Taal en Tongval. Jaargang 43
(1991)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inhoud
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
P.C. Paardekooper
|
1. | het taalwoord /mən/ ([mə, m]) betekent meestal ‘iemand’ of ‘iedereen’, maar soms ‘de spreker insluitend’, soms ‘hem uitsluitend’, soms enkel ‘jij’, ‘wij’ enz.; |
2. | het tekstwoord /mɛn/ heeft veel minder betekenismogelijkheden: ‘iemand’, ‘iedereen’ (met of zonder de spreker). |
Ter vereenvoudiging noem ik het taalwoord konsekwent /mən/ en het tekstwoord /mɛn/, al klopt dat niet helemaal.
Bij wijze van inleiding bespreken we in 1 kort de eigenaardigheden van het tekstwoord /mɛn/: het eindpunt van de ontwikkeling die dit artikel behandelt. In 2 komen dan ekstra-eigenschappen aan de orde van het uitgestorven ABH-(ABN-)woord /mə(n)/. Dan gaan we verder terug in de tijd met een bespreking van het dialektwoord /mən/ met z'n.vorm- en betekenisvarianten (deel 3). In 4
komt dan het belangrijkste probleem van dit artikel aan de orde: wanneer en waardoor is dat taalwoord /mən/ in het grootste deel van ons taalgebied uitgestorven? Dat blijkt een gevolg te zijn van een vrij ingewikkeld kompleks van samenkomende omstandigheden: systeemeigenaardigheden, homonimie met me ‘we’ en invloed van het Engelse systeem die tenslotte de doorslag gegeven heeft.
1 Het tekstwoord /mɛn/ (in Vlaanderen soms nog als /mən/ uitgesproken)
1.1 Syntaksis
Men is een syntaktisch unikum: het heeft wel met ik, jij enz. gemeen dat het hoogstens kern van een ond. kan zijn, maar het verschilt ervan doordat het geen pendanten kent als mij, jou enz., die (als zinsdeelkern) per se kern moeten zijn van een niet-ond. Ik/mij enz. zijn m.a.w. samen een naamvalssysteem, maar men lijkt geen pendant te hebben. Het kan bovendien geen helft zijn van een nevenschikking en geen kern van een nabep.:
(ik en jij) (moeten) dat doen | (men en jij) (moeten) dat doen | } (uitg.) |
(ik en nog iemand anders) (doen) dat | (men en iemand anders) (doen) dat | } (uitg.) |
(jij die zo goed wiskunde kent)... | (men die zo goed wiskunde kent)... | } (uitg.) |
Men heeft mekaar, zich en z'n als bijbehorend wkg, wkd en bez. vn:
(men) (moet) mekaar {helpen} |
(men) (vertrouwt) zich niet aan iedereen [toe] |
(men) (doet) zo veel mogelijk [z'n best] |
1.2 Leksikologie
1.2.1 Klankvorm
De vorm /mɛn/ is vrijwel algemeen, en bewijst eens te meer de almacht van de spellingsuitspraak, die de /ə/heeft laten ontstaan en die - diachroon - toen/mə/ in het ABH (ABN) al het monopolie had (zie 2), ook de /n/ opgenomen heeft.
1.2.2 Betekenis
Me dunkt dat de betekenis altijd is ‘iemand’ of ‘iedereen, de spreker al dan niet inbegrepen’:
(men) (vraagt) me zo veel | (‘ze’, d.w.z. de spreker uitgesloten) |
zoiets (zegt) (men) niet | (‘je’, d.w.z. de spreker inbegrepen) |
In geen geval kan men ‘ik’, ‘jij’, ‘wij’, ‘jullie’, ‘u’ betekenen, zoals in veel levende en uitgestorven dialekten.
