| |
| |
| |
Jo Verhoeven
Fonetische Kenmerken van Sleep- en Stoottoon in het Dialect van Weert
Summary
This article reports an acoustic investigation of a tonal distinction between ‘sleeptoon’ and ‘stoottoon’ in the Limburg dialect of Weert. The analysis is based on a fairly large corpus of minimal pairs differing in tone. A quantification of the segment durations and the pitch movements associated with the tones reveals that there is a clear acoustic distinction between the tones. At an abstract level of analysis, the ‘sleeptoon’ can be characterized as a risefall configuration the peak of which occurs relatively early in the accented syllable. The ‘stoottoon’ has a similar configuration, but it occurs relatively late. This distinction in pitch movement alignment is observed to correlate with a difference in vowel duration as well as with a différence in slope.
| |
1 Inleiding
In Notten (1988) wordt de tegenstelling tussen stoot- en sleeptoon in het Limburgs als een van de meest karakteristieke prosodische kenmerken van deze dialectgroep genoemd. De titel van zijn werk, ‘De Chinezen van Nederland’, suggereert dat het Limburgse prosodische systeem daardoor lijkt op dat van het Chinees: het toonverschil in Limburgse dialecten werkt bij sommige woordparen betekenisonderscheidend en dit is kenmerkend voor toontalen in het algemeen. Hoewel de fonetische kenmerken van sleep- en stoottoon reeds lang in de wetenschappelijke belangstelling staan, kan worden gesteld dat het onderzoek tot hiertoe geen eenduidige resultaten heeft opgeleverd.
De fonetische kenmerken van de sleep- en stoottoon werden voor het eerst bestudeerd in het Tongers door Grootaers (1910). In zijn impressionistische analyze duidt hij drie akoestische aspecten van het toononderscheid aan. Het eerste verschil tussen sleep- en stoottoon heeft volgens hem betrek- | |
| |
king op het amplitudeverloop in de toononderscheiden syllabe. Zowel de sleep- als de stoottoon hebben vanaf het begin hun volle intensiteit. Bij de sleeptoon neemt de intensiteit geleidelijk af en sterft langzaam uit. De stoottoon daarentegen behoudt zijn volle kracht tot het einde en wordt dan plotseling afgebroken. Het tweede verschil heeft te maken met de richting van het toonhoogteverloop, waarvan hij veronderstelt dat het stijgend is bij sleeptoon en dalend bij stoottoon. Op de derde plaats wijst Grootaers op een onderscheid in de kwantiteit van de vocalen die de toon dragen: de vocalen met sleeptoon zijn langer dan die met stoottoon.
Schrijnen, geciteerd in Tans (1938) komt tot ongeveer dezelfde bevindingen als Grootaers wat betreft het intensiteitsverloop en de vocaalduur. In verband met het toonhoogteverloop merkt hij echter op dat de stoottoon wordt gerealizeerd door een abrupte daling, terwijl de sleeptoon bestaat uit een stijging gevolgd door een vrij geleidelijke daling van de toonhoogte. Wat betreft de segmentkwantiteit vermeldt hij ook dat de consonanten die op een vocaal met sleeptoon volgen over het algemeen langer zijn dan die die volgen op een vocaal met stoottoon. Ook wijst hij op een verschil in de klankkleur van de klinker.
In recenter onderzoek naar de prosodische kenmerken van het dialect van Moresnet door Jongen (1972) staat de rol van de toonhoogte in het onderscheid tussen stoot- en sleeptoon centraal. Het uitgangspunt voor zijn onderzoek waren 67 zinsparen, waarvan elk paar slechts verschilde in de toon van een enkel woord. De zinnen werden door Jongen zelf voorgelezen en later getranscribeerd met de transcriptiemethode voor Nederlandse intonatie die werd ontwikkeld aan het Instituut voor Perceptie Onderzoek ('t Hart, Collier & Cohen, 1990). Akoestische metingen wijzen niet op een correlatie tussen de richting van de toonhoogtebeweging en de toon zoals werd voorgesteld door Grootaers (1910). Jongen concludeert dat de richting van de toonhoogtebewegingen volledig bepaald wordt door het intonatiepatroon van de zin. Verder vindt hij ook geen verband tussen de toon en het intensiteitsverloop, noch met de excursiegrootte van de toonhoogtebewegingen. Jongen ziet klinkerduur dus als de enige traditionele dimensie die bijdraagt tot het toononderscheid.
