Taal en Tongval. Jaargang 44
(1992)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jo Daan
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de 19e eeuw worden naast of in plaats van het ontleende ‘dialect’ Nederlandse woorden als tongval, taaleigen, volkstaal, streekspraak gebruikt. In Nederland neemt de studie van regionale variëteiten in betekenis toe vanaf het begin van de 19e eeuw. Studies en pleidooien, soms van taalkundigen, maar vaker van leken op dit terrein, bepleitten de waarde van streektalen tegenover de drang naar een eenheidstaal van de zijde van de regering (Daan 1989). Maar bij mijn nasporingen in de 19e eeuw ben ik geen definities van ‘dialect’ of van een van de andere woorden tegengekomen, evenmin als bij Ten Kate. Men scheen ervan overtuigd te zijn dat ieder begreep wat de woorden betekenden. Een taalkundige als Jan te Winkel schijnt geen onderscheid tussen dialect en tongval te maken. Zijn publikatie over de taalkaarten van de lange â en î draagt de titel ‘De Noordnederlandsche tongvallen’, hij schrijft over ‘de schakeering van de Nederlandsche tongvallen’ (Te Winkel 1899 blz. 1), maar over het ‘bijeenbrengen van dialectproeven’ (id. blz. 2). De behoefte aan een definitie van ‘dialect’ blijkt eerst in het midden van de twintigste eeuw, als taalkundigen zich meer en meer bewust worden van het feit dat het woord ‘dialect’ meer dan één betekenis heeft. Weijnen (1966 blz. 26/27) vergelijkt pogingen tot begripsomschrijving en komt tenslotte tot het volgende: ‘Het verschil tussen taalverschil en dialectverschil bestaat o.i. hierin dat een tekensysteem dan pas als tot een andere taal behorend wordt ervaren als het met naverwante lokale tekensystemen een ander naverwant tekensysteem voor hoger en interlocaal verkeer aanvaardt’. Strikt genomen is dit een sociale en geen taalkundige definitie. Niemand, ook Weijnen zelf niet, was er gelukkig mee. Ongeveer in dezelfde tijd komt Goossens (1969 blz. 18) tot een uitwerking van het begrip ‘diasysteem’, waarmee hij zowel de synchrone verbanden als de diachronische taalontwikkeling aan de fonetisch-fonologische structuren toelicht. Een ‘diasysteem’ is dan de formule die de verhouding van twee of meer fasen in de ontwikkeling van een taal in beeld brengt. De termen waaruit de formule is opgebouwd, zijn de fonetische of fonologische tekens voor klinkers en medeklinkers. Ten Kate had in principe hetzelfde gedaan, want hij had taalregels gevonden die jongere taalvormen uit oudere afleidden. Maar hij was een onervaren beginneling en het zou nog geruime tijd duren voordat het begrip taalstructuur voldoende ontwikkeld was om diasystemen te kunnen opstellen. Het is belangrijk dat Ten Kate een beeld gegeven heeft van het begrip ‘dialect’ met taalkundige elementen, een methode die in wezen niet afwijkt van die van de historische taalkunde. Bij alle verschil tussen Ten Kate, de 19e-eeuwse historische taalkunde en de structurele taalkunde is het toch verantwoord een ontwikkelingslijn te trekken die deze drie methoden verbindt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het begin van de 19e-eeuw lijkt het woord ‘dialect’ de betekenis van regionale variant te hebben (Daan 1989 blz. 189 vlgg.). Weiland (1805) gebruikt het in zijn grammatica niet en schrijft alleen over ‘tongval’ als hij regionale varianten bedoelt. Bilderdijk wisselt taal en dialect af, maar uit de weinige plaatsen waar ‘dialect’ voorkomt, is de indruk onontkoombaar dat taal nationaal en dialect regionaal bedoeld is en dat in zijn tijd het woord ‘dialect’ de sociale betekenis van substandaard had. Het streven naar een algemene taal, die door de regering in officiële stukken en in het onderwijs verplicht gesteld werd, verhoogde de status van het Hollands. Om deze taal met succes te verspreiden moesten de andere regionale talen bestreden worden; statusverlaging daarvan was het beste middel daartoe (Daan 1989 blz. 192). De sociale betekenis kreeg de overhand. Taalkundige publikaties over regionale varianten handelden ook wel op taalkundig-theoretische wijze over dialecten, maar het materiaal werd ontleend aan de dagelijkse spreektalen van de verschillende regio's. De zorg en aandacht voor de algemene taal, de nadruk die in en buiten het onderwijs erop gelegd werd, vergrootten de afstand tussen standaardtaal en regionale varianten en variëteiten, die meer en meer als substandaard gekwalificeerd werden. En in het voetspoor van Lambert ten Kate die de Gemenelandse schrijftaal als een dialect van het Germaans beschouwde en de regionale dialecten in belangrijk opzicht als uitspraakvarianten van dat Germaanse dialect, ging de ontwikkeling meer en meer in deze richting. De betekenis van ‘dialect’ werd in hoge mate afhankelijk van de gebruikssfeer. Linguisten zagen in, door de ontwikkeling van hun wetenschap, dat regionale varianten taalvariëteiten met een eigen structuur konden zijn, voor de niet-taalkundig geschoolde taalgebruiker waren dialecten niet meer dan uitspraakvarianten. Zo kwam het dan dat zelfs een journalist van een Nederlandse kwaliteitskrant me omstreeks 1950 vertelde dat de dialecten degeneraties van het Standaard-Nederlands waren. Dit gebeurde kort voor de opkomst van de sociolinguistiek, die nog steeds bewijzen aanvoert voor de gelijkwaardigheid in taalkundig opzicht van talen en dialecten, van nationale en regionale talen. Het antwoord op de vraag ‘Wat is een dialect?’ moet luiden: ‘Een dialect is volgens taalkundige opvattingen een taalvariëteit die zich ontwikkeld heeft uit een taalvoorouder en een volledige taal is, en volgens sociale opvatting een taalvariant die op sociale gronden als minder bruikbaar of minder aanvaardbaar beschouwd wordt dan de officiële, algemene taal, die in het openbaar verkeer en in het onderwijs wordt gebruikt: het vroegere ABN, Algemeen Beschaafd Nederlands, of AN, Algemeen Nederlands, of tegenwoordig bij voorkeur genoemd Standaard-Nederlands’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Taal en dialectDe opvatting van Ten Kate over de verhouding van taal en dialect (in de betekenis Germaans dialect) komt sterk overeen met die van de historisch-taalkundigen. Als kind van zijn tijd gaat Ten Kate uit van één brontaal, een basistaal die zich vertakt heeft in verschillende talen, die weer verschillende dialecten kunnen hebben. Hij formuleert het zo: ‘Gelijkheid van Talen (die niet meer dan in Dialect verschillen) geeft gelijkheid van afkomst te kennen’ (1723 dl. I blz. 21). Gelijkheid van talen, de gezamenlijke afkomst ervan, zal hij toelichten met taalregels, maar wat is het verschil tussen een taal en een dialect? Op enkele plaatsen worden woorden als ‘uitspraken’ en ‘spreekwijzen’ toegelicht met ‘dialect’: ‘...zonder acht te geven op de verschillige Uitspraken (Dialecten) der gelijk-regt-hebbende steden’ (1723 dl. I blz. 109); ‘onderscheidene Spreekwijzen (Dialecten)’ (dl. I blz. 110). In de bladzijden over de regionale verschillen in de eerste verhandeling van het tweede deel blijkt duidelijk dat het woord dialect bij Ten Kate uitspraak moet betekenen. ‘Schoon in de eerste Grondlegging van ijder Taele slegts eenerleije Dialect (of Wijze van Uitspraek) geweest zij (...)’ (1723 dl. II blz. 18); ‘In dezer voege is 'er ook tweederhande Dialect omtrent onze lange A of AA (of AE) als ze tegen R stuit’ (blz. 23). Maar hoe stelt hij zich het ontstaan van die verschillende manieren van spreken voor? Dat zet hij uiteen in de passage na het citaat op blz. 18. De uitspraak verandert als gevolg van verandering van klimaat, voedsel, gewoonten, enz. Daardoor veranderen de ‘Werktuigen der Sprake’, en daardoor zal het ene volk meer keelklanken, het andere meer tand- en lipklanken laten horen, daardoor zal de uitspraak van het ene volk harder, die van een ander zoetvloeiender worden. (Met andere woorden zegt hij ongeveer hetzelfde in dl. I blz. 21). Op deze manier ontstaan uit dezelfde taal verscheidene dialecten. Maar dialecten kunnen uiteengroeien tot verschillende talen. De verschillen worden dan geleidelijk groter, maar dat duurt heel lang. En er moet dan ook geen invloed van een vreemde taal, van een overheersend volk werken (1723 dl. I blz. 26). Hij bedoelt hiermee dat in zo'n geval de regelmatigheid van de ontwikkeling, de werking van de taalregels, verstoord wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Gelijkheid van talenGelijkheid van taal berust op gelijke afkomst. Over de basistaal waaruit de Europese talen zich ontwikkeld zouden hebben, wist men vanzelfsprekend niets. Men dacht te weten door wie en wanneer de taal gesproken was en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontleende deze kennis aan de bijbel. Maar van de talen die zich daaruit ontwikkeld hadden, was