2 Het uitgestorven ABN-(ABH-)woord/mən/, [mən, mə, m]
In een NRC-artikel van 5 juli 1988 had ik in verband met het uitsterven van men naar Heijermans verwezen die een aantal keren me ‘men’ gebruikt in stukken die in Amsterdam spelen. Zaalberg reageerde daarop in een Ingezonden stuk waaruit ik citeer: ‘De vorm “me” voor “men” was niet ongewoon in de conversatie van twee mij bekende tijdgenoten [...] van Herman Heijermans: een kantonrechter en de neerlandicus prof. dr J.W. Muller, beiden afkomstig uit de gegoede Amsterdamse burgerij en verzorgd sprekende lieden. Dit “me” was omstreeks 1900 evenmin “volkstaal” als - ook tegenwoordig nog - “ie”, en “di” in de betekenis van “hij”.’
Ook de Zuidlimburger Gerlach Royen gebruikte me ‘men’ als springlevend element uit beschaafdentaal; hij kende het uit z'n dialekt, maar moet geweten hebben dat het in zijn tijd in die levende klankvorm in het ABN reddeloos verloren was.
3 Het dialektwoord /mən/, [mən, mə, m] enz.
3.1 Syntaksis
De syntaksis van /mən/ enz. komt meestal overeen met die van het tekstwoord, maar er zijn altans in bepaalde dialektgebieden komplikaties (geweest), die aandacht vragen. Het gaat met name om de verhouding tot een ‘iemand’ (zie 4.4.2.3).
3.2 Leksikologie
3.2.1 Klankvorm
De meest voorkomende heb ik in 1 al genoemd; een citaat uit de Bo (1873: 684) geeft altans de wvl regels ekspliciet: ‘Nogtans voor eenen consonnant valt de eind-n weg, b.v. me zegt - me loopt eens dood - me gaat naar de stad en me wordt daar beschimpt, enz. Voor eenen klinker is het dikwijls m' [...] “M' es nu blicksteirs preus met lammie”’. Vgl. ook Cornelissen en Vervliet (1899: 798).
Uit kaart 2 blijkt dat /mɛn/ in Groningen toch een levende dialektvariant moet zijn (naast twee keer /man/ (I 147 en G 176)); daarnaast komt /mər/ in Limburg vrij veel voor; vroeger bestond min in de Hoge Veluwe; ik vind de bewijsplaats helaas niet meer.
3.2.2 Betekenis
Ik moet hier vooruitlopen op de bespreking van de monografieën (3.3.1.2 en 3.3.2.2) omdat de gekompliceerde semantische gegevens anders over te veel afdelingen verspreid raken.
Vijf beschrijvers maken belangrijke opmerkingen over de betekenis van het woord. Ter Laan waarschuwt in verband met het Groningse men: ‘'t Gebruik is echter niet geheel hetzelfde als in 't Ned.; de spreker denkt zich er namelijk altijd zelf bij. Men wil de man wel geern hèlpm (d. V.). Men let in n dreuge zummer wat meer sloodn groavm. Maar 't Holl. “men zegt” = ze zègn; der wordt zegd [...]’ (1929: 554).
Daarop sluit Krol aan (vriendelijke verwijzing van drs. Jarich Hoekstra). Die beschrijft men in geschreven Fries voor 1950. In Nieuwfriese teksten kent het als mogelijkheden:
1. | de spreker per se insluitend; |
2. | de spreker niet per se insluitend; |
3. | de spreker per se uitsluitend |
a. slaand op een bekende | |
b. slaand op een onbekende |
Maar dat laatste is ‘utsûnderlik’ (Krol, 1985: 18v).