In het volgende deel van zijn onderzoek werden de intonatiecontouren van 18 zinnen systematisch gemanipuleerd. De zinnen werden gesynthetizeerd en perceptueel geëvalueerd, d.w.z. Jongen beoordeelde welk toonaccent in de zin werd gerealizeerd. De resultaten duiden aan dat een toonhoogtebeweging die vroeg in de syllabe komt, correleert met stoottoon. Een late beweging wordt gehoord als sleeptoon:
| |
| |
Den Eindruck der Schärfung [stoottoon] bewirkt eine im ersten Teil des Vokals auftretende Tonhöhenverlaufsveränderung (...) Den Eindruck eines Trägheitsakzents [sleeptoon] bewirkt eine im zweiten Teil des Vokals oder nach dem Vokal auftretende Tonhöhenverlaufsveränderung (Jongen, 1972: 154).
De precieze grens tussen stoottoon en sleeptoon ligt niet vast, maar wordt bepaald door het intonatiepatroon van de zin.
De bevindingen van Jongen verschillen van de resultaten van een analyze van een Rijnlands dialect (Schmidt, 1986). Zijn gegevens suggereren dat het toonhoogteverloop niet uitsluitend wordt bepaald door het intonatiepatroon van de zin:
Das zentrale Ergebnis der akustischen Analyse ist, daß sich für zwei supraseg. Merkmale, die Grundfrequenz und die zeitliche Erstreckung, unter allen Bedingungen differierende supraseg. Merkmalsausprägungen der beiden Tonakzente nachweisen lassen, für die Intensität Entsprechendes aber nicht festgestellt werden kann (Schmidt, 1986: 193).
Afhankelijk van de zinsintonatie heeft elke toon twee basisconfiguraties, waarvan nog een aantal varianten kunnen worden afgeleid.
Een recente studie van de toonaccenten in het Maastrichts door De Bot, Cox & Weltens (1990) bevestigt dat het mogelijk is om een basisconfiguratie voor beide tonen aan te duiden. In het kader van een perceptie-onderzoek naar stoot- en sleeptoon in het Maastrichts voerden zij een niet nader genoemd aantal toonhoogtemetingen uit op minimale paren. Deze resultaten suggereren dat beide tonen gerealizeerd worden door een daling van de toonhoogte. Bij de sleeptoon is deze daling echter minder uitgesproken dan bij de stoottoon. Zij concluderen hieruit
‘toonhoogteveranderingen mogen dan ook niet geheel aan de zinsintonatie worden toegeschreven (...) Er lijkt wel degelijk sprake te zijn van specifieke toonhoogtepatronen voor de afzonderlijke tonen’ (p. 226)
Uit dit beknopte literatuuroverzicht zou duidelijk moeten zijn dat de gegevens over de fonetische kenmerken die het onderscheid tussen sleep- en stoottoon bepalen, sterk uiteenlopen. Alleen het duuronderscheid in de vocaal waarmee het toonverschil wordt geassocieerd lijkt een consistent gegeven. Daarom werd besloten om het fonetisch onderscheid tussen sleep- en stoottoon nader te onderzoeken in het dialect van de stad Weert. Er werd hierbij geopteerd voor een descriptieve benadering van het probleem, waarbij aan de hand van akoestische metingen een inventarisatie gemaakt werd van de fonetische verschillen die van perceptueel belang kunnen zijn bij het toononderscheid. Hierbij werd vooral aandacht besteed aan de segmentkwantiteit en het toonhoogteverloop, terwijl de spectrale kenmerken van de klinkers en het intensiteitsverloop buiten beschouwing werden gelaten.
| |
| |
| |
2 Methode
2.1 Materiaal en procedure
4 moedertaalsprekers van het Stadsweerts (2 mannen en 2 vrouwen) namen op vrijwillige basis deel aan een vertaaltaak, waarbij elke spreker 5 woordenlijstjes vertaalde naar zijn of haar dialect. Elke woordenlijst (op steekkaarten) bevatte dezelfde 80 woorden in een andere willekeurige volgorde. Van deze 80 woorden waren er 15 woordparen waarvan wordt aangenomen dat de equivalenten in het Weerts enkel verschillen in toon (Vossen, 1977). De 50 andere woorden waren willekeurig geselecteerd en dienden om de minimale paren te verdunnen, zodat de proefpersonen de ware bedoeling van het onderzoek niet zouden achterhalen. Er werd voor gezorgd dat de twee leden van een minimaal paar nooit onmiddellijk op elkaar volgden. Om de tonen beter te laten werken, werden alle woorden opgenomen in de draagzin ‘Hij zei.....’, die door de proefpersonen in zijn geheel werd gerealizeerd.