heel wat bekend. Junius had in 1665 de Codex Argenteus, de fragmenten van een Gotische bijbelvertaling, uitgegeven, gevolgd door een Gotisch Glossarium. In de tekst of in de marge vermeldt Ten Kate ook bronnen voor het IJslands, het Angel-Saksisch, het Duits; hij beschikte over een Engelse uitgave van het Onze Vader in 100 talen (1700) en van hetzelfde gebed in Oudduitse en Noorse talen (1664). Hij heeft een ruim gebruik gemaakt van de uitgaven van Kiliaan en voor het Fries heeft hij de werken van Gysbert Japicx geraadpleegd (1723 dl. I bijl. I blz. 63). Door vergelijking van dezelfde woorden in de verschillende talen heeft hij de dialectregels kunnen opstellen waaruit de onderlinge verwantschap blijkt. Het Sanskrit en enkele andere talen die de historisch-taalkundigen later konden gebruiken, waren toen nog niet bekend. Over andere, wel bekende talen, was onvoldoende gepubliceerd. Ten Kate heeft, ook door een tekort aan materiaal, fouten gemaakt. Maar dat doet niets af aan zijn verdienste wat betreft de vele goede afleidingen. Van Ten Kates werkwijze heeft Knol (1977 blz. 104) een indruk gegeven, waarnaar ik hier verwijs. In het begin van het tweede deel zet Ten Kate (1723) zijn methode zelf uitvoeriger uiteen en geeft kritiek op willekeurig etymologiseren van anderen. Hij wil zelf elke stap kunnen verantwoorden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 KlankvormingKnol heeft in zijn artikel geschreven: ‘Dit uitgangspunt bracht hem tot zijn belangrijkste vondst op taalhistorisch gebied, de ontdekking namelijk van wat Grimm een eeuw later de “ablaut” zou noemen’. Ik ben geneigd deze formulering over te nemen. Het klanksysteem dat Ten Kate vaststelde in de ‘onregelmatige’ werkwoorden, die later sterke werkwoorden genoemd zouden worden, is heel goed met het begrip ablaut te vergelijken. De overtuiging dat ook ‘ablaut’ in eerste instantie een fonetische verandering betekent, wijkt in principe niet af van Lambert ten Kates gedachten dat klankverandering het gevolg is van verandering van klimaat en levensomstandigheden. Ten Kates ideeën over de samenhang van spelling en uitspraak en over de klankkunde, waarover hij al in 1699 een verhandeling had geschreven, zijn niet in strijd met latere fonologische theorieën. Zijn uiteenzetting over het klankgeluid is onjuist, maar dat neemt niet weg dat zijn beschrijving van de Nederlandse ‘letterklanken’ een goede verklaring geeft voor dialectische klinker- en medeklinkerverandering in fonetische zin.Ga naar voetnoot3 Zijn ‘uitspraak’ zou | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik willen vergelijken met fonetische, zijn ‘spelling’ met fonologische ontwikkeling. Zoals fonologische veranderingen relevant zijn voor het taalsysteem is dat eveneens het geval met veranderingen die in spelling tot uitdrukking komen (verg. Beekes 1990 blz. 86-87). Ten Kate onderscheidt twee soorten spelling. De ene noemt hij burgerlijk. Dat is de gewone dagelijkse spelling waarover veel gekibbeld wordt, maar dat is die ‘beuzelarije’ niet waard. Het is het beste daarin de gewoonte, de traditie te volgen. Anders is het met de ‘natuerkundige en naeukeurige’ spelling, want daarbij moet men zich rekenschap geven van de vorming van klinkers en medeklinkers. Om daarvan een beeld te geven verdeelt hij de ruimte tussen tong en verhemelte in tien graden. De eerste graad is de plaats waar het midden van de tong het verhemelte het dichtst nadert, dus de plaats waar de ie gevormd wordt. Deze afstand wordt geleidelijk groter en bij de vijfde graad worden de aa (=â) en a gevormd. Bij elke verandering van de afstand tussen tong en gehemelte wijkt de plaats van de kortste afstand ook iets naar achteren. Bij dezelfde afstand als bij a, maar met meer gesloten lippen, worden de harde korte en lange o gevormd en bij verdere vermindering van de afstand en verdere sluiting van de lippen uiteindelijk de oe. Ook de medeklinkers zijn afhankelijk van de stand van tong en lippen. De volledige beschrijving vindt men in zijn eerste deel op blz. 116 vlgg. In zijn ‘natuerkundige’, zijn fonetische spelling heeft elke verschillende graad een eigen letterteken. En daarvan uitgaande is de vergelijking met Grimm's ablaut begrijpelijk; de lettertekens staan voor verschillende klanken die elkaar kunnen afwisselen. Maar soms formuleert Ten Kate zijn opvattingen op zo'n wijze dat de indruk gewekt wordt dat de onderscheiden, de verschillend gespelde klanken dichter bij elkaar liggen en daardoor gemakkelijk in elkaar over kunnen gaan. Een plaats waar dat blijkt is dl. I blz. 70, waar hij de grote overeenkomst van de lipletters behandelt. ‘Dog voor eerst, ten opzigte van de Dialect-Verandering van m, ten einde der Wortelsilbe Heem of Him/ in stee van f/ of v/ of b, bij Heof/Heav/Hev/ en Neov, Nev of Ev, en Neb, &c, zo dient, dat m, zo wel als f/ v/ of b gezamentlijk Lip-letters zijn, verschillende in 't Klank-vormen de B, van de M, alleenlijk daer in, dat de eerste niet, en de laetste altijd onmiddelijk van een Neusklank agtervolgt word; waer door 't geen wonder is, zoo, bij een lang verloop van tijd of verwijdering van Volk, de eene Dialect tot deze, en de andere tot die zij overgegaen’ (1723 dl. I blz. 70). Het gebruik van sommige woorden wekt de indruk dat hij niet aan een geleidelijke verandering denkt, eerder aan het tegendeel. Zo spreekt hij op de volgende bladzijde van ‘letterverandering’ en ‘letterwisseling’. Bij de bespreking van l en r schrijft hij het volgende: ‘De L, en R, zijn ook beiden Verhemelte-Letters, die op eene zelfde plaets | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door de tong gevormt worden, met dit onderscheid alleenig, dat de Tongtrilling bij de R met het voorste, en bij de L met de zijden van de Tong geschied; uit deze naeverwantschap kan ligtelijk bij Dialect-verandering de eene in stêe van de andere komen’ (1723 dl. I blz. 73). Hoewel zijn behandeling van de klankvorming aanleiding geeft om te denken aan een geleidelijke verandering, is het gebruik van woorden als ‘de eene in stêe van de andere’ mogelijk ingegeven door de spellingen van zijn schriftelijke bronnen. Toch was Ten Kate wel kritisch wat spelling betreft. Op een van de eerste bladzijden in de Kilianus auctus schreef hij: ‘Over den dialecten van sommige Talen, die met de onze in verwantschap staen, aengemerkt volgens ieders Orthographie of spelling, zonder dat men daer uyt de ware, volstrekt gelijkheyd van klank kan of moet besluijten’ (zie hierachter § 7.3). Zijn voorzichtigheid bij het etymologiseren verdedigt hij met deze woorden: ‘Om nu op het allervoorzigtigste te wandelen, heb ik mij voorgestelt van Geen een Zakelijke Letter te veranderen, zonder daer toe een Overtuiglijke Regel, of ontwijffelbare blijk van den Zin en Kragt der Woorden te hebben. 't Is immers ons nu niet vrij met de Zakelijke Letters in de uitspraek te spelen, of deze voor gene in 't wilde heen te gebruiken?’ (1723 dl. II blz. 6). Op de volgende bladzijde licht hij dit nog nader toe met de opsomming van zijn hulpmiddelen: 1. de dialectkennis van het Oud en Nieuw; 2. Woordontleding, met name de wortelverandering van de ongelijkvloeiende werkwoorden; 3. overdracht van betekenis en 4. eufonie. Tot dit laatste begrip heeft Ten Kate zijn toevlucht genomen om niet in de fouten van de bekritiseerde voorgangers te vervallen. Door zijn nog geringe kennis van de verwante talen en de toenmalige stand van de natuurkunde kon ook hij een aantal problemen niet bevredigend verklaren en daarom licht hij assimilatieverschijnselen toe met eufonie (dl. I blz. 126). In andere gevallen neemt hij zijn toevlucht tot voorvoegsels (dl. I blz. 69) en achtervoegsels. Daar Ten Kate uitgaat van de plaats van vorming, brengt hij de stemhebbende en stemloze medeklinkers dicht bij elkaar. ‘Voorts, dat onder onze Gelijkstammige Talen de Volkeren van scherpen en zwaren Tongeslag, als de Oostenrijkers, eenige Zwitsers, Zwaben, enz:, onze zagte Medeklinkers B, D, V, en Z, in hare naest bestaende harde, als P, T, F, en S, verwisselen; en dat ook, het gene aenmerkelijk is, de Harden bij na nimmer, nogte bij Haer, nogte bij Ons in Zagten veranderen, kan ons leeren, dat onze Zagten uit geene Harden gesproten zijn, maer dat die Zagtheid en dit Onderscheid in de Uitspraek van Ouds her, bij de eerste geboorte onzer algemeene Oud-Duitsche Moedertael reets gegrondvest, en sedert, zulk een reeks van eeuwen lang, op de tong onzer tusschenkomende Voorzaten tot verwondering toe naeukeurig, zonder verwarring, moet onderhouden geweest zijn; schoon | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in 't schrijven de bijzondere Letterteekenen voor 't zagt en scherp, van langsamer hand eerst stand gegrepen hebben’ (1723 dl. II blz. 20).