De Bont onderscheidt voor het Brabantse Oers (diachroon?) drie fases in z'n betrokkenheid tot ‘ik’: a. ‘in de bet. van men zit niets van het pers. vnw. ik [...]; b. het vnw. men is ik-achtig’ (dan citeert ie ter Laan: ‘'t Gebruik...’); c. in zijn verdere betekenisontwikkeling verdwijnt het element van onbepaaldheid soms geheel en heeft het dan de waarde van ik: A. (tot een pas herstelde zieke) Bende weer aan 't waerk? B. Ja, mär me wordt nog mär te gaauw muujg’ (1958: 399). De Bont wijst dan op een parallel met Vondel, met het Duits en met het Italiaans.Ga naar voetnoot1
Op die betekenissen sluiten citaten aan van Lievevrouw-Coopman voor het Gents, en van Gezelle, voor het Booms en het Westvlaams (ik kursiveer in alle citaten in dit artikel de vn's waar het om gaat):
m' ès curieus om te weten...
m' ès blije da 'k nie moe uitgaan (1950-1951: 853; twee keer ‘ik’)
MEN, = Ik, hij, zij, het, gij. - ‘Men (gij) staat daar, en men (gij) zegt niets. Men (ik) doet wel, en men (ik) krijgt ondank. Zeg, komt men (gij) morgen?’ (1907: 317; Booms)
Os me' g'heel hulder (meervoud) werk verbrod heeft (enkelvoud), me' staen (meervoud) daer ton en kiken!
Os m' hulder (meervoud) gezondheid kwijt is (enkelvoud), me' beklag' et ton (idem, wvl)
De Gentse en de wvl citaten zijn uniek door de merkwaardige afwisseling van onbep. en pers. + bez. vn, en bovendien doordat me ‘men’ in me' staen met ‘meervoudige’ pv de jongste vindplaats van die kombinatie lijkt (zie 4.4.2.2).
Ook al omdat Duitse en vooral Franse invloed in beginsel mogelijk zijn, geef ik bovendien de betekenissen van man en on.
Man lijkt een soortgelijke groep van betekenismogelijkheden te hebben; ik noteer altans ‘ik’, ‘jij’ en ‘u’ bij Cox e.a. ([1983]:865). Mondelinge navraag bij dr. Abraham leert evenwel dat ook ‘hij’, ‘wij’, ‘jullie’ en ‘zij’ (mv) mogelijk zijn, - ‘onder uiteenlopende sociale voorwaarden’ (o.a. ironie).
Voor het Frans had ik het geluk dat ik kollega Jordens bijzonderheden kon vragen uit z'n moedertaalsysteem. Het komt hierop neer: on ‘ik’ heeft ‘iets vertrouwelijks’, on ‘jij’ kan ‘ironisch vanuit een gezagsverhouding’ zijn (vgl. mogen we door een stoplicht rijden = ‘u’; politie tegen overtreder); het is ook depreciërend; on ‘jullie’ is soms ‘depreciërend’, soms ‘appreciërend’; on ‘wij’ is meestal ‘vager als het preciezere nous’; on ‘ze’ staat eveneens tegenover een preciezer ils. Zie ook Al [1983].
Du enz., wir enz. en sie enz. kunnen nooit ‘men’ betekenen; hetzelfde geldt voor tu enz., nous enz. en ils enz. Wel bestaat o.a. in Zuidduitse dialekten de ‘du’ ‘men’ (dr. Abraham).
Een Groningse, een Friese en een Limburgse steekproef maken aannemelijk dat hetzelfde hoogstens onder ABN-invloed geldt voor de woorden die daar ‘je’ en ‘ze’ betekenen.
3.3 Spreiding
Het lijkt verstandig om hier een driedeling in de tijd te maken met als cesuren allereerst de enquête-Willems uit ± 1884 waarmee een men-kaart (kaart 1) te
maken valt voor een groot deel (vooral het zuiden) van ons taalgebied. Daarop sluiten de zuidelijke monografieën mooi aan. Die van Teirlinck over het Zuidoostvlaams beschrijft de toestand van ongeveer 1915. Ook dat jaar kies ik als cesuur. Uit de periode daarna dateren modernere monografieën die als ruimtelijk referentiepunt kaart 2 hebben.
