijke oplossingen gekozen heeft. Kortom, niets dan lof voor dit ingewikkelde materiaal en voor de serieuze bewerking ervan. Dit woordenboekdeel biedt echter nog veel meer: maar liefst 103 uitermate verhelderende taalkaartjes, waaronder ook semantische en zelfs diachronische kaarten en dat is meer dan wat men van de makers van een dialektwoordenboek zou durven verwachten. Helaas bevinden zich daar ook nogal wat kaarten onder die eerder te beschouwen zijn als zuivere klankkaarten, waar ik op zichzelf niets op tegen heb, maar die woordgeografisch een interessanter beeld hadden kunnen leveren. Zo bijv. het kaartje bij boerenwormkruid (blz. 278) met alleen varianten van het type reinevaar, waar de benamingen met het element pier, worm en knop of knoop ontbreken. Zo ook het kaartje bij korenbloem (blz. 282) met alleen het type trems en niet ook de types met blauw en rogge of de twee kaartjes bij ooievaar (blz. 349-50) met op het eerste kaartje alleen het type stork en op het tweede kaartje pas de kontrasterende types u(i)ver, eileuver en eiber. Het eerste kaartje geeft bovendien
uitsluitend 25x stork tegenover maar éénmaal storke. Dan dringt de vraag zich toch wel op wat de zin is van zo'n kaartje. Bij andere taalkaartjes is overigens de gebiedsvorming vaak opvallend sterk aanwezig.
Het geheel is prettig vormgegeven en meer dan rijk geïllustreerd, wat voor dit onderwerp absoluut geen luxe is: niet alleen prachtige tekeningen van S. van den Brand, maar ook (zelf in te plakken) kleurenfoto's van onder andere F. Hazelhoff en J. Gal.
Enkele losse opmerkingen tot slot:
-Voor de Nederlandse namen had de samensteller beter gebruik kunnen maken van de recentere officiële ‘Naamlijst van de flora van Nederland en België’ van R. van der Meijden en L. Vanhecke, gepubliceerd in Gorteria. Tijdschrift voor de floristiek deel 13 (1986) nr. 5/6, blz. 87-170.
-In de overigens door J. Daan vervaardigde registers ontbreekt bij de uit meer dan een woord bestaande ingangen de alfabetisch volgorde bij het tweede woord.
-In de legenda bij de kaartjes zitten af en toe onregelmatigheden, bijvoorbeeld bij het kaartje op blz. 279 moet 01-03 veranderd worden in 02-04, bij het kaartje op blz. 320 zijn de aanduidingen 01 en 02 verwisseld, bij het kaartje op blz. 199 moet 05 veranderd worden in 04, terwijl daar ook de symbolen ontbreken. Zo ontbreekt ook achter het trefwoord goldsbloeme op blz. 275 de aanduiding ‘(1)’. Met terugwerkende kracht zij er hier trouwens ook nog op gewezen dat in de alfabetische lijst van bewerkte plaatsen in deel De mens en de weerld-A (pg. IX-X) in de Kloeke-nummering een asterisk ontbreekt bij Lievelde (G 280*), Vragender (M 7*) en Zwiep (G 247*).
-Blijkens de inleiding wordt weliswaar gesteld dat het Amsterdamse vragenlijstenmateriaal alleen gebruikt is als het een wezenlijke aanvulling vormde op het eigen materiaal (blz. V), maar de gevolgde praktijk schept raadsels. Waarom uit Vr A'dam 17, 8 voor singering alleen Gaanderen (M 2) toegevoegd en niet ook Aalten (M 9) en Zelhem (G 278)? Dat lijkt een detail, maar deze willekeur vertekent wel het beeld.
| |
| |
-De benaming kermisbloeme in Westervoort (L 27) voor de anjer (Dianthus) moet, omdat de kermis in deze plaats pas in oktober plaatsvindt (blz. 233), eerder ondergebracht worden bij de herfstaster (Aster versicolo Willd.), wat trouwens bevestigd wordt op blz. 275.
-De namen van de kamerplanten, voor zover genoemd op blz. 82 in De mens en zien huus, ontbreken ten dele bij de geranium en de clivia in De mens en de weerld-B.