Uit deze citaten kan opgemaakt worden dat Ten Kate met zijn kennistekort heel voorzichtig omgaat. Ook nu nog heeft men weinig zekerheid over de klankstructuren van de proto-talen en beperkt men zich tot de meest waarschijnlijke theoretische veronderstellingen. Eigenlijk heb ik al te veel uit Lambert ten Kate geciteerd, want menigeen zal op grond van deze fragmenten gesterkt worden in de overtuiging dat het met die 18e-eeuwse taalkunde nog maar niks was. En ik wilde juist het tegenovergestelde bereiken, nl. duidelijk maken dat deze taalkunde, met name die van Ten Kate, als een voorloper van de historische grammatica en de vergelijkende taalstudie beschouwd moet worden, en dat hij besef had van regelmaat en structuur in de taalverwantschap. Wie zijn boek aandachtig doorleest en zich realiseert hoe beperkt het apparaat was waarmee hij moest werken, komt zeker tot een positieve waardering.Ga naar voetnoot4 Ten Kates beschrijving van klanken brengt het begrip foneem in gedachten. Dat spreekt minder uit de citaten die ik in de loop der tijd gekopieerd had, dan uit de aandachtige lezing van zijn meer theoretische beschrijvingen. Als we uitgaan van het bovenbeschreven voorbeeld van de lipklanken, kunnen we een ‘foneem’ ‘lipklank’ aannemen, dat afhankelijk van ‘klimaat en levensomstandigheden’ bij het ene volk een klank wordt die later met m, bij een ander later met v, weer bij een ander met b gespeld zal worden. Hiermee wil ik niet zeggen dat het moderne begrip foneem gelijk te stellen is met wat aan Ten Kate waarschijnlijk voor ogen heeft gestaan, maar wel dat een soort foneembegrip bij Ten Kate terug te vinden is, een centrale klank die bij wijze van spreken naar links en rechts kan uitwijken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 ‘Uitlandsche dialecten’Ten Kate heeft de regelmaat van de sterke werkwoorden vastgesteld met behulp van de klankwisseling, de ablaut, die hij in het Nederlands, in ‘onze dialect’ heeft geconstateerd. Zijn uiteenzetting daarover begint op blz. 543 (1723 dl. I). Hij vraagt zich daar ook af waarom mannen als Schottelius, Bödiker en Hickesius deze regelmaat niet gevonden hebben. Ze waren toch schrander genoeg en het ontdekken was geen onmogelijke opgave. Hij zelf heeft die regelmaat enkele jaren geleden al ontdekt in de Nederlandse verba, hij vond deze eveneens in de Gotische werkwoorden en publiceerde dat in de ‘Gemeenschap tussen de Gottische spraeke ende de Nederduytsche’ (1710) en vervolgens stelde hij dezelfde regelmaat vast in enkele talen: ‘het Oude Frank-Duitsch en Angel-Saksisch, het huidendaegsche Hoogduitsch, de overige Taeltakken van den Kimbrischen stam, waervan het IJslandsch het zuiverste overblijffsel is’ (blz. 544). Hij noemt ze soms dialect, soms taal, andere malen beperkt hij zich tot namen als Angel-Saksisch, enz. Voor deze ‘Uitlandsche dialecten’Ga naar voetnoot5 heeft hij de bronnen kunnen raadplegen die bij Van der Hoeven (1896 blz. 7) vermeld worden. Verder moet hij een groot aantal woorden aan Kiliaan ontleend hebben, zowel voor Uit- als Inlandsche dialecten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6 DialectregelsTen Kate heeft de verwantschap van talen en dialecten die hij aannam, vastgesteld en toegelicht met dialectregels, zoals hij ze noemt. In de inleiding schrijft hij: ‘Den toegang en doorzicht, om de Afleiding (die het edelste en verhevenste Deel der Letterkunde is, als men die voorzigtig bij der hand neemt) op eene meer geregelde Leest te schoeyen, vond ik, onder 't beproeven van deze Ongelijkvloeyende Verba tegen de Oudheid en deze Dialectregels, zoo veel opgeheldert, dat ik toen van treê tot treê zo van mijne vordering als van de zeker- of onzekerheid kon oordeelen’ (1723 dl. I blz.*3). De kennis van de ‘Uitlandsche dialecten’ is voor Ten Kate het belangrijkste uitgangspunt geweest en zijn belangstelling ging vooral naar de verwantschap van deze dialecten uit. Hij schrijft b.v.: ‘Als men in de Dialect-Kennis van het Uitlandsche wat bedreven is, kan men van het Inlandsche allerbest oordelen’ (dl. II blz. 22). Hier schrijft hij van ‘Spraek-verschil’ en in de volgende regel gebruikt hij het woord ‘dialect’. ‘Voornaemlijk kan in dit stuk te stade komen deze of gene Land-Dialect; aengezien op 't platte land | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de oude trant nog langer in wezen blijft dan in de Steden’. Ook voor de ‘Inlandsche dialecten’ heeft hij dialectregels opgesteld; die zijn het meest bekend geworden, omdat men zijn regels over zacht- en hardlange e en o beoordeeld heeft als gebaseerd op een verouderde toestand, zoals het later gebeuren zou met de spellingen met enkele en dubbele e en o van Siegenbeek en Te Winkel, die ook historisch-etymologisch bepaald zouden zijn. Ten Kate had een verschil vastgesteld tussen het Rijn- en Amstellands aan de ene, het Gemenelandse dialect aan de andere kant. Hij wilde daarmee zeggen dat de uitspraak van Amstel- en Rijnlands niet in overeenstemming was met de spelling wat betreft de uitspraak van ee/éé, oo/óó en ei/ij. Hij heeft de regels daarvoor gevonden en behandelt ze uitvoerig (1723 dl. 1 blz. 152-320). Hij stelt een schema op waarin de overeenkomende klanken in andere ‘Uitlandsche dialecten’ worden gegeven, nl. in het Gotisch, het Kimbrisch en IJslands, het Allemannisch en wat hij Frank-Theutsch noemt, en het Angel-Saksisch en geeft vele woorden als voorbeeld. In zijn regels voor deze klinkers in ‘Inlandsche dialecten’ schenkt hij aandacht aan de fonetische omgeving en de etymologie. Hij verklaart b.v. de ij in auslaut, zoals in ‘abdij’ en de ei uit g+dentaal, zoals in ‘dweil’. Niet alleen de stamklinkers van de sterke werkwoorden spelen een belangrijke rol, maar ook de vervoeging ervan. Men noemde toen, en Ten Kate doet dat ook, de sterke werkwoorden ongelijkvloeiend in tegenstelling tot de gelijkvloeiende, de zwakke. Men dacht dat de ongelijkvloeiende onregelmatig waren in hun vervoeging en het is Ten Kates grote verdienste geweest dat hij de regelmaat in de vervoeging ervan heeft duidelijk gemaakt. Hij geeft een schema van vocaalwisseling in infinitief, indicatief en subjunctief imperfectum en participium perfectum en vervolgens voorbeelden van sterke werkwoorden, geordend volgens de structuur van de stam (1723 dl. I blz. 552 vlgg.). Na de Nederlandse verba geeft hij ook voorbeelden van dergelijke werkwoorden in ‘Uitlandsche dialecten’. Tegenover blz. 18 van dl. II geeft hij dan de toelichting van wat hij de eerste dialectregel noemt, een schema van onze klinkers met de verwante klinkers in de ‘Uitlandsche dialecten’. Alleen uit deze opsomming blijkt al dat hij de stof niet alleen grondig bestudeerd heeft, maar dat hij ook geprobeerd heeft aan de lezer duidelijk te maken hoe hij zijn dialectregels onderbouwd heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7 ‘Inlandsche dialecten’7.1 ‘Inlandsche dialecten’, aangeduid of met name genoemdTen Kate geeft voorbeelden van wat hij met ‘Inlandsche dialecten’ bedoelt. Hij schrijft over dialecten van stad of provincie, over de Haerlemmers, over | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Breukelen in Utrecht, over umlaut in verkleinwoorden daar, zoals beukske, over de wisseling van e en a voor gedekte r, over verschillende uitspraak van de aa voor r en deze passage sluit hij af met het volgende: ‘Dog dit deel van de dialect-kennis, beneffens de middelen om die uit te beelden, kan wel vermaken, en in andere gevallen ook zijne nuttigheid toebrengen, maer is ten opzichte van onze Afleiding van weinig of geen belang; alzo de gedaente van de Algemeene Schrijftael daer door geensints verandert, waerom we ons ook hier in niet langer zullen ophouden,...’ (1723 dl. II blz. 24, 25). Enkele bladzijden eerder heeft hij de dialectregels voor klinkers en medeklinkers en daarbij de equivalenten in de verschillende Germaanse dialecten gegeven. Daar spreekt hij zich wat positiever uit over de waarde van de ‘Inlandsche dialecten’: ‘Deze Dialect-kennis ziet dan eensdeels op het Uitlandsch, hoedanig de letters van de Oude en verstorvene of van de nog levende Gelijkstammige Talen, in de Uitspraek en in 't Schrijven, de Onzen beantwoorden; en anderdeels op het Inlandsch, voor zo veel in de eene of andere Oort of Stad deze of gene Dialect bijzonderlijk heerscht, en tot oplossing van eenige Duisterheid in Schrijf- of Spreek-gebruik voor ligt verstrekken kan. De Kennis van 't Oude en Uitlandsch vond ik wel verre gewigtigst om 't verlorene weer in te boeten [in te vullen], en de wettigheid der Afleidinge te bekragtigen, dog die van 't Inlandsch heeft ook zijne nuttigheid, als bevestigende doorgaends, en vervullende somtijds 't gene aen de Oudheid ontbrak’ (1723 dl. II blz. 19). In de loop van zijn uiteenzetting noemt hij de volgende dialecten: Amstellands en Rijnlands, Amsterdams, Antwerps, Brabants, Brussels, Fries, Land-Fries, Gelders, Gemene-Lands, Haarlems, Hollands, Kempisch, Kleefs, Leids, Leuvens, Luiks, Maaslands, Nederlands, Noordhollands, ons dialect (ook wel aangeduid als ‘bij ons’), Rotterdams, Utrechts, Veluws, Vlaams, Waterlands, Zeeuws, Zuidhollands. Ten Kate onderscheidt ook varianten die wij nu met sociolecten zouden aanduiden: ‘... dewijl elk bekent is, dat overal, niet alleen in de Landstreken van een en 't zelfde rijk, maer in ijder Stad op zig zelf, ja, bij Hooge en Lage Gemeente in ijder Stad, een bijzonderen Dialect heerscht’ (1723 dl. I blz. 147). In Amsterdam vermeldt hij het voorkomen van een ‘Straet-dialect’, waarin de neutrale aa palataal uitgesproken wordt. In het Fries onderscheidt hij het Land-Fries van het Fries, en zo schrijft hij ook over ‘sommiger land-dialect’, waarin de a van ‘dragen’ een e is. Op meer dan een plaats maakt hij onderscheid tussen schrijf- en spreektaal; de tweede noemt hij ook wel ‘praettael’. Als hij de vervoeging van het