De informanten zijn tussen de 50 en 65 jaar, wonen allemaal in de stad Weert en gebruiken het dialect voor een groot deel van hun sociale contacten. Zij waren niet ingelicht over de bedoeling van het onderzoek en kregen de opdracht om de zinnen op de steekkaarten naar het Weerts te vertalen. Tijdens de sessie werden de zinnen opgenomen op digitale audiotape. Tegelijkertijd werd een laryngografisch signaal geregistreerd. Hierbij worden aan beide zijden van de larynx van de proefpersoon twee oppervlakkige elektroden aangebracht die de stembandtrilling omzetten in een elektrisch signaal, dat in combinatie met het spraaksignaal onder meer kan worden gebruikt om een duidelijk beeld te krijgen van het toonhoogteverloop in de zin.
| |
2.2 Analyze
Alle realizaties van de minimale paren met toonverschil werden perceptueel gecontroleerd. Daarbij bleek dat alle proefpersonen tijdens de vertaaltaak soms overschakelden naar lijstintonatie, d.w.z. dat de zinnen werden geproduceerd met een stijgende toonhoogtebeweging op het laatste woord van de zin. Al deze voorbeelden werden geëlimineerd, zodat er 420 woorden overbleven die voor analyze in aanmerking kwamen. Hiervan droegen er 210 sleeptoon en 210 stoottoon. Alle sprekers waren ongeveer even goed gerepresenteerd in dit corpus.
De woorden werden gedigitalizeerd met een DSP sonagraph en vervolgens gesegmenteerd. Om accuraat te kunnen segmenteren werd de golfvorm van het spraaksignaal op een computerscherm in de tijd gesynchroniseerd met een breedbandspectrogram. De spectrale informatie was vooral belang- | |
| |
rijk om klinkers te kunnen onderscheiden van andere stemhebbende segmenten zoals nasalen en liquidae. Het effect van elke segmentatie kon bovendien hoorbaar worden gemaakt. De woorden werden in willekeurige volgorde gesegmenteerd en bij de segmentatie wist de onderzoeker niet welke toon in het woord werd gerealizeerd. De bedoeling hiervan was om de segmentatie zo objectief mogelijk te laten verlopen.
De gedigitalizeerde spraaksignalen werden vervolgens naar een computer overgebracht en akoestisch geanalyzeerd met behulp van digitale software (ILS). De resulterende analyze geeft naast de spectrale samenstelling van het signaal ook informatie over het intensiteits- en toonhoogteverloop. Vervolgens werden verschillende prosodische dimensies gekwantificeerd.
| |
3 Resultaten
3.1 Segmentkwantiteit
Uit het literatuuroverzicht bleek dat er een grote eensgezindheid is over de rol van de klinkerduur bij het onderscheid tussen sleep- en stoottoon. Om dit aan het corpus te toetsen, werden de klinkerduren in woorden met sleeptoon en stoottoon gemeten en met elkaar vergeleken. De gemiddelde klinkerduur en de spreiding van de duren zijn samengevat in figuur 1:
Figuur 1: Spreidingsdiagram van de vocaalduur (msec) in woorden met sleeptoon en stoottoon. De horizontale lijn duidt de gemiddelde vocaalduur in het hele corpus aan. Het horizontale lijntje in de diamant wijst op de vocaalduur in woorden met sleep- en stoottoon.
| |
| |
Vervolgens werd er een variantie-analyze (ANOVA) op de resultaten toegepast. Een dergelijke analyze bepaalt of de gemiddeldes van twee of meer reeksen observaties al dan niet significant van mekaar verschillen (Hatch & Farhady, 1982). De analyze geeft duidelijk aan dat het hier geobserveerde verschil in klinkerduur statistisch significant is (d.f.=1, F= 616.97, p <.001). De gemiddelde klinkerduur in woorden met sleeptoon is 209 msec, terwijl die in woorden met stoottoon slechts 109 msec bedraagt. Dit bevestigt het verband tussen de klinkerduur en het toononderscheid: de klinker met sleeptoon is gemiddeld bijna dubbel zo lang als die met stoottoon. Dit duurverschil is kleiner dan bij Schrijnen (Tans, 1938), maar groter dan wat wordt voorgesteld voor een aantal Rijnlandse dialecten (Schmidt, 1986). Uit figuur 1 blijkt verder ook dat er een vrij grote speiding is van de klinkerduren, waardoor er een grote overlapping is tussen klinkers met stoottoon en die met sleeptoon. De kortste klinker met stoottoon duurt 56 msec en die met sleeptoon 96 msec. De langste klinker met stoottoon bedraagt 216 msec, terwijl die met sleeptoon 312 msec bedraagt.