Tegenover deze losse opmerkingen die aan de kwaliteit van deze uitgave niets afdoen, staat dat de samensteller van deze aflevering van het WALD erin geslaagd is een uiterst moeilijk te verzamelen deel van de woordenschat op een betrouwbare wijze te presenteren met een graad van volledigheid die zeer te prijzen is. Afgezien van het feit dat dit soort materiaal te zijner tijd in het WBD, WLD en WVD in een andere ordening gepresenteerd zal moeten worden, is het nog maar de vraag of die woordenboeken erin zullen slagen de kwaliteit van deze aflevering van het WALD te evenaren.
Dr. Har Brok
| |
Bibliografie
WBD |
|
1967 |
Woordenboek van de Brabantse dialecten. Assen 1967-; hier: A. Weijnen/J. van Bakel: Voorlopige inleiding op het WBD (1967). |
|
WLD |
|
1983 |
Woordenboek van de Limburgse dialecten. Assen / Maastricht 1983-; hier: A. Weijnen / J. Goossens / P. Goossens: Inleiding & I. Agrarische Terminologie. Aflevering 1 (1983). |
|
WVD |
|
1979 |
Woordenboek van de Vlaamse dialekten. Tongeren 1979-; hier: M. Devos / H. Ryckeboer / J. Taeldeman: Inleiding (1979). |
| |
Henk Bloemhoff. Fonologie en morfologie van het Stellingwerfs: een toetsing van de natuurlijke generatieve fonologie. Nedersaksische Studies 15, Sasland, Groningen, 1991.
Dit boek bevat de tekst van het proefschrift waarop Henk Bloemhoff op 14 februari 1991 promoveerde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Het bevat een inleidend hoofdstuk, grotendeels gewijd aan de abstractheids- en natuurlijkheidsproblematiek in de generatieve fonologie, en verder drie hoofdstukken waarin telkens een complex van feiten beschreven wordt: hoofdstuk 1 heet ‘Alternanties in het werkwoordparadigma’, 2 ‘Alternanties in de mechanismen van verkleinwoord- en meervoudsvorming’, en 3 ‘Syllaben en segmenten’. Wat brengt dit boek de lezer bij? Heel wat als hij/zij wenst te zien hoe Joan Hooper/Bybee een (niet onverdiend) pak voor d'r wetenschappelijke broek krijgt; behoorlijk wat als hij/zij op zoek is naar materiaal dat inspireert tot verder nadenken over de abstractheidscontroverse in het algemeen; weinig als hij/zij als dialectoloog op het eerste deel van de titel afgaat, en dus een systematische behandeling van structuur en geledingen van het Stellingwerfs verwacht te vinden. Afgezien van een aantal kaartjes, die niet altijd uitblinken door duidelijkheid, is de informatie weinig systematisch, en bovendien losjes over het boek verspreid. Verderop kom ik nog op een negatief aspect van dit feit terug. Hoewel in vrijwel elke
| |
| |
paragraaf over taalverandering gesproken wordt, is ook voor dat fenomeen de informatie i.v.m. waarnemingen ‘on the spot’ (‘language change in progress’) erg magertjes. Dat komt natuurlijk in de eerste plaats doordat de hedendaagse taalverandering in het Stellingwerfs, zoals in andere dialecten in Nederland, nog nauwelijks intern gemotiveerd is, maar, wat de auteur ook herhaaldelijk aantoont, vrijwel uitsluitend door aanleunen bij de Nederlandse standaardtaal tot stand komt. Niet alleen daarom lag de studie van dat aspect helemaal buiten de doelstellingen van Bloemhoff: die wil zich immers in de allereerste plaats tot de theoretische linguïst wenden, met name tot de (morfo-)fonoloog. Wij moeten ons dus ook vooral afvragen wat er voor die doelgroep in het vat ligt.
Het is erg moeilijk een min of meer volledig beeld te geven van dit compacte (en uiterst, soms irritant, moeilijk geschreven) boek. Uit de massa materiaal zal ik dan ook dadelijk een paar voorbeelden selecteren die het me mogelijk maken een kritisch beeld van het gebodene op te hangen. Hoewel subjectiviteit in de keuze niet te vermijden is, zal degene die het boek ter hand wil nemen, het hopelijk met mij eens zijn dat het daarbij om fundamentele deelgebieden gaat. Voordat ik hiermee aan de slag ga, wil ik echter nog wat heel algemene opmerkingen kwijt over methodische aspecten van Bloemhoffs werk.