werkwoord zijn behandelt, geeft hij deze waardevolle informatie: ‘en in praettael, schoon niet in schrijftael, zeid men nog daeglijks Ik Zin, sum’ (1723 dl. II blz. 515). Op de vorige blz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft hij geschreven dat ‘Ik Ben, Wy en Zy Zyn’ in ‘praettael’ ook ‘Ik Bin, Wy en Zy Bennen of Binnen’ luiden, zonder regionale aanduiding. Waardevol is de vermelding dat sommige Zuid-Hollanders fluiten sterk vervoegen, terwijl het ‘bij ons’, d.w.z. in de algemene taal van die tijd, van de 1e klasse, dus zwak was. We schrijven houden, ‘dog in gemeene spreektael verloopt dit in hóuwen’ (1723 dl. II blz. 218). ‘Gemeen’ moet bij Ten Kate opgevat worden in de betekenis ‘algemeen’, zonder enige denigratie. Het lijkt alsof Ten Kate geen waarde-oordeel heeft ten opzichte van dialecten. Op grond van zijn uitspraken daarover zou je hem een sociolinguist avant la lettre kunnen noemen: ‘Ik erken ook dat elk die voor alle Nederlanders Taelkundig en keurlijk tragt te schrijven, zig dient te quijten om aen de Gemeene-landse Dialect te voldoen, hoewel ijder voor zig volstaen kan met de Dialect van zijne eigene Stad, zo hij geenen anderen Lezer op 't ooge heeft, dan die van zijne Medeburgers; ja dat meer is, de tael van de agterstraten zou men voor genoeg konnen houden, bij aldien 't geschrevene niet anders zal dienen dan voor luiden van die buerten’ (1723 dl. I blz. 155). Op andere plaatsen in de Aenleiding klinkt wel iets van een waarde-oordeel door. De landdialecten zijn ouder dan de staddialecten, maar men beoordeelt het spreken van stedelingen als beschaafder dan dat van plattelanders. Moeten we hierin toch een innerlijk conflict tussen taalkundige theorie en dagelijks taalgebruik vaststellen? De behoefte van Ten Kate aan een strakke redenering heeft hem ertoe gebracht zijn redenering door te voeren in de ‘Inlandsche dialecten’. Maar er waren twee tegenwerkende krachten: hij heeft onvoldoende kennis van de Inlandsche dialecten en ze zijn niet op schrift gesteld. Dat zou kunnen verklaren waarom hij zo de nadruk legt op de drie regels: over ei / ij, ee / éé en oo / óó. Het ontbreken van regionale aanduidingen stelt ons meer dan eens voor problemen. Hij schrijft b.v. dat de diftongering van lange monoftongen in de steden minder is dan op het platteland. De vraag ligt voor de hand in welke steden dat zo was, in de Hollandse en Brabantse steden of ook in de Gelderse en Overijsselse. Ik heb het antwoord in de Aenleiding niet kunnen vinden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.2 Ten Kates bronnenVoor de ‘Inlandsche’ dialecten is Kiliaan een belangrijke bron geweest. Verder noemt Ten Kate de Twe-spraack (1584), Moonen, Nederduitsche Spraekkonst (1706), Van Hoogstraten, Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (1700). De Vlaamse en Gelderse (bij Kiliaan Sicambrische) woorden heeft hij voor een groot deel zeker aan Kiliaan ontleend, respectievelijk meer dan 200 en meer dan 100; zijn kennis over het Fries ontleent hij ook aan de Werken van Gysbert Japicx (1681). Daarnaast | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moet Ten Kate heel veel zelf gedaan hebben. Hij vermeldt geen bron voor het Haarlems, het Maaslands, Zuidhollands, Rotterdams, enz. Het is de vraag of we een schriftelijke bron voor woorden en verschijnselen uit andere streken moeten zoeken en kunnen vinden. Uit de Twe-spraack (blz. 62, Dibbets 1985 blz. 211) blijkt al dat velen in Nederland weet hadden van de verschillen tussen streektalen. Daarin staat immers het volgende: ‘want de verscheydenheid zó heel gróót is, dat Landsluyden uyt verscheyden plecken by een komende, alzó elck in dezen zyn byzonder ghebreck heeft, elckander an de uytspraack op een prick kennen’. Op blz 19 schrijft de Twespraack over de uitspraak van de aa als ae door de Zeeuwen, en op blz. 61 wordt mongt als voorbeeld van een verkeerde uitspraak gegeven zonder vermelding van de streek waar dit gebeurt (Dibbets 1985 blz. 125 en 209). Om de ó te typeren wijkt de Twe-spraack uit naar de Westphalingen en Overlanders (blz. 19). Leupenius wil zich met dergelijke varianten niet bezighouden: ‘De gewoonte sall ons de wett stellen; niet een opgenomene gewoonte van desen of geenen in het bysonder, niet van eene Stad, of Landschapp, daar ieder iet besonders heeft, dat groote verscheidentheid veroorsaakt: maar die door den gemeenen drukk en dagelykschen ommegang opgenoomen en gebillykt is’ (Caron 1958 blz. 4). In 1612 had Van der Schuere (blz. 21) al geschreven dat vooral de Noord-Oost-Vlamingen geen verschil maken tussen de a en de h, een verschijnsel dat ook Ten Kate bespreekt (vgl. hiervoor § 1). Montanus (1635) geeft meer voorbeelden uit streektalen, want hij wil zich niet beperken, zoals Leupenius, tot het ‘gemeene’. In de inleiding, op blz. 11, staat: ‘Niet alleen is deze Const dienstich voor die iemant in Hoofttaelen of Volctaelen zou willen onderwijzen, of zelf leeren: maer ooc voor die zulx van Lanttaelen en Stattaelen zou willen doen: Als bij voorbeelt Braebants, Gelders, Vlaems, Vries, Zuithollants, Noorthollants, Delfs, Schiedams &c. Insgelijx Hoofs, Boers, &c.’, op blz. 15 verwijst hij naar de uitspraak van de Vlaming. Op blz. 55 maakt hij duidelijk dat die o-achtige uitspraak van a ook in ons taalgebied voorkomt met de volgende opmerking onder de ‘holachtigen’: ‘Deeze letteren gebruiken de Gelderze in veel woorden die wy met a spreken, en zy ooc daer mede schrijven’. Een bewijs dus dat men voorzichtig moet zijn met conclusies over uitspraak op grond van de spelling. In hoofdstuk 9, op blz. 59, wijst Montanus dan op de bekende Delftse uitspraak van oe, waarom de bewoners van Delft door andere ‘begect’ werden en die Montanus dus heeft afgeleerd, en op blz. 66 over de umlaut van oe bij Brabanders. Een ander gegeven over regionale uitspraak is te vinden op blz. 98, waar blijkt dat Noordhollanders een klank uitspreken als aey of ej. Bij andere verschijnselen noemt Montanus de regio waar ze voorkomen niet. Dat zijn op blz. 78 de gutturalisering van n voor dentaal, zoals in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mongt en het verschijnsel van de uitspraak van woorden als zingen (zie hierna § 8.4). Deze schriftelijke vermeldingen zal Ten Kate gekend hebben. Slechts eenmaal schrijft hij dat hij iets in Breukelen gehoord heeft, nl. de uitspraak van wind als weynd. Het is ook waarschijnlijk dat hij Zuidhollands, Waterlands, Rotterdams, Maaslands en Haarlems in zijn omgeving, van vrienden en andere relaties, gehoord heeft; Amsterdams en Amstellands hoorde hij dagelijks om zich heen. Voor de uitwerking van zijn theorie mag hij dan de ‘Inlandsche dialecten’ minder belangrijk vinden dan de ‘Uitlandsche’, de demonstratie van de werking van zijn dialectregels geeft ons kostbaar materiaal voor regionale verschillen in de toenmalige republiek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3 De ‘Inlandsche dialecten’ en de dialectregelsOok voor de toepassing van de dialectregels op de ‘Inlandsche dialecten’ geldt dat Ten Kate uitging van de spelling als die een historisch gefundeerd klankverschil tot uitdrukking bracht. Maar er is alle reden aan te nemen dat zijn eerste ingeving door klankverschil veroorzaakt was. Hij bezat een exemplaar van ‘Kilianus auctus seu dictionarium Teutonica-Latino-Gallicum’, gedrukt in 1642, een met wit doorschoten exemplaar, waarop Ten Kate aantekeningen heeft geschreven, in de periode waarin hij met het eerste deel van de Aanleiding bezig was.Ga naar voetnoot6 De volgvorde van die aantekeningen geeft een indruk van de volgorde waarin de gedachten bij hem zijn opgekomen of waarin hij ze in ieder geval verder heeft ontwikkeld. Op een van de eerste bladzijden ordent hij een aantal woorden met lange o, waarin het Rotterdams een harde, het Brabants-Hollands een zachte o heeft. De dubbele oo duidt de harde, de enkele de zachte o aan. Er zijn in totaal 17 woorden, waaronder dooyer (Rotterdams) tegenover doyer (Brabants-Hollands). Enkele andere woorden zijn fooij, gooij (gebied), mooij. In beide dialecten komt ooit echter zowel met harde als met zachte o voor. Hij voegt eraan toe dat het verschil tussen beide o's in Rotterdam klein is, veel duidelijker echter bij Vlamingen, Zeeuwen en Stichtenaars. Je ziet hem als het ware nadenken over de verschillende klanken en hij realiseert zich dat de spelling hiermee overeenkomt. Doordat hij uitgaat van de spelling, valt hem dan ook op dat iets dergelijks geldt voor e/ee en ij/ei. Voor de toelichting van o/oo heeft hij een algemene regel opgesteld en daaronder geeft hij regels voor verschillende groepen woorden. Een ervan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
