Een schabouwlijke booswicht. Een schabouwlijke gebeurtenis. De dood van een goddelooze is schabouwlijk. Het weder is schabouwlijk heet. Het is schabouwlijk koud. Schabouwlijk om te zien, om hooren. Die vent heeft schabouwlijk veel macht.’ Dat het woord als Belgisch-Nederlands beschouwd kan worden, betekent daarom nog niet dat het dialektgeografisch tot België beperkt is. Het woord is inderdaad ook Zeeuws. Ghijsen noteerde schabouwelik in Breskens, Kadzand, Retranchement, Axel, Achthuizen (Overflakkee). In Middelburg komt de variant schambouwelijk voor, met de bekende voortonige nasaal van pampier (zie Van Loey, Debrabandere), terwijl Annaland de variant schabullig kent. De betekenis is ‘vuil, gescheurd’. De betekenis ‘tuchteloos, verwilderd’ heeft het woord in Goes, Retranchement, Axel, Lamswaarde en Achthuizen. Samenvattend noemt het WNT schabouwelijk, schabauwelijk, schabeeuwelijk Zuidnederlands, met de bet. ‘1. Schandelijk. 2. Droevig, jammerlijk, ellendig. 3. Gevaarlijk. Op Z.-Beveland van iets dat dicht bij den rand b.v. van een tafel staat. 4. Geweldig, verschrikkelijk. Bijw. van graad’.
Waar komt dit eigenaardige woord nu vandaan? We laten eerst een paar dialektwoordenboeken aan het woord.
Volgens De Bo gaat het om hetzelfde woord als schouwlijk ‘(schuwlijk, afschuwelijk), waarvan het gevormd is met eenen lasch in den grondvorm’. Een epentetisch - ab - is voorwaar erg onwaarschijnlijk.
Schuermans vindt dat het woord ‘blijkbaar’ afgeleid is van ‘schabben of schobben, bij Kil. vert. door: scabere, convitiari; schabbig, ruig, schruft: schabbig weer, hgd. schebbig wetter’. Deze verklaring houdt evenwel geen rekening met het element - ouw -, dat onverklaard blijft. Er bestaat nl. geen suffix - ouwelijk, wel - lijk.
De etymologische woordenboeken van Franck-Van Wijck, De Vries en De Vries-De Tollenaere vermelden het woord uiteraard niet, het is nl. geen standaardtalig woord.
Het recentste etymologisch woordenboek, dan van Van Veen, vermeldt het wel, met de ongefundeerde en al even weinig overtuigende uitleg: ‘Vermoedelijk van Middelnl. schab(be) (binnenkiel, oud kledingstuk, morsig wijf), schabben (krabben, schuren, schurken)’.
We treffen het ook aan in het oude woordenboek van Vercoullie. Daar wordt het woord afgeleid van schab(b)eeuwen, een werkwoord dat bij Plantijn en Kiliaan voorkomt en ‘honen, schimpen’ betekent. Verder meent Vercoullie voorzichting: ‘Oorsprong onbekend’.
Dezelfde afleiding vinden we trouwens in het WNT: ‘Waarschijnlijk van een vorm schabouwen naast schabeeuwen’.