Alle linguïstische theorieën stellen hypotheses op, en deelberegelingen die voor een of ander belangrijk gebied van de grammatica verklarende kracht heten te hebben. Zo zeker als dat 2+2: 4 is, vind je als kritische, of misschien zelfs ‘concurrerende’ linguïst binnen de kortste keren ‘tegenvoorbeelden’, in dezelfde of in een verwante taal, of als je wat pech hebt (of geluk, dat hangt van het standpunt af), moet je in een stelletje exotische talen duiken voordat je wat te voorschijn haalt, maar uiteindelijk heb je beet, gegarandeerd! Het is dan evident dat je als linguïst de waarde van je vondst t.o.v. de theorie als zodanig (en niet alleen de individuele stelling waar je van was uitgegaan) gaat onderzoeken. Dat kan je nl. op weg helpen naar een aangepaste theorie, en het vinden van een of meer tegenvoorbeelden hoeft dus zeker niet te betekenen dat je onmiddellijk naar de oppositie doorverwezen wordt. Ter zake: ook als blijkt dat bij elke deelhypothese van Hooper/Bybee's theorie tegenvoorbeelden te vinden zijn, is daarmee nog lang niet bewezen dat die hypotheses niet deugen, laat staan dat de hele theorie verworpen moet worden. En wat al helemaal te gek is, is het idee dat uit zoiets zonder verdere adstructie afgeleid zou kunnen worden dat de concurrentiële theorie(ën) aan betrouwbaarheid gewonnen zou(den) hebben. Het is immers heel goed mogelijk dat het eenvoudig bijstellen van de hypotheses die met de eerste theorie verbonden zijn, de ‘uitzonderingen’ buiten spel zet, of eventueel zelfs in de theorie als geheel integreert. En als dat niet tot succes leidt, is het ook nog steeds mogelijk de theorie zélf in zekere zin te adapteren, bv. doordat een of meer ideeën van de ‘concurrentie’ alsnog geïntegreerd worden, of doordat nog andere alternatieven onderzocht worden, enz. Op al deze punten echter levert Bloemhoff
geen enkele bijdrage. Zijn boek is een lange (en vaak ook eindeloos herhaalde) opsomming van verschijnselen uit de Stellingwerfse dialecten die in strijd zijn met Hooper/Bybee's Natural Generative Phonology. Geregeld wordt dat ook nog eens uitgebreid naar stellingen van andere ‘natuurlijke fonologen’, maar of daarmee alle mogelijkheden van de natuurlijke fonologie uitgeput zijn, die vraag laat Bloemhoff onbeantwoord. Zoals aangekondigd wil ik dit illustreren met een paar voorbeelden.
Herhaaldelijk komt in het boek het merkwaardige fenomeen aan bod dat bij sterke wwn. als (Ndl.) nemen in bepaalde Stellingwerfse dialecten de vocaal van het voltooid deelwoord zich naar (een deel van) de OVT heeft uitgebreid. Dat feit is duidelijk in tegenspraak met Hoopers stelling dat alleen de ‘elsewhere-’vorm (hier is dat de vocaal /I./ (van OTT, infin., enz.) voor expansie in aanmerking komt. Tegen Bloemhoffs argumentatie is niet veel in te brengen, tegen zijn besluit dat de ‘Standaard Generatieve Fonologie’ (SPE-type) daarmee
| |
| |
een punt scoort, des te meer: die theorie poneert immers niet meer dan het optreden van een diakritisch feature; het komt dus hierop neer dat de twee regels die oorspronkelijk bij (grondvorm) /nI.m/ optraden, elk reagerend op een verschillend DF (een voor VD, en een voor OVT-vorm), nu vervangen worden door één regel. Daarmee is weliswaar aangegeven dat er sprake is van taalvereenvoudiging, maar enig inzicht in de logica van de taalverandering verschaft dat niet: voor hetzelfde geld had de vocaal van de OVT zich juist over het VD kunnen uitbreiden, maar dat gebeurt in het Stellingwerfs nu juist niet (en, voor zover ik het overzie, in andere dialecten ook niet). Willen wij de logica van de taalverandering wél in een grammatica vatten, dan zal het voor dit type van formele variatie absoluut noodzakelijk zijn een hiërarchisering aan te brengen, waardoor bv. voor het oorspronkelijke paradigma /I:-a-/ iets wordt voorgesteld als:
Daaruit is direct verklaarbaar (op basis van Hooper/Bybee's stelling):
en ten slotte, als ultiem stadium:
Dat is uiteraard niet wat Hooper/Bybee voorstelt, maar het is een aanpassing van haar voorstel dat door het materiaal voor de hand wordt gelegd, en dat absoluut met de geest van de NGF (ook die van Hooper) compatibel zou zijn. Bloemhoffs werk zou aanzienlijk aan waarde gewonnen hebben, als de auteur niet op een beetje zielige manier de stellingen van de tegenpartij op zijn krentenwegersschaaltje had gelegd, maar ook alternatieve (eventueel niet-orthodoxe) mogelijkheden verder geëxploreerd had. Best mogelijk natuurlijk dat wij die deelhypotheses ook weer zouden moeten verwerpen, als nl. ander materiaal zich weerbarstig tegenover zo'n analyse toont, maar zo'n opzet zou ten minste bloed gepompt hebben in het nogal dorre weefsel van Bloemhoffs onderneming.