Naast deze statistische vergelijking van de klinkerduur in woorden met stoottoon en sleeptoon, hebben we ook de klinkerduur in de leden van elk individueel minimaal paar stuk voor stuk met elkaar vergeleken. Hieruit blijkt dat er bij alle sprekers een duidelijk duurverschil is tussen de leden van een minimaal paar. Ook als we de minimale paren tussen de sprekers onderling met elkaar vergelijken, dan vinden we geen enkele overlapping: de klinker met sleeptoon is altijd langer dan de klinker met stoottoon. Op die manier komt het temporele onderscheid in ons corpus sterker naar voren dan in de metingen van Jongen (1972), die concludeert:
Nur das erste Merkmal - größere Dauer bzw. Länge bei ungeschärften Vokalen - wird insofern bestätigt, als häufig, jedoch nicht immer, bei der ungeschärften Komponente eines Minimalpaares größere Dauer als bei der geschärften Komponente vorliegt (p. 149)
Dat het duuronderscheid in het corpus van Jongen niet zo sterk naar voren komt als in het onze kan verschillende redenen hebben. Misschien is segmentkwantiteit in het dialect van Moresnet niet zo sterk gecorreleerd aan de toon als in het dialect van Weert. Verder kan het ook te wijten zijn aan het feit dat de materiaalverzameling van Jongen een breder spectrum van prosodische contexten bevatte. Het is mogelijk dat het duurverschil geneutraliseerd wordt in sommige contexten waar het toonverschil gedragen wordt door andere prosodische parameters.
Naast de relatie tussen het toontype en de vokaalduur suggereert bijvoorbeeld Schrijnen (Tans, 1938) ook een verband met de duur van de consonant die op de vokaal volgt. Om deze hypothese aan het corpus te verifiëren werd
| |
| |
de duur van de postvocale consonanten afzonderlijk geanalyzeerd. De gemiddelde duur van de postvocale consonant in woorden met sleeptoon is 182 msec en in woorden met stoottoon 154 msec. De variantie-analyze geeft aan dat dit verschil niet significant is (d.f. = 1, F = 2.586, p > .109), en bijgevolg kan worden geconcludeerd dat de hier geobserveerde duurverschillen aan het toeval te wijten zijn.
| |
3.2 Toonhoogteverloop
In deze paragraaf gaan we gedetailleerd in op het toonhoogteverloop in de woorden met sleeptoon en stoottoon. Hierbij werden verschillende aspecten van de toonhoogte gekwantificeerd en - waar mogelijk - statistisch geanalyzeerd. Achtereenvolgens bespreken we de richting van het toonhoogteverloop, de excursiegrootte, de duur en de oplijning van de individuele toonhoogtebewegingen.
| |
3.2.1 Richting
In eerste instantie werd op basis van visuele inspectie van de contouren het algemeen verloop van de toonhoogte in de toondragende syllabe bepaald. Hieruit komt duidelijk naar voren dat alle contouren een uitgesproken toonhoogtedaling bevatten. Op deze algemene regel is er geen enkele uitzondering, wat suggereert dat de richting van het toonhoogteverloop niet kan worden gecorreleerd met de aard van de toon, zoals werd aangenomen door Grootaers (1910) die de sleeptoon identificeerde als een stijging en de stoottoon als een daling. Verder dient te worden opgemerkt dat in de meerderheid van de gevallen deze daling wordt voorafgegaan door een volledige of gedeeltelijke stijging. Het al dan niet voorkomen van deze initiële toonhoogtestijging lijkt daarbij niet te worden bepaald door de aard van de toon, wat gesuggereerd werd door Schrijnen, maar eerder door de stemloosheid van de consonant die aan de vocaal voorafgaat: de toonhoogtestijging ontbreekt gedeeltelijk of volledig als de prevocale consonant stemloos is. Bij een stemhebbende prevocale consonant is de stijging duidelijk aanwezig. Op basis hiervan kan worden geconcludeerd dat de algemene richting van het toonhoogteverloop voor beide tonen essentieel hetzelfde is: er is een toonhoogtestijging die vrijwel onmiddellijk wordt gevolgd door een daling.
| |
3.2.2 Excursiegrootte
Onder excursiegrootte verstaan we de toonhoogte-afstand tussen het begin en het einde van de toonhoogtebeweging. De excursie van toonhoogtebewegingen kan op verschillende schalen worden gemeten. De lineaire Herz schaal drukt excursiegrootte uit als het verschil in Herz tussen beginpunt en
| |
| |
eindpunt van de beweging. Deze schaal houdt echter geen rekening met de manier waarop toonhoogte door luisteraars wordt waargenomen. Zo is bijvoorbeeld een excursie van 100 Hz tussen 100 en 200 Hz perceptueel gelijk aan het verschil van 200 Hz tussen 200 en 400 Hz. Hoewel de lineaire schaal suggereert dat beide excursies verschillen, zijn ze vanuit perceptueel standpunt identiek omdat ze overeenstemmen met een octaaf. Dit impliceert dat de lineaire schaal niet geschikt is om toonhoogtebewegingen geproduceerd in een laag register (mannenstemmen) te vergelijken met bewegingen in een hoog register (vrouwenstemmen). Om dit te kunnen doen, moeten de gemeten Hz waarden eerst een transformatie ondergaan. Dit gebeurt door de Hz waarden uit te drukken op een logaritmische schaal die rekening houdt met de situering van het toonhoogteverschil in het register. De eenheid van deze schaal is de semi-toon (ST) en de afleiding van semi-tonen op basis van gemeten Herz waarden gebeurt met de volgende formule:
Hierin zijn f1 en f2 afkortingen voor respectievelijk de begin- en eind- frequentie van de beweging. Na deze transformatie kunnen de excursies van de mannelijke informanten rechtstreeks worden vergeleken met die van de vrouwelijke sprekers.