handelt over de lange o voor i en y en daarin schrijft hij dat de Vlaming en de Zeeuw in deze positie zachtlange o hebben, maar de Maaslander een hardlange o (1723 dl. I blz. 292). In de daarop volgende VIIe regel komt, naast de uitspraak, de herkomst, de ‘Oudheid’ ter sprake, zoals ook bij de lange e en de ij/ei het geval geweest is. Hij vergelijkt dan Nederlandse woorden met de verwante woorden in andere Germaanse dialecten en hierin verschijnen de bekende gevallen van kole/kóól, hope/hóóp.Ga naar voetnoot7 Voor zijn kennis van het Rotterdams geeft hij geen bron op; dat kan bijna niet anders betekenen dan dat hij dit verschil gehoord heeft. En dat zal hem misschien gestimuleerd hebben tot nader onderzoek en uiteindelijk geleid hebben tot de regels voor harde en zachte o. Hiervoor, in § 4, is verwezen naar Ten Kates voorzichtigheid ten aanzien van de parallellie van spelling en uitspraak. Maar aan de spelling van de ‘Uitlandsche dialecten’ had hij het meeste, zo niet enige houvast en die is ook zijn richtlijn voor de ‘Inlandsche dialecten’. Hij schrijft - het begin is in § 6 geciteerd: ‘Als men in de Dialect-kennis van het Uitlandsche wat bedreven is, kan men van het Inlandsche allerbest oordelen. Ik zie in dezen op het Spraek-verschil tusschen de eene of de andere plaets van ons Nederduitschers, voor zo verre die letterverandering tot de Gemeene Schrijftael behoort [voor zover dat klankverschil in de spelling van de schrijftaal uitgedrukt is], om daer uit verzekering of ligt te ontvangen’ (1723 dl. II blz. 22). Hij vervolgt dan met een aantal voorbeelden van regionale verschillen, maar besluit met de mening dat dit deel van de dialectkennis van weinig belang is voor de afleiding. Uitgaande van de spelling, waarin wel de lange en gerekte e en o, en de ei en ij onderscheiden werden, en van de overtuiging dat de regionale verschillen uitspraakvarianten van ons Nederduitsche dialect waren, beperkte Ten Kate zich tot de bovengenoemde verschijnselen. Andere verschillen in spelling heeft hij niet kunnen verklaren volgens een regel. Uit de afwisseling van oe en eu in woorden als boekje/beukske, broer/breur, roeren/reuren trekt hij de conclusie dat oe en eu van dezelfde oorsprong zijn (1723 dl. II blz. 22). (Zie hierover meer in § 8.4) In tegenstelling tot de Twe-spraack meent Ten Kate dat de sprekers van verschillende dialecten elkaar wel kunnen verstaan. Hij schrijft: ‘Hier door is 't geen wonder dat men op ons kleine stukje Gronds, naemlijk in deze Zeventien Nederlandse Provincien, zo velerhande, en daer onder eenige merkelijk verschillige Dialecten ontmoet; hoewel ze elk malkander verstaen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen, uitgenomen het Land-Friesch, welks draeying van Tongeslag zig onkenbaer maakt voor al de anderen’ (1723 dl. II blz. 18). Als voorbeeld geeft hij tjerk voor kerk, thinssen voor denken, lidsen voor liggen, huwn voor hond. Het lijkt waarschijnlijk dat de regionale dialecten sedert de zestiende eeuw wat veranderd waren in de richting van de algemene taal als gevolg van de taalbouw, door de invloed van de verspreiding van deze algemene taal door ambtenaren uit Holland, door predikanten en door het lezen en horen voorlezen van de bijbel. In de 19e eeuw zal deze invloed door de geleidelijke verbetering van het onderwijs sterker worden en daardoor zal de onderlinge verstaanbaarheid van de streektalen groter en groter worden. Uit het bovenstaande zal duidelijk zijn dat spelling voor Ten Kate het uitgangspunt was. De oorzaken daarvan kunnen we nog eens samenvatten: Belangrijk was misschien al in eerste instantie dat het woord ‘letter’, latijn littera, een drievoudige betekenis had, nl. nomen, de naam van de letter in het alfabet, figura, de geschreven of gedrukte vorm en potestas, de fonetische waarde, de klank. Voor de taalkundige mogen dat drie verschillende dingen zijn, voor de niet-taalkundig geschoolde is de samenhang tussen klank en teken heel nauw. In de tweede plaats beschikte Ten Kate voor de oudere talen uitsluitend over geschreven of gedrukte bronnen. In de derde plaats trof hij in de spelling van de grote schrijvers van de 17e eeuw verschillende spellingen aan die hij terug kon voeren op verwante verschillen in de Germaanse dialecten die hij had onderzocht. En in de vierde plaats vond hij in het Nederlandse taalgebied streektalen waar aan die verschillende spellingen verschillende klanken beantwoordden. Het spreekt vanzelf dat die dialecten voor hem de goede waren waarin de oorspronkelijke etymologische verschillen bewaard waren. En dat dialecten waarin die verschillen verdwenen waren, zich ontwikkeld hadden in een verkeerde richting. Zo verkoos hij het Maaslands boven het Amstel- en Rijnlands; de etymologisch verantwoorde vorm had voor hem meer gezag dan politiek en economisch overwicht van de sprekers. Het dialect dat die etymologisch verantwoorde spellingen/klanken had, moest volgens hem de algemene taal worden van het gebied waar deze in vroeger tijd ook algemeen gegolden hadden. Dat heeft hij bedoeld met ‘Gemenelands dialect’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8 Het Gemenelands dialect8.1 InleidingDe doelbewuste opbouw van de Nederlandse standaardtaal die in de 16e eeuw begon, werd in de eeuwen die erop volgden voortgezet. De ontwikke- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ling van de geschreven taal, die veelal ook de schrijftaal was, kunnen we volgen uit wat bewaard is: brieven, verhandelingen, bijbelvertalingen, toneelstukken, enz. De bewaarde hoeveelheden zijn per stijl verschillend van omvang, sommige stijlen ontbreken of zijn nog te weinig bestudeerd. Over de gesproken taal in vroeger eeuwen weten we echter weinig meer dan uitlatingen over de waardering van enkele sociale en regionale varianten. De Vooys citeert een Quick van Roemer Visscher: Op Brabants spreken sy alle gaer:
Op Brabants singhense haren sangh:
Op Brabants makense haren gangh:
Amsterdams Dochters doet mijn bescheyt,
Schaemt ghy u van de Hollantsche botticheyt?
(De Vooys 1952 blz. 71)
Het dialect van een plattelandsstad moet het ontgelden in het puntdicht over Souke Freecx: ... soo haast als sy begint te spreken
Hoortmen wel datse t'Enckhuysen is int pack gesteken.
(De Vooys 1952 blz. 87)
Ongeveer een halve eeuw later, in 1653, verwoordde Huygens in zijn Trijntje Cornelis de tegenstelling tussen Noord en Zuid: Soo verr was 't Antwerps bott van 't geestige Saardams
Of van haer hoofsche spraeck, het suyver Amsterdams.
(De Vooys 1952 blz. 87)
Uit die vermeldingen leren we niets over de klank, we weten niet welke klanken met eventuele spellingen bedoeld zijn, als b.v. volkstaal wordt weergegeven. Zelfs als Montanus en later ook Lambert ten Kate proberen een klank te beschrijven met fysiologische begrippen - kaakafstand, lipronding, tongstand - blijft het even moeilijk een klank in de verbeelding te horen als in onze tijd met de hulp van fonetisch schrift. Bij pogingen tot interpretatie van spellingen blijkt dat men te veel uitgaat van zijn eigen taal en dat men overeenkomst daarmee verwacht en aanneemt. Caron heeft bij herhaling gewezen op de problemen die het gevolg zijn van wat hij, in navolging van Van Haeringen, contemporanisme noemt (Caron 1972 blz. 149-159). Dat is ook het geval met de interpretatie van de taalsituatie in oudere tijden. Over de betekenis van de woorden ‘Gemenelands dialect’ hebben taalkundigen ook vroeger zich het hoofd gebroken. De Vooys (1923), Hellinga (1938, 1968), Kloeke (1951) en Van den Berg (1975) geven even zoveel visies op Ten Kates uiteenzettingen. Mijn eigen visie is waarschijnlijk evenmin objectief, maar ik heb het boek enige malen grondig gelezen en, omdat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik vooral wilde begrijpen wat Ten Kate met het woord ‘dialect’ bedoelde, heb ik alle plaatsen waar hij dit woord gebruikt of waar hij een regionale taalvariant binnen het Nederlandse taalgebied aanduidt in een database bijeengebracht, ook de plaatsen waar hij spreekt over ‘Gemenelands’ of ‘Gemenelands dialect’Ga naar voetnoot8. Ik vond er vijftien, weinig in vergelijking met de ongeveer 1000 plaatsen waar hij een regionaal dialect noemt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8.2 Het Gemenelands dialect: Ten Kates criteria en hedendaagse criticiAls Ten Kate verband legt tussen spelling en uitspraak t.a.v. het Gemenelands bedoelt hij dit: Het Gemenelands is het Nederlands dat als het meest beschaafde beoordeeld wordt, zoals het in Amsterdam en Den Haag door welopgevoede mensen gesproken wordt, maar waarin een onderscheid in de uitspraak tussen ei en ij, tussen lange en gerekte e en o gemaakt wordt. Ten Kate haalt Vondel aan die heeft geschreven dat in Amsterdam en Den Haag ‘bij Lieden van goede opvoeding het Nederduitsch allervolmaakst gesproken wordt’. Maar hij voegt eraan toe dat het enige gebrek van de Amsterdammers is dat ze geen onderscheid maken bij het uitspreken van bovengenoemde klanken (1723 dl. I blz. 155, 157). Volgens Ten Kate moet men zich in de uitspraak laten leiden door de spelling, verschillende spelling moet ook verschillende uitspraak met zich meebrengen. De Gemenelandse uitspraak, die zich dus naar de spelling moet richten, wijkt af van de Amstel- en Rijnlandse waarin het onderscheid tussen de drie paren niet meer gemaakt wordt. Van den Berg meent dat ‘gemeenlandsch’ moet betekenen ‘zoveel als in het hele land voorkomend’ of ‘voor het hele land geldend’, maar dat niet uit te maken is of eronder verstaan moet worden ‘gesproken taal’, ‘geschreven taal’ of ‘beide’. Volgens hem komt het ‘Gemeenlandsch’ nergens voor in de door Ten Kate beschreven vorm en is het een reconstructie die historisch-etymologisch bepaald is. Historisch-etymologisch lijkt me een juiste formulering, het woord reconstructie behoeft nuancering en vraagt om bespreking van de uitspraakverschillen van de e's, de o's en de ij/ei, en het voorkomen van dergelijke verschillen in Ten Kates tijd in het Nederlandse taalgebied. Verschil in spelling tussen de beide lange e's en o's was in de zeventiende eeuw een punt van discussie bij de taalbouw, verschil in uitspraak is in de middeleeuwen uitgaande van de rijmen zeer waarschijnlijk. Verschil in spelling tussen de zogenaamde lange ij en de korte ei bestaat nog altijd, verschil in uitspraak is er zeker geweest. De meningen van taalgeleerden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over de mogelijke uitspraak van de betreffende klanken en de tijd en aard van de verandering lopen zo uiteen dat we daarmee weinig of niets kunnen beginnen. Van den Berg voert wat dit betreft aan dat volgens Ten Kate ui een tweeklank, een diftong zou zijn, maar ij een monoftong. Op grond van het parallellisme in de diftongering dat door taalkundigen wordt aangenomen, wijst Van den Berg Ten Kates Gemenelands als een werkelijkheid in diens tijd af. De o's geven de minste problemen. Het verschil in uitspraak was in het Amstel- en Rijnlands weliswaar al in de