Een bijna even mooie kans om de bestaande theorie creatief te benaderen krijgt de auteur met zijn argumentatie pro extrinsieke regelordening. Als eigen materiaal draagt hij hierbij het assimilatie-paradigma aan, waar het Stellingwerfs, net als een aantal andere Oostnederlandse dialecten, zowel een rechts-links als een links-rechts-conditionering heeft, met dezelfde elementen x (occlusieven) en y (nasalen) als termen: bv. /k+n/ -> /kŋ/, en /n+k/ -> /ŋk/. Allereerst is natuurlijk helemaal niet evident dat Hooper/Bybee haar strenge eis van intrinsieke regelordening bewaard zou hebben als zij dit type van situaties had gekend. In elk geval is het evident dat dit type van ‘extrinsieke’ regelordening niet te vergelijken is met de ordening van in se (wat de conditionerende elementen betreft) totaal onafhankelijke regels. Maar interessanter is de vraag of de regelordening (links-rechts gaat voor rechts-links) in feite toch niet intrinsiek bepaald is. Bloemhoff lijkt zich wel degelijk bewust te zijn van het belang van die vraag. In ieder geval verwerpt hij (impliciet) één mogelijke verkla- | |
| |
ring in die zin, nl. dat de links-rechts-assimilatie voorrang zou krijgen omdat het daarbij in principe om flexie zou gaan (bv. /ma.k+n/ -> /ma.kŋ/), terwijl de eventuele rechtse conditionerende occlusief altijd tot een ander woord behoort. Bloemhoff geeft materiaal dat lijkt aan te tonen dat zo'n redenering niet volstaat: de progressieve assimilatie treedt immers ook op als de tot /n/ gereduceerde conjunctie ‘en’ op een occlusief volgt (bv. /Ikŋbert/). In se is Bloemhoffs argument (als hij het als zodanig wil gebruiken althans, dat wordt niet helemaal duidelijk) niet zo krachtig: ‘en’ heeft in abstracto weliswaar de status van een afzonderlijk woord, maar buiten zeldzame gevallen van emfase
heeft het een sterke neiging tot enclise; m.a.w.: het verliest zijn zelfstandigheid en sluit fonologisch hetzij bij het voorafgaande, hetzij bij het volgende woord aan. Ik kan mij dus voorstellen dat een reden voor de precedentie van de links-rechts-assimilatie boven rechts-links, toch in de aard van de verbinding te vinden is (morfologische junctie gaat boven syntactische), en dat die dus in de NGP te integreren is. Maar er is ook nog een andere ‘verklaring’ denkbaar, die ook héél goed met de principes van de natuurlijke fonologie te verbinden is: als wij ervan uitgaan dat een regel nu eenmaal toegepast wordt zodra de omgeving daarvoor zich voordoet, dan is het evident dat er in het Stelingwerfse assimilatiecomplex eigenlijk een heel klare lijn te trekken is: de linkse occlusief geeft zijn articulatie door aan de volgende nasaal (/n/ -> [ŋ] of [m]), en die is dan uiteraard niet meer ter beschikking voor de rechts-links-assimilatie met de rechter occlusief.