Bij de vergelijking van de excursiegrootte hebben we ons beperkt tot de toonhoogtedalingen. De stijgingen werden buiten beschouwing gelaten omdat daar een grote variabiliteit te verwachten was op basis van de stemloosheid van de prevocale consonant. De gemiddelde excursiegrootte van de toonhoogtedalingen is samengevat in figuur 2:
| |
| |
Figuur 2: Gemiddelde excursiegrootte (in semitonen) van de dalingen in de woorden met sleeptoon en stoottoon.
Uit figuur 2 blijkt dat de excursiegrootte van de dalingen in woorden met sleeptoon en stoottoon vrijwel identiek is. In de sleeptoonwoorden bedraagt de gemiddelde excursie 5.54 ST; de excursie in stoottoonwoorden is met 4.98 ST iets kleiner. Deze gegevens wijken af van de resultaten in De Bot, Cox & Weltens (1990), waarin wordt geconcludeerd dat:
(...) we bij de stoottoon met een sterk vallende toon te maken hebben, een zg. ‘gliding tone’, terwijl de beweging in de sleeptoon aanzienlijk minder is, waardoor deze veel meer lijkt op een zg. ‘level tone’ (p. 226)
Het resultaat van een variantie-analyze levert geen significant verschil op in de excursiegrootte van de dalingen bij sleeptoon en stoottoon. Verder kan er ook worden opgemerkt dat dit verschil van 0,5 semitoon geen perceptuele rol van betekenis kan spelen. 't Hart (1981) heeft immers experimenteel vastgesteld dat dergelijke kleine toonhoogteverschillen in spraak doorgaans niet worden opgemerkt, waaruit kan worden afgeleid dat ze niet kunnen worden gebruikt om linguïstische onderscheiden aan te duiden. Tenslotte wijzen we er ook op dat een gemiddelde excursie van 5 semitonen zeer goed overeenstemt met de waarde die voor de dalingen in het standaard Nederlands wordt aangegeven in de intonatiegrammatica van 't Hart, Collier & Cohen (1990).
| |
| |
| |
3.2.3 Duur en hellingsgraad
De duur van een toonhoogtebeweging kan worden gedefinieerd als het tijdsverloop tussen het begin- en het eindpunt van een beweging. De duren werden alleen berekend voor de toonhoogtedalingen. De gemiddelde duur van de dalingen is weergegeven in figuur 3:
Figuur 3: Spreidingsdiagram van dalingsduren (msec) in woorden met sleep- en stoottoon.
Uit figuur 3 blijkt dat de bewegingen in woorden met sleeptoon gemiddeld 46 msec langer duren dan die in woorden met stoottoon, d.i. respectievelijk 130 msec vs. 84 msec. Een variantie-analyze geeft aan dat dit verschil significant is (d.f. =1, F = 63.71, p < .001). Als we de duur van de dalingen vergelijken met de typische waarden voor het standaard Nederlands, dan blijkt dat de dalingen in het Weerts gemiddeld 50 msec langer duren bij de sleeptoon. Voor de stoottoon zijn de dalingen ongeveer even lang.
De combinatie van de gemiddelde excursiegrootte met de duur van de toonhoogtebewegingen maakt het mogelijk om de hellingsgraad van de bewegingen te berekenen. De hellingsgraad wordt uitgedrukt in ST per seconde. De bewegingen geassocieerd met sleeptoon hebben een helling van 42.61 ST/sec, die met stoottoon 59.28 ST/sec. Dit betekent dat de toonhoogte sneller daalt in woorden met stoottoon en meer geleidelijk afneemt in woorden met sleeptoon. Dit bevestigt de observaties van Schrijnen die dit
| |
| |
onderscheid in hellingsgraad als een van de wezenlijke kenmerken van het toononderscheid aanduidde (Tans 1938).
| |
3.2.4 Oplijning
Jongen (1972) wees er reeds op dat de oplijning van de toonhoogtebewegingen een belangrijke rol speelt bij de toonperceptie. Op basis van een perceptuele evaluatie van gemanipuleerde toonhoogtecontouren heeft Jongen vastgesteld dat een vroege plaatsing van de bewegingen correleert met stoottoon, terwijl een late oplijning wordt waargenomen als sleeptoon.