zeventiende eeuw verdwenen en in Ten Kates tijd eveneens in Noord-Holland, Friesland en Overijssel, maar het was toen nog bewaard in het Maaslands, een Hollands dialect in het zuiden van de provincie, en in het Zeeuws. Ik vond het nóg in een groot deel van het zuidelijke Zuidhollandse gebied (Daan 1965). Volgens Ten Kate werden de beide lange e's nog onderscheiden door de Zuidhollanders, Zaanlanders, Stichtenaars, Zeeuwen, Vlamingen en enige Brabanders, maar niet door die van Overijssel. Dat wil niet zeggen dat in die dialecten ook twee verschillende lange e's voorkwamen, maar alleen dat ze onderscheiden werden, zoals b.v. bij de Land-Friezen, die ie wel voor de lange e, maar nooit voor de gerekte e gebruiken. Het verschil tussen de e's bestond nog in Zuidhollandse en Zeeuwse dialecten omstreeks 1900. Opprel vermeldt het voor Oud-Beijerland (1896), en het is nog altijd in het Zeeuws bekend (Ghijsen3 1974). Westbrabantse dialecten realiseren de gerekte e als ee, de oorspronkelijk lange als een stijgende tweeklank. Ook de lange o is er een stijgende tweeklank (Stroop 1979 blz. 31-32). Voor iemand als Ten Kate die wel de suprematie van het Hollandse dialect erkent, maar niet dat van het Amstel- en Rijnlands, waartoe het Amsterdams behoort, moet het feit dat de uitspraakverschillen van de beide e's en o's in zijn tijd in Hollandse dialecten voorkwamen, zwaar gewogen hebben. Als deze verschillen in zijn tijd verouderd geweest waren, zouden we, met Van den Berg, van een reconstructie mogen spreken, nu dat niet het geval is lijkt me dit woord te veel naar een Amsterdam-suprematie te wijzen. Ten Kate wil niet een verouderde toestand herstellen, maar wel dat de etymologische verschillen die nog in een deel van de Hollandse dialecten bewaard zijn, ook in het Amsterdamse Hollands als juist aanvaard worden. Van den Berg wijst ook de uitspraak van y/ij als monoftong af. Hoewel Ten Kate spreekt van ‘onze lang-klinker’, zonder verdere regionale aanduiding, meent Van den Berg toch dat dit een ‘ideale’ klinker is. Op blz. 302 schrijft hij: ‘Het parallellisme in diftongering van de Germaanse î en û in het Zuiden, midden en Westen van het Nederlandse taalgebied maakt de veronderstelling van een lange klinker I naast een diftong ui in een Hollandse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
variant van “de gemeenlandsche dialect” ongeloofwaardig’. Hierbij kan hij overwogen hebben dat Ten Kate geen regio noemt waar de monoftongische I voorkwam. Maar Ten Kate noemt de regio niet altijd en gebruikt ‘ons’ vaak bij woorden waarvan hij de herkomst bespreekt en hij geeft dan, zo nodig, met † aan dat zo'n woord verouderd is. Aan de steekhoudendheid van het motief van parallellisme is vroeger al, toen de discussie over de diftongering velen bezighield, getwijfeld. Een van de overwegingen daarbij was het feit dat de diftongering van oe tot ui een tussenstadium met palatale klinker doorlopen moet hebben, maar dat dit niet het geval was bij ie tot ij, omdat de ie al palataal was. Van echt parallellisme was dus geen sprake. Belangrijker is misschien te overwegen wat het begrip diftongering inhoudt en wat dit betekend kan hebben binnen het foneemsysteem van het Nederlands. Ik ben niet in staat de problemen van diftongering bij Ten Kate te ontwarren, maar het is me wel duidelijk geworden dat het voor hem een genuanceerd verschijnsel is. Zijn begrip van diftongering dekt het onze niet geheel. Hij noemt de y een enkel-klinker (1723 dl. I blz. 119), evenals de Twespraack (1584), die de i een korte, de y een lange klinker noemt (Dibbets 1985 blz. 374) en evenals Montanus (1635) die de ij van zijn tijd als monoftong beschrijft, met het fonetisch teken [I] (Hulsker 1991 blz. 277-278). Daarentegen noemt Ten Kate, op dezelfde bladzijde, de ei of ey een dubbelklinker. Op blz. 118 schrijft hij in verband met de spellingen aa / ae, uu / ue, over iets dat het midden tussen enkel- en dubbelklinker kan zijn. De spellingen met e schijnen, zegt Ten Kate, ‘de eenigsints dúbbel-klankige [uitspraak] van sommige Zuid-Hollanders nétter úit te beelden’, en hij vervolgt dat men het ervoor zou kunnen houden dat de gemenelands spraak meer trekt naar het ‘dúbbel-klankige’. Dit hoeft niets meer te betekenen, denk ik, dan dat de lichte neiging tot diftongering die we nu kunnen vaststellen bij Hollanders, die Eldar (1886) eveneens vaststelde bij sprekers in hetzelfde gebied omstreeks 1880, ook in Ten Kates tijd hoorbaar was. De spellingen voor ei met aa en ae die ik in 1751 en in 1768 in Amsterdam vond, kunnen een aanwijzing zijn dat diftongen meer of minder gemonoftongeerd en monoftongen gediftongeerd waren (Daan 1954 blz. 13). Ontwikkelingen van een monoftong naar een diftong en omgekeerd zijn natuurlijke wijzigingen binnen een fonologisch systeem. Ten Kates ‘dubbel-klankig’ moet ongetwijfeld nuances van het begrip dubbel-klinker aan geven. De woorden van Lambert ten Kate over ‘dubbel-klankige’ uitspraak herinnerden me aan Montanus. Na diens bespreking van de ‘voorsnappende’, waaronder hij aj, aw enz. rekent, volgt een alinea waarin hij zegt dat er bijna geen andere voorsnappende klinkers zijn dan die als tweede element een j of een w hebben. Bijna geen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zegt hij, maar hij heeft er toch gevonden: ‘gelijc icker ooc een bespeurt heb, die by ons inde gemeene spraec zeer gebruikelijc is, en is de èa / dewelkemen uit spreect in veel woorden, die anders met ee geschreeven, en ooc wel gesprooken worden. Als in Zeep / kleet enz. die vande gemeene man met ea worden geuitet aldus, zeap / kleat’ (Montanus 1635, blz. 98). Het lijkt waarschijnlijk dat ook hiermee een lichte diftongering bedoeld kan zijn, al is niet uit te maken of die alleen bij de hardlange ee, de klinker ontstaan uit een oorspronkelijk lange, of ook bij de gerekte voorkwam. De twee voorbeelden die Montanus geeft zijn immers oorspronkelijk lange klinkers. Na Eldar (1886) en Lambert ten Kate (1723) is de verleiding om ook Montanus' uitspraak als een aanwijzing van lichte diftongering in het spreken van de gewone Hollander, nu al in de 17e eeuw, op te vatten, groot. Over de verspreiding van het gehandhaafde verschil tussen ij en ei in zijn tijd schrijft Ten Kate dat alle Nederlandse provincies onderscheid maken behalve Amstelland en Rijnland, waar men beide uitspreekt als ey en het Plat-Brabants waar beide klinken als ai. De Zaanlander maakt ook onderscheid, want ey klinkt er als aay en ij als ey. Hoe het ook mag zijn, tussen het einde van de vijftiende eeuw en de eerste helft van de achttiende eeuw is er met de lange monoftongen en met de genoemde diftongen iets gebeurd. In sommige Amsterdamse dialecten monoftongeerde de ei tot aa, die soms met ae gespeld werd, in andere was de diftongering sterker en kwam overeen met de Zaanlandse, zoals Sewel duidelijk maakt met de spelling ailand (Daan 1954 blz. 15). Maar hoe de uitspraak precies was, is alleen bij benadering te vermoeden. Ten Kate zoekt de oorzaak van het samenvallen van ij en ei o.a. bij de Hoogduitsers, waarvan velen zich sedert een eeuw in Nederland gevestigd hadden (1723 dl. I blz. 156/157). Het Duits heeft geen verschil in de uitspraak, ook niet in de spelling. In 1954 heb ik aangenomen, op grond van de gegevens van Jan te Winkel over Amsterdamse dialecten dat de monoftongering van diftongen het eerst vastgesteld kon worden in het noordoosten van Amsterdam (Daan 1954 blz. 16 vlgg.). Ik heb een oorzaak ervoor gezocht in het grote percentage vreemdelingen in dat gedeelte van de stad. In 1701-1725 woonden Skandinaviërs en Duitsers daar volgens een telling van bruidegoms. Maar ook al in de 17e eeuw woonden vreemdelingen van Lutherse godsdienst, dwz. vooral Skandinaviërs en Duitsers op Kattenburg en Rapenburg, het noordoosten van de stad (Daan 1954 blz. 18). Over de aard van monoftongen en diftongen kan onvoldoende gezegd worden. Het is echter waarschijnlijk dat in Amsterdamse dialecten de tegenwoordige Nederlandse diftongen meer monoftongisch waren dan de tegenwoordige monoftongen, die, strikt genomen, als diftongen beschouwd moeten worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie moeite heeft met het horen van die diftongering in het hedendaagse Hollands-Nederlands, kan verheldering vinden in het volgende verhaal. De geluidsbandopname van Vogelenzang, een dorp vlak achter de duinen in Zuid-Holland (die omstreeks 1960 gemaakt werd en zich bevindt op het P.J. Meertens-Instituut in Amsterdam), werd afgeluisterd en op schrift gebracht door twee studenten, de een geboren en getogen in Holland, de ander in Twente. De eerste had alle ee's en oo's gespeld zoals in het Nederlands gebruikelijk is, de tweede met ei's en ou's. De verklaring is eenvoudig. De eerste, zelf Hollander, sprak de klinkers op ongeveer dezelfde wijze uit als de man uit Vogelenzang en hoorde het verschil niet, de tweede, gewend aan de meer monoftongische articulatie van Twente, Salland en Achterhoek, werd getroffen door een heel andere uitspraak, die in vergelijking met zijn eigen, diftongisch was. Daarom spelde hij de ee's als ei, de oo's als ou. Ik wil hier echter niet terug komen op de diftongeringsproblemen, waarom taalkundigen in het verleden elkaar in de haren gevlogen zijn. Het is niet uitgesloten dat de lichte diftongeringsneiging, die Ten Kate in ‘Zuid-Holland’ vastgesteld heeft, sterker geweest is toen de regulerende werking van de spelling zwakker was, door gebrek aan kennis van deze spelling en door spellingonzekerheid. In onze tijd, nu vrijwel iedereen kan lezen en schrijven, zijn veel mensen nog steeds overtuigd te spreken volgens de spelling, dwz. ee en oo als monoftongen. En daardoor zijn ze zich van hun lichte diftongering niet bewust. Er is weinig of geen reden te veronderstellen dat dit bewustzijn in vroeger eeuwen beter was. Ten Kates