Het kan niet de bedoeling van deze bespreking zijn om de vele gegevens uit dit boek allemaal te vermelden, laat staan te becommentariren. De twee wel besproken gevallen zijn m.i. exemplarisch voor (a) wat Bloemhoff nastreeft: de onvoorwaardelijke en blinde verwerping van Hooper/Bybee's theorie, en daarmee (?) van de natuurlijke generatieve fonologie in z'n geheel; en (b) voor wat hij verzuimt: het ontwerpen van een coherent geheel van stellingen en hypotheses ter verrijking van de bestaande literatuur. De engheid van de doelstelling, gecombineerd met de nodeloos ingewikkelde stijl, doen voor een deel het plezier teniet dat de fonoloog aan dit al bij al toch wel erg rijke en gevarieerde werk had kunnen hebben. In ieder geval blijft de verzameling van aangeboden gegevens, en de ordening en bespreking daarvan door de auteur, bijzonder waardevol voor wie met de vele intrigerende vragen van de linguïstiek - voor een groot deel hier nog eens door de auteur samengevat - aan de slag wil. Toch is ook hier weer een kritische noot op z'n plaats. Zoals bij elke materiaalverzameling i.v.m. een ‘vreemde’ taal, geldt dat wat de auteur niet zelf aanbiedt ook onbereikbaar is voor degene die een eigen analyse zou willen ontwerpen. En in dit opzicht is het dus wel erg jammer dat Bloemhoff geen systematische materiaalverzameling van de behandelde fenomenen geeft, maar zich er meestal toe bepaalt de gegevens te bezorgen die voor zijn eigen betoog belangrijk zijn. Of dat tot vertekeniningen in het beeld aanleiding geeft, kan ik voor dit ver-van-mijn-bed-dialect onmogelijk beoordelen, maar hoe jammer zo'n restrictieve handelwijze kan zijn, blijkt bv. n.a.v. het door Bloemhoff met instemming geciteerde artikel van D. Goyvaerts 1980 (‘Brabantic Sandhi’), waarin materiaal bijeengebracht wordt dat perfect ten voordele van de ‘absolute neutralisering’ van de SPE-standaardtheorie aangewend kan worden. Wie Brabants (meer
specifiek de Antwerpse varianten daarvan) kent, weet dat maar een deel van de problematiek in die tekst aan bod gebracht is, en dat juist de niet vermelde rest (het gedrag van de ‘kleine woordjes’ me(t) en nie(t) in combinatie met woorden die met /d/ beginnen) illustreert dat de gevallen met absolute neutralisering aan een afbrokkelingsproces onderhevig zijn (een proces dat we niet aantreffen bij die woorden waarbij de eind-dentaal bewaard blijft). En daarmee verdwijnt dan weer voor een belangrijk deel de aantrekkelijkheid van een ‘abstracte’ analyse.
| |
| |
In hoeverre zulke overwegingen ook zouden gelden voor Bloemhoffs materiaal, is dus op geen enkele manier na te gaan.
Daarmee komen wij dus weer bij het m.i. belangrijkste bezwaar tegen dit boek terecht: In plaats van een degelijke beschrijving van een coherent geheel van taalfeiten (bv. het variatiesysteem van de werkwoordstam of die van de diminutiefvorming in de Stellingwerfse dialecten) te presenteren, en daaruit conclusies i.v.m. de bestaande theorie af te leiden, zoekt de auteur bij elk onderdeel van de theorie krampachtig naar feiten en feitjes die hem de mogelijkheid bieden fors uit te halen. Het resultaat is te vergelijken met de prestatie van wie spartelend in diep water een zware kei heel ver weg probeert te slingeren: de krachtsinspanning en eventueel ook de spierbeheersing zijn bewonderenswaardig, maar de atleet gaat geheid kopje onder. Bloemhoff heeft enorm veel energie in zijn proefschrift gestoken, en bewijst daarmee dat hij heel kritisch met de bestaande literatuur uit de voeten kan. Maar als eigen bijdrage blijft het resultaat van dat vele werk ontgoochelend.
Fonologie en morfologie van het Stellingwerfs telt 341 (dicht bedrukte) pp., heeft ISBN 90-800342-3-1 meegekregen, en is voor 50 gulden te verkrijgen bij de Stichting Sasland (Postbus 1127, NL-9701 BC, Groningen) of bij het Nedersaksisch Instituut, RU Groningen (Oude Kijk in 't Jatstraat 26, NL-9712 EK Groningen).
G. de Schutter
|
|