Het belang van de oplijning van toonhoogtebewegingen voor de perceptie van tooncontrasten is reeds aangetoond voor verschillende talen, zoals bijvoorbeeld voor het Zweeds:
I am inclined to regard the place of the peak within the stressed vowel and the direction of the melody curve (mainly falling or rising) which follows from this difference, as the distinctive feature for word accent opposition. It can be concluded from the experiments made with nonsense syllables, artificial pitch and synthetic sound groups that the pitch difference alone is sufficient to provoke a satisfactory impression of the two word accents (Malmberg, 1963: 109).
Ook voor het Servo-Croatisch is het belang van de relatieve plaatsing van toonhoogtebewegingen onderzocht (Purcell, 1976).
Het begrip ‘oplijning’ kan op verschillende manieren worden gedefinieerd. In 't Hart, Collier & Cohen (1990) wordt de oplijning van toonhoogtebewegingen uitgedrukt als de afstand (in milliseconden) van bijvoorbeeld het eindpunt van een stijging tot het vocaalbegin (VB) waarmee ze wordt geassocieerd. Een dergelijke benadering heeft het nadeel dat er geen rekening wordt gehouden met eventuele verschillen in vokaalduur. Immers, een stijging waarvan het eindpunt op VB + 70 msec is gelegen staat relatief laat in een vocaal van 100 msec. Dezelfde toonhoogtebeweging komt echter relatief vroeg als de vocaal 200 msec duurt. Omdat het verschil in stoot- en sleeptoon duidelijk correleert met een duurverschil van de klinkers, werd geopteerd om de oplijning van de bewegingen te definiëren als een relatieve waarde die rekening houdt met de vokaalduur. Hiertoe werd het tijdsverloop tussen het vokaalbegin en het begin van de toonhoogtedaling gedeeld door de totale vokaalduur. Als de daling begint bij VB + 60 msec in een vocaal van 100 msec, dan wordt de plaats van de daling gedefinieerd als 60%. Bij een daling van VB + 60 msec in een vocaal van 200 msec, dan is de oplijning relatief gezien vroeger (30%).
Wat betreft de oplijning van de dalingen in woorden met sleep- en stoottoon werden twee gegevens onderzocht. Eerst bekeken we de oplijning van het beginpunt van de dalingen met de toondragende vocaal. Hierbij blijkt dat
| |
| |
dit punt significant vroeger ligt bij sleeptoon dan bij stoottoon (d.f. =1, F=36.57, p < .001): in woorden met sleeptoon ligt het beginpunt van de daling op 43% van de vocaalduur en in woorden met stoottoon op 57%. Dit is niet in overeenstemming met Jongen (1972), die vond dat een vroege oplijning correleert met stoottoon. Het is niet duidelijk of dit verschil een wezenlijk verschil tussen de dialecten representeert of te wijten is aan verschillen in de methodologie, voornamelijk dan met betrekking tot de definitie van het begrip ‘oplijning’.
Verder werd de plaatsing van het eindpunt van de toonhoogtedaling bestudeerd. Hieruit blijkt dat dit punt doorgaans binnen de vocaalgrenzen ligt in woorden met sleeptoon. In woorden met stoottoon ligt het eindpunt in de meerderheid van de gevallen buiten de vocaal. Precieze metingen duiden aan dat het eindpunt van de daling in woorden met sleeptoon doorgaans samenvalt met de segmentgrens tussen de vocaal en de postvocale consonant. In woorden met stoottoon valt het eindpunt na de segmentgrens. Het geobserveerde verschil is zeer systematisch en significant (d.f. =1, F=47.67, p < .001).
Uit beide vaststellingen kan worden afgeleid dat het verschil tussen sleep- en stoottoon correleert met de plaatsing van de toonhoogtebewegingen in de vocaal, en in dit opzicht zou kunnen worden gezegd dat het toononderscheid daardoor lijkt op het accentverschil in het Zweeds.
| |
4 Discussie
Uit de resultaten van de analyze blijkt dat het onderscheid tussen stoottoon en sleeptoon in het dialect van Weert bestaat uit een tamelijk complexe interactie van prosodische parameters. Op het vlak van de segmentkwantiteit kan worden geconcludeerd dat een vocaal met sleeptoon ongeveer dubbel zo lang duurt als een vocaal met stoottoon. Er is echter geen significant verband tussen de duur van de postvocale consonant en de aard van de toon. Wat het toonhoogteverloop betreft kan worden geconcludeerd dat de basiscontour van zowel sleep- als stoottoon bestaat uit een toonhoogtestijging die vrijwel onmiddellijk wordt gevolgd door een toonhoogtedaling. De aan- of afwezigheid van de initiële stijging kan niet worden gecorreleerd met de toon, maar lijkt te worden bepaald door de stemkwaliteit van de prevocale consonant. Als die consonant stemhebbend is, dan is de stijging duidelijk zichtbaar. Bij een stemloze consonant is de stijging geheel of gedeeltelijk afwezig.