mededelingen over de betreffende klanken in de dialecten van het Nederlandse taalgebied zijn globaal. Een vergelijking met de negentiende- en twintigste-eeuwse toestand in deze dialecten, waarbij de foneemsystemen in het onderzoek betrokken zouden moeten worden, zou mogelijk meer duidelijkheid over de achttiende-eeuwse verspreiding van de verschijnselen kunnen geven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8.3 Ten Kate en de geschreven taalTen Kate hecht dus veel waarde aan de spelling, maar alleen aan wat hij de ‘critique Spel-kunde’ noemt, de fonetische spelling zou men kunnen zeggen (1723 dl. I blz. 110-111). Hij maakt geen onderscheid tussen ‘schrijftaal’ en ‘geschreven taal’, meestal gebruikt hij het woord schrijftaal. Voor veel sprekers van regionale dialecten zal de schrijftaal een vreemde, een tweede taal geweest zijn die ze vooral schreven, terwijl ze de daarvan afgeleide gesproken taal in ieder geval veel minder beheersten. Voor hen waren daardoor schrijftaal en geschreven taal min of meer identiek. Het belang dat Ten Kate aan de geschreven taal hechtte, lijkt iets vanzelfsprekends voor hem. Waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schijnlijk als gevolg daarvan blijkt het minder expliciet uit zijn woorden dan dat van de Hollandse suprematie. Het blijkt uit de woorden die hij aan spelling wijdt, maar ook hier en daar terloops, zoals bij de bespreking van de h aan het begin van woorden (zie hiervoor § 1). Hij noemt deze h een silbeloos voorvoegsel, taalhistorisch wist hij er nog geen raad mee. De schrijftaal is volgens Ten Kate de voortzetting van een van de Germaanse dialecten, nl. ‘ons dialect’, in historisch-taalkundige betekenis naast Angelsaksisch, Hoogduits, enz. Dit dialect moet door de spelling weergegeven worden en het Gemenelands wordt bepaald door deze spelling en het Hollandse dialect. Daarbij moeten we niet vergeten dat hij daarmee het Hollandse dialect bedoelt dat in de uitspraak met die spelling overeenkomt. Aan andere regionale verschijnselen hecht hij minder belang. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8.4 Verschijnselen uit de gesproken taalAls Ten Kate geen regionale of sociale taalverschillen bespreekt, gebruikt hij voor de algemene taal meestal de termen ‘ons dialect’ of ‘bij ons’. Zijn uiteenzetting erover en zijn kritiek erop geven ons waardevolle informatie en de mogelijkheid Nederlands van de 18e eeuw te vergelijken met de latere ontwikkeling ervan. We horen van hem dat in zijn tijd, in de spreektaal, ten onrechte geen verschil gemaakt werd tussen leggen en liggen. Hij keurt dat niet goed, maar is gematigd in zijn oordeel. ‘Dit Verbum [leggen] is wel eigentlijk van de I. Cl: [= eerste klasse], dog volgens de Euphonie word gemeenlijk de G, voor de D of de T komende, in Y of I verwisselt, waer uit dan spruit ons Leyt voor Legt, ponit; Leyde, voor † Legde, ponebat; en Geleyt, voor Gelégt, positus; die zelfde Euphonie-sprong geschied 'er bij ons Zéggen, dicere. Maer, voor ons Ongelijkvl: Liggen, IV Cl:2, jacere, word in de daeglijksche spreektael, en daer door, bij gebrek van toeverzicht [zorgvuldigheid], ook in 't schrijven, zelf bij Geleerden, in Praes: en in Infin: gemeenlijk Léggen genomen, en, ingevolge van dat, ook Hy Leyt voor Hy ligt, jacet; gelijk mede Légger, voor Ligger... als zijnde de liggende Steen, daer de andere Breker over heen loopt. Deze verwarring is wel van 't beste niet; dog 't gebruik is ook Meester van gebreken’. Hij vervolgt dat men in het preteritum in de regel het onderscheid wel handhaaft en dat men niet zal schrijven ‘hij lag daer neder’ en evenmin ‘dat land is gelegt’ (1723 dl. II blz. 271). Ten Kates uiteenzetting over de pronomina geeft een beeld van de taalpraktijk. Als een mindere tegen een meerdere spreekt, hoort hij dat te doen in de derde persoon: ‘Heeft myn Héér dat verrigt?’ De direkte aanspraak met gy noemt hij ‘plomper’: ‘Myn Héér hébt gy dat verrigt?’ Je en we in plaats van gy en wy kan men het beste gebruiken in ‘Gemeenzamen stijl, wanneer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men tegen Zijns-gelijke spreekt’. De gereduceerde vormen gebruikt men vooral in inversie en dan schrijft men nooit ‘Hebt je’. Je voor gy is zo gebruikelijk in de ‘praettael’ dat gy gemaakt klinkt. In het spreken wordt je ook gebruikt in de verbogen naamvallen, maar dat wordt niet geschreven omdat het ‘te plat, te gemeenzaam’ is (1723 dl. I blz. 473). Ten Kate hechtte, zoals gezegd, grote waarde aan overeenkomst tussen spelling en uitspraak. Eenzelfde letter nu eens voor de ene, dan weer voor de andere klank gebruiken is verwarrend. Maar dat lijkt voor hem alleen te gelden als er in zijn tijd nog een uitspraakverschil te horen valt dat etymologisch te verklaren is, zoals besproken is bij de drie klinkerparen. In andere gevallen beperkt hij zich tot een vermelding, zonder uitspraak in overeenkomst met spelling te propageren. Zo schrijft hij over de uitgang van adjectieven ‘isch of ische (bij inkrimping sche of sch en, na 't gemak van de uitspraek, in Spreek- en Leestael slegts se of s’) (1723 dl. II blz. 74). Het schrijven van de ch in deze positie stond al lang op de tocht. Van der Hoeven citeert Winschooten, die in 1683 schreef dat veel woorden beter met -s dan met -sch in het midden en aan het einde van de woorden geschreven zouden kunnen worden (Van der Hoeven 1896 blz. 105). De -isch-spelling van adjectieven is ook in 1934, in de spelling-Marchant, gehandhaafd. De grote macht van het spellingbeeld bleek ook toen. Menigeen die fel gekant was tegen de spellinghervorming, hield vol dat hij of zij de -ch in de combinatie -sch uitsprak. Men gaf toen als voorbeeld vaker de substantieven visch en mensch dan de uitgang van de adjectieven. In die tijd meende men vaak ten onrechte dat men de -ch uitsprak, maar in het midden van de 19e eeuw was het een wezenlijke spellinguitspraak (Daan 1989 blz. 212). Montanus, in de 17e eeuw, schrijft ook over een geval van spellinguitspraak, zoals het in de 19e eeuw gesignaleerd wordt, als hij opmerkt dat men in ‘de gemeene spraec ic vang verlengt tot vang-ngen’, maar dat men lezende dikwijls verlengt tot vang-gen (Montanus 1635 blz. 78; Daan id.). Wie dit leest zal zich niet verbazen dat er zoveel misgegaan is bij het aanleren van het Nederlands in de vorige eeuw. Hij zal zich wel verwonderen over de hardnekkigheid van de -sch-spelling, die het in de uitgang -isch in ieder geval al meer dan drie eeuwen heeft uitgehouden. Een ander verschijnsel dat niet alleen, maar ook Hollands is, wordt eveneens door Ten Kate vermeld. Hij schrijft dat de n in de uitgang -en als er geen woord op volgt dat met een klinker begint, wel geschreven, maar niet uitgesproken wordt. Hij geeft als voorbeeld geven en menschen, een infinitief en een meervoud. Dit verschijnsel komt alleen bij n in deze positie voor. Maar onze buren in Nederduitsland spreken de n wel uit. Dan vervolgt hij dat het onjuist zou zijn dit wel uitspreken als een tekort en als iets minder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschaafds te beschouwen omdat wij het anders doen. Onze buren spreken meer volgens de grammatica, wij echter vloeiender. Hij noemt dit eufonie (1723 dl. I blz. 128). Dit lijkt een vreemde manier om goed te praten dat spelling en uitspraak van elkaar afwijken, want in dit geval beroept hij zich niet op de etymologie. Deze vervult toch een belangrijke rol in Ten Kates taalkundige beschouwingen (Peeters 1990). Ten Kate heeft geen voorkeur in de afwisseling oo/eu. Hij schrijft dat in tal van woorden ‘onverschillig’ zowel de zachtlange o als eu gezegd en geschreven wordt, niet alleen op het land, maar ook in de steden en zelfs in de schrijftaal, en hij geeft als voorbeelden: door/deur, voor/veur, bogel/ beugel, dogen/deugen, knokel/kneukel, koze/keuze, molen/meulen, mogen/meugen, enz. (1723 dl. II blz. 22). Ook deze ‘onverschilligheid’ zou men kunnen opvatten als een uiting van zijn pro-Hollands standpunt. Van Loey vermeldt immers dat Huygens, de Brabander, voorkeur had voor oo, omdat hij boeren de eu in de mond legt. En hij vervolgt met deze woorden: ‘Ten Kate kent de eu naast de oo nog’, maar hij maakt geen melding van die ‘onverschilligheid’. En deze ‘onverschilligheid’ geeft ons geen verklaring voor het feit dat de o het in de standaardtaal gewonnen heeft van de eu, tenzij we met Kloeke aannemen dat de o/eu-tegenstelling eerder een antithese stad/platteland dan beschaafd/substandaard was (Van Loey 1964 § 40). Zoals gezegd hecht Ten Kate (zie hiervoor § 4) geen waarde aan de ‘búrgerlijke’ spelling, ‘waerin de Voornaemste schrijvers meestendeels over een komen’. Maar zijn motieven om aan spellingen met dubbel letterteken de voorkeur te geven boven enkel teken gevolgd door e, lichten ons in over de Hollandse uitspraak in zijn tijd. Hij vindt het niet belangrijk om te kiezen tussen de beide spellingen voor de open a, aa of ae, en tussen uu en ue, want door twee spellingen voor een en dezelfde klank ontstaat geen misverstand. Hij kiest uiteindelijk toch voor aa/uu als afbeelding van ‘onze éffene doorgaande úitspraek’ (zie § 8.2). Zijn motief voor de keuze is dat het verschijnsel van deze dubbelklankigheid in de steden minder is dan op het platteland en men de taal van stadsmensen als beschaafder beschouwt dan die van plattelanders. Ten Kate constateert dus een lichte diftongering in het Hollands van zijn tijd. Hij noemt het Zuidhollands, maar het is de vraag of we daaronder hetzelfde gebied moeten verstaan als tegenwoordig. Er was één provincie Holland en Zuid-Holland was niet meer dan een geografische aanduiding. Er kan een groter of kleiner deel van de tegenwoordige provincie Zuid-Holland mee aangeduid zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8.5 Ten Kates invloed op de latere ontwikkeling van de standaardtaalEr bestaan niet alleen verschillende meningen over de waarde van Lambert ten Kates werk, maar ook over de invloed die hij gehad heeft op de vorming van de Nederlandse standaardtaal. Toen Van Bolhuis de grammatica van Stijl bewerkte en uitgaf, verwees hij in de noten naar tal van voorgangers (Van Bolhuis 1776). Hij noemt Sewel, Ampzing, Van Heule, Huydecoper, De Heuiter, Moonen, Nyloë, Van der Palm, maar ook Ten Kate ongeveer even vaak. De meesten ervan haalt hij geregeld aan om zijn betoog te ondersteunen of om hun oordeel af te wijzen. In het Voorberigt van de grammatica van Weiland, in het begin van de 19e eeuw, wordt Ten Kate lof toegezwaaid met de volgende woorden: ‘de regelmaat der taal, zoo als dezelve door de beste taalkenners, en bijzonder door den grooten Lambert Hermansz ten Kate, in zijn onsterfelijk werk, genoemd Aanleiding tot de kennisse van het Verhevene Deel der Nederduitsche Sprake, opgedolven en aangedrongen is:...’ (Weiland 1805 blz. VII). Ik heb eerder gewezen op de overeenkomst in gedachtengang tussen Weiland en Lambert ten Kate (Daan 1989 blz. 189). Waarschijnlijk was hun opvatting die van de geleerden in het algemeen die zich met de theorie van taalontwikkeling en taaloverdracht bezig hielden. De praktijk was anders, zeker in het begin van de 19e eeuw toen het grootste deel van de Nederlandse kinderen en volwassenen nog moest leren schrijven en soms ook lezen. Om dat te bereiken heb je schoolmeesters nodig. En daarmee bedoel ik niets denigrerends, integendeel. Maar een schoolmeester bereikt weinig of niets met de opvatting van Ten Kate, dat je taalgebruik afhankelijk is van doelgroep, omgeving en onderwerp zoals geformuleerd in: ‘Wie spreekt wat, waarover en tegen wie’. Je moet taalvarianten kennen, voordat je kunt leren waarvoor ze geschikt zijn. Zolang dat niet het geval is, kun je veel beter maar één variant kennen waarmee je nooit een blunder kunt maken. Dat gold in het grootste deel van de 19e eeuw niet alleen voor de schoolkinderen, maar ook voor de onderwijzers (Daan 1989 blz. 230-235). Daarom hadden de schrijvers in de 18e eeuw en de schoolmeesters in de 19e eeuw meer aan Huydecoper, die zei hoe het moest en niets aan de eigen beslissing overliet. Hellinga noemde Ten Kate een theoreticus die blind geweest zou zijn voor de werkelijkheid van de leidende positie van Holland ook in de ontwikkeling van een standaardtaal (Hellinga 1968 blz. 198-199). Maar zou de aanduiding van theoreticus niet eerder toepasselijk zijn op Huydecoper? Die was een klassiek gevormd patriciër, die openbare ambten bekleedde, zoals schepen van Amsterdam en baljuw van Tessel. Hij schreef treurspelen en deed filologisch werk. In 1730 gaf hij zijn Proeve van taal- en dichtkunde uit, waarin hij de taal van Vondel en Hooft als voorbeeld stelde, maar waarop hij ook kritiek had. Niet de spraakkunst van de levende taal, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar een ‘grammaire raisonné’ stond hij voor. We hebben mede aan hem te danken dat dan na comparatief voor de standaard werd voorgeschreven en hen als vorm van het directe object naast hun (Huydecoper 1730 blz. 105 en 128). Vooral dit laatste veroorzaakt meer en meer verwarring nu tegenwoordig hun ook gebruikt wordt in onderwerppositie. Toen ik onlangs zelfs onze vorstin hen in een derde-naamvalspositie hoorde gebruiken, heb ik me afgevraagd of Huydecoper geen spijt gehad zou hebben van zijn voorschrift. In het begin van deze eeuw heeft Kollewijn Huydecoper gedoodverfd als een ‘Taaldespoot uit de pruikentijd’, maar in de 18e eeuw moet hij door het gezag van zijn positie en werk invloed gehad hebben op de ontwikkeling en beregeling van de schrijftaal. Waarschijnlijk verdiende hij veel meer dan Ten Kate de aanduiding van ‘theoreticus’, die Hellinga in het register van zijn boek (heruitgave 1968) voor Ten Kate gebruikte. Deze moet een heel andere man dan Huydecoper geweest. Kwam het door zijn vrienden uit verschillende milieus dat hij een open oor had voor de taalwerkelijkheid? Misschien was het naief van hem te denken dat de spreektaal van beschaafden in andere steden dan Amsterdam ooit als ‘gelijkberechtigd’ beschouwd zou kunnen worden, maar hij hoort een Nederlands groeien dat steeds minder gemarkeerd wordt. Bij monde van zijn gesprekspartner N zegt hij: ‘... de agtbaerste Uitspraek, die als Gemeenen-lands Tale moet erkent worden, zoodanig als een Geleerd man eenen Vremdeling raden zoude onze Spraek te leeren, of zoodanig als ijmand van jongs af, nu op deze dan op die plaets van verschillige Dialect wonende, en steeds met de Deftigsten verkeerende zig van zelf en ongevoelig [ongemerkt, langzamerhand] zou gewennen te spreken’ (1723 dl. I blz. 146-147). Dat kan betekenen dat de verschillende stadsdialecten meer en meer aan elkaar gelijk werden, maar ook dat deze buiten Holland zich aan die van de Hollandse steden aanpasten. Het laatste is zeker het geval, maar de resistentie van niet-Hollandse verschijnselen is ook niet te verwaarlozen. Toen de schrijftaal nog opgebouwd moest worden, in de 18e en 19e eeuw, was het gezag van Huydecoper begrijpelijk, maar toen de belangstelling voor de opbouw van de spreektaal groeide, in het einde van de 19e en in de 20e eeuw, had Ten Kate een eerherstel verdiend, maar vooral een onderzoek naar de invloed die hij gehad heeft met zijn gezag op grammatici zoals genoemd. Het zal vrijwel onmogelijk zijn iets te achterhalen van zijn invloed op de spreektaal van de gewone man, via de schoolmeesters en de grammatica's. En zo weten we ook niet wat die gewone man vond van al dat taalgedoe, hoever hij zich erdoor heeft laten beïnvloeden in zijn opvattingen en vooral in zijn taalpraktijk. Mijn zoektocht in de 19e eeuw heeft weinig meer dan niets opgeleverd, de voortekenen voor de 18e eeuw beloven even | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weinig. Juist daarom is een boek als Ten Kates Aenleiding een kostbaar kleinood. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9 SamenvattingHet verschil tussen het begrip ‘Inlandsch dialect’ bij Ten Kate en in de tegenwoordige tijd is klein, maar essentieel. Dialect heeft ook bij hem drie componenten: een taalkundige, een sociale en een bruikbaarheidscomponent. Op taalkundige en sociale gronden achtte hij dialect en taal gelijk, maar de bruikbaarheid van een taal was groter dan die van een dialect. Omstreeks 1950, toen die journalist mij vertelde dat dialecten verwordingen van het Nederlands waren, moesten we een onderscheid maken tussen het begrip dialect van linguisten en dat van gewone taalgebruikers, de leken. De taalkundige had dezelfde opvatting als Ten Kate wat de bovengenoemde componenten betreft, maar dat van de leek viel anders uit. Volgens velen van hen was dialect taalkundig, sociaal en wat de bruikbaarheid betreft van een gehalte ver beneden dat van het Nederlands. Sedert het midden van deze eeuw, mede dank zij linguistische en sociolinguistische studies, is in dat lekenoordeel wel enige verandering gekomen. Het essentiële verschil bestaat hierin dat de relatie tussen het Nederlands en de ‘Inlandsche dialecten’ volgens Ten Kate nauwer was dan voor hedendaagse linguisten. En in de tussenliggende tijd zijn inhoud en waardering wat de bovengenoemde componenten betreft niet gelijk gebleven. Ten Kate wist dat het Nederlands nog in opbouw was, dat er wel een algemene schrijftaal was, maar geen algemene spreektaal, hij wist dat sommige dialecten vaak oudere taalstadia bewaard hadden dan de Hollandse dialecten die als norm voor de algemene taal beschouwd werden. Ik heb er al op gewezen dat hij de suprematie van Amsterdam en het Amsterdams-Rijnlandse dialect boven de zuidelijker gesproken Hollandse dialecten niet aanvaardde. De Vooys (1952 § 78) heeft ook een prent naar een portret van Ten Kate afgedrukt. Wie zijn gezicht vergelijkt met het onbenullige van Moonen en het ijdele van Huydecoper zal misschien mijn voorkeur voor dit ernstige gezicht met de doordringende blik kunnen delen. In de loop van vele jaren heeft hij materiaal gezocht, verbanden gelegd, conclusies getrokken en hij is daarbij niet over één nacht ijs gegaan. En in zijn belangrijkste boek, de Aenleiding tot de Kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche Sprake (1723) geeft hij titels van woordenboeken, grammatica's en teksten die het hem mogelijk gemaakt hebben uit de vergelijking van klinker- en mede- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klinkersystemen te besluiten tot onderlinge verwantschap van Europese talen en hun ontwikkeling uit een oertaal (zie Daan 1992). In Daan (1992 blz. 148) heb ik geschreven dat dialect bij Ten Kate ‘roughly pronunciation variant’ betekent. De daarin gepubliceerde lezing werd gehouden in oktober 1990. Met ‘roughly’ heb ik toen willen zeggen dat ik niet helemaal zeker was van de juistheid van mijn opvatting. Enkele maanden later wist ik dat ik deze uitspraak niet onjuist was, maar dat ik hem moest nuanceren. Dat heb ik hierboven proberen te doen. Ten Kate wist en kon vermoedelijk ook weinig weten van verschillende Nederlandse dialecten, want hij schrijft wel over klankverschillen (uitspraak!), niet over morfologische structuren, laat staan over verschillen daarin. In de negentiende en twintigste eeuw zijn zoveel studies verschenen over regionale en sociale taalvarianten, dwz. over dialecten en sociolecten, locale, regionale en internationale, dat we nu de kennis hebben die aan Ten Kate ontbrak. De onderwaardering voor regionale dialecten, vooral in de negentiende eeuw, is het gevolg geweest van de opwaardering van Hollandse dialecten, nodig om een algemeen Nederlands op te bouwen, een Algemeen Beschaafd Nederlands. Nu dat gebeurd is, lijkt het of de normen ruimer worden. We zullen ons nu moeten bezinnen op de varianten en grenzen van de norm. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|