Het fonetische detail van het toononderscheid dient verder gespecificeerd te worden met betrekking tot de excursiegrootte, de duur/hellingsgraad en de oplijning van de bewegingen. Wat betreft de excursiegrootte kan worden
| |
| |
opgemerkt dat er geen wezenlijk verschil is tussen de twee tonen: in beide gevallen bedraagt de gemiddelde excursie van de dalingen ongeveer 5 semitonen. In het algemeen kan verder worden gesteld dat de daling bij stoottoon tamelijk abrupt is (59.28 ST/sec), terwijl die bij de sleeptoon meer geleidelijk verloopt (42.61 ST/sec). Dit houdt nauw verband met een essentieel duurverschil in de dalingen van sleep- en stoottoon. Een typische daling bij sleeptoon duurt 130 msec, terwijl die bij stoottoon slechts 84 msec bedraagt. Verder moet worden opgemerkt dat de dalingen bij sleeptoon proportioneel vroeger opgelijnd zijn met de toondragende vocaal dan de dalingen bij stoottoon. Dit heeft tot gevolg dat het eindpunt van de daling bij stoottoon typisch buiten de vocaalgrenzen ligt; bij sleeptoon lijkt de plaats van het eindpunt door de spreker zo te worden geprogrammeerd dat het samenvalt met het vocaaleinde. De oplijning van het basispatroon is geïllustreerd in figuur 4:
Figuur 4: Oplijning van het stijgend-dalend toonhoogteverloop bij sleeptoon (volle lijn) en stoottoon (stippellijn) in een CVC syllable. Bij de voorstelling wordt geabstraheerd van verschillen in vocaalduur en duur van de bewegingen.
Dit verschil in oplijning illustreert meteen ook duidelijk het perceptuele verschil tussen de twee tonen. Omdat bij de sleeptoon het stijgend-dalend verloop vroeg opgelijnd is met de toondragende vocaal ligt de perceptuele nadruk eerder op de daling dan op de stijging. Dat Limburgse dialecten een karakteristiek zangerige intonatie hebben in vergelijking met het standaard Nederlands heeft dan specifiek te maken met het feit dat de sleeptoondaling aanzienlijk langer duurt dan een prototypische daling in de standaardtaal.
Bij de stoottoon is de stijging-daling vrij laat opgelijnd en daardoor ligt de nadruk eerder op de stijging. Omdat de toonhoogte niet volledig opnieuw daalt tijdens de duur van de vocaal, lijkt het alsof de toon hoog blijft.
Uit deze descriptieve benadering van het verschil tussen sleeptoon en stoottoon kan niet worden opgemaakt welke akoestische dimensie van primair belang is bij het toononderscheid: gaat het in eerste instantie om een duurverschil of is het wezenlijk een verschil in het toonhoogteverloop? Deze
| |
| |
vraag kan worden beantwoord aan de hand van bijvoorbeeld perceptieproefjes, waarbij het linguïstisch effect wordt onderzocht van een systematische variatie in toonhoogte, terwijl de andere prosodische variabelen constant worden gehouden. In een ruimer perspectief houdt deze vraag verband met de interactie tussen toon/intonatie en de temporele structuur van het spraaksignaal (Bruce, 1981). Hierover kunnen twee hypotheses worden geformuleerd. Enerzijds kan worden verondersteld dat de temporele structuur de toon bepaalt: bij de sleeptoon is de klinker lang en is er bijgevolg voldoende tijd om een geleidelijke daling te realizeren. Anderzijds is het ook mogelijk dat de toon de temporele structuur bepaalt, d.w.z. om de geleidelijke daling van de sleeptoon te kunnen realizeren dient de klinker te worden gerekt.
Op de tweede plaats is het ook niet duidelijk of het toononderscheid in alle Limburgse dialecten op precies dezelfde manier tot uitdrukking wordt gebracht. Voor het Zweeds blijkt het verschil tussen accent 1 en accent 2 in alle bestudeerde dialecten gecorreleerd te zijn aan een verschil in oplijning van de toonhoogtebewegingen: de bewegingen geassocieerd met accent 1 komen vroeger dan die van accent 2. De absolute waarde van het oplijningsverschil varieert echter van dialect tot dialect.
Tenslotte kan uit dit onderzoek niets worden opgemaakt over de manier waarop het toononderscheid werkt met betrekking tot de zinsintonatie. Jongen (1972) suggereert dat het toonhoogteverloop volledig bepaald wordt door het intonatiepatroon van de zin. Nu is aangetoond dat er duidelijk aanwijsbare verschillen zijn in het toonhoogteverloop van woorden met sleeptoon en stoottoon, dient te worden onderzocht of het onderscheid in bijvoorbeeld de oplijning van de bewegingen zich steeds manifesteert in een grotere variëteit van prosodische contexten. Het onderzoek van Jongen suggereert dat het toononderscheid in intonatiecontouren gedragen wordt door het duurverschil, terwijl verschillen in het toonhoogteverloop worden geneutralizeerd. Nader onderzoek zal dit echter moeten uitwijzen.
Hoewel in dit onderzoek geen aandacht werd besteed aan het intensiteitsverloop en de klankkleur van de klinker die het toononderscheid draagt, willen we om te besluiten toch twee algemene vaststellingen formuleren in dit verband. Wat betreft de klankkleur van de klinker kan worden opgemerkt dat er vaak spectrale verschillen zijn tussen de klinker met sleeptoon en die met stoottoon. Het valt op dat de klinker met sleeptoon naar het einde toe verkleurt tot schwa. Het is vooralsnog niet duidelijk in welke mate dit verschil gecorreleerd dient te worden met de aard van de toon. Op de tweede plaats viel het bij de analyze ook op dat de stoottoon perceptueel vaak sterke gelijkenis vertoont met de Deense ‘stød’, voornamelijk dan in woorden waarbij de toondragende klinker wordt gevolgd door een nasaal. Deze per- | |
| |
ceptuele indruk als zou er een ‘glottal stop’ ingevoegd worden tussen de vocaal en de nasaal werd niet meteen bevestigd door een inspectie van een aantal laryngografische metingen. De potentiële bijdrage van de stød aan het toononderscheid mag bij toekomstig onderzoek echter niet uit het oog worden verloren.
| |
5 Conclusie
Uit dit onderzoek naar de fonetische kenmerken van sleep- en stoottoon in het dialect van Weert kan worden geconcludeerd dat er duidelijk aanwijsbare akoestische verschillen zijn tussen de twee tonen. Deze verschillen hebben betrekking op zowel de klinkerduur als het toonhoogteverloop binnen de toondragende syllabe. Wat het eerste betreft werd vastgesteld dat de klinker met sleeptoon dubbel zo lang duurt als die met stoottoon. In verband met het toonhoogteverloop is de belangrijkste vaststelling dat het basispatroon voor beide tonen hetzelfde is, maar dat hun oplijning met de beklemtoonde syllabe verschillend is. Hierdoor lijkt het onderscheid tussen sleeptoon en stoottoon op het accentonderscheid in het Zweeds. Verder werd ook vastgesteld dat de daling bij de sleeptoon aanzienlijk langer duurt dan bij de stoottoon. Of deze kenmerken bewaard blijven in zinscontext zal verder moeten worden onderzocht.
| |
Bibliografie
Bruce, G. |
|
1981 |
Tonal and temporal interplay. IN Nordic Prosody II, Fretheim (ed.), Tapir, pp. 63-74. |
|
Bot, K. de, A. Cox en B. Weltens |
|
1990 |
De Perceptie van Sleeptoon en Stoottoon in het Maastrichts. Gramma, Tijdschrift voor Taalkunde, vol. 14, pp. 221-234. |
|
Grootaers, L. |
|
1910 |
Het Dialect van Tongeren. Eene phonetisch-historische studie. Lier: Jozef van In & Cie. |
|
Hart, J. 't |
|
1981 |
Differential Sensitivity to Pitch Distance, Particularly in Speech. J. Acoustical Society of America, vol. 69, pp. 811-821. |
|
Hart, J. 't, Collier, R., Cohen, A. |
|
1990 |
A perceptual study of intonation. An experimental-phonetic approach to speech melody. Cambridge: University Press. |
| |
| |
Hatch, E., H. Farhady |
|
1982 |
Research Design and Statistics for Applied Linguistics. London: Newbury House. |
|
Jongen, R. |
|
1972 |
Rheinische Akzentuierung und sonstige prosodische Erscheinungen. Eine Beschreibung der suprasegmentalen Zeichenformdiakrise in der Moresneter Mundart. Bonn: Ludwig Röhrscheid Verlag. |
|
Malmberg, B. |
|
1963 |
Structural linguistics and human communication. Berlin: Springer. |
|
Notten, J.G.M. |
|
1988 |
De Chinezen van Nederland. Opstellen over Limburgse Dialecten en een Bibliografie. Valkenburg aan de Geul: Valkdruk B.V. |
|
Purcell, E.T. |
|
1976 |
Pitch peak location and the perception of Serbo-Croatian word tone. J. of Phonetics, vol. 4, pp. 265-270. |
|
Schmidt, J.E. |
|
1986 |
Die Mittelfränkischen Tonakzente (Rheinische Akzentuierung). Stuttgart: Franz Steiner Verlag Wiesbaden. |
|
Tans, J.G.H. |
|
1938 |
Isoglossen rond Maastricht in de Dialecten van Belgisch en Nederlandsch Zuid-Limburg. Maastricht: Uitgevers-mij Gebrs. Van Aelst. |
|
Vossen, A.F. |
|
1977 |
Vragen over sleep-, val- en stoottoon. Veldeke, vol. LII, pp. 12-14. |
|
|