Uit die gegevens van opzettelijke taalwaarnemingen krijgen we een instrument om tekstvormen van men van voor 1884 te interpreteren: of als weergave van een taalsysteem of als die van een tekstsysteem.
3.3.1 Spreiding tussen ± 1884 en ± 1915
3.3.1.1 Willems
In ongeveer 1884 verstuurde Willems een groot aantal vragenlijsten naar plaatsen, voornamelijk in het zuiden van ons taalgebied. Op blz. 46 staat daarin de volgende tekst:
‘gebruikt het volk het woord men?
hoe zegt men: men kan het zich zo dwaas niet voorstellen als het komen kan men belt
men klopt aan de deur
hier vloekt men niet
wat zegt men als men binnen komt
men is aan het eten’
Met z'n verschillende voorbeeldzinnen zal Willems wel twee dingen hebben willen nagaan: (formeel) het gedrag van men bij verschillen onder invloed van een daarop volgende klank, en (semantisch) enkele gegevens voor ‘iedereen, ook de spreker’ (men kan), ‘iemand, niet de spreker’ (men belt, men klopt), ‘iemand, ook de spreker’ (vloekt men), ‘jij’ (?) (zegt men als men) en ‘wij’ (?) of ‘zij’ (?) (men is).
Ik heb alle antwoorden per plaats vergeleken, en telkens eerst moeten proberen te besluiten of de invuller een uitgestorven, een uitstervend of een springlevend men beschreef.
In het hele zuiden van ons taalgebied heb ik - buiten Limburg - het levende men nooit aangetroffen, ook niet bij informatie naar het dialekt van grootouders (dus van ± 1920). Ik was dus heel erg verrast toen bleek dat bijna heel Limburg en Noord-Brabant ± 1884 nog een ononderbróken men-gebied vormden, en westelijk Oost-Vlaanderen en West-Vlaanderen een overwégend.
Het uitstervingsproces is in ± 1884 dus ook in het zuiden wel in volle gang, en is blijkbaar begonnen in Brabant en Oost-Vlaanderen (Brussel, Antwerpen, Gent?). Het westen begint al te bezwijken, maar het noorden en het oosten bieden nog flink verzet.Ga naar voetnoot2
3.3.1.2 Monografieën
De zuidelijke monografieën sluiten voor een belangrijk deel in hun ontstaanstijd meteen aan op het werk van Willems. De gegevens kloppen als een bus.
3.3.1.2.1 HetWestvlaams van ± 1850
De Bo begint z'n artikeltje over men door op z'n bekende bescheiden maar kordate manier Schuermans tegen te spreken: ‘Het Alg. Vl. Idiot. zegt ‘dat men in België bij het volk weinig of niet gebruikt is’. Bij de West-Vlamingen is het zeer gemeen’ (1873: 684). Op de kaart blijkt dat allebei de beschrijvers binnen een beperkt gebied gelijk hadden. (Schuermans verwaarloosde West-Vlaanderen nogal). ‘Zeer gemeen’ mag je wel zeggen als je op 30 van de 38 inzendingen van Willems (78%) men vindt. Overigens moet wvl men in Streuvels z'n streek zeker tot ± 1930 nog springlevend geweest zijn, want hij gebruikt me geregeld: zie b.v. een citaat in het WNT (9.518).
Het merkwaardigste is overigens dat men ook in Frans-Vlaanderen zelfs in de herinnering nergens meer aanwezig lijkt te zijn: de afwezigheid van Nederlands onderwijs en de aanwezigheid van het almachtige Frans met z'n on hebben niet mogen baten: via dialektkontakten is vanuit West-Vlaanderen blijkbaar overal de boodschap doorgegeven: men moet verdwijnen.
3.3.1.2.2 Het Oostvlaams van ± 1915
Joos is over het Waas heel resoluut: ‘Men wordt nooit gebezigd. Het wordt vervangen door 1o ge [...]’ (1900: 27). Voor het Aalsters doet Colinet niet voor hem onder: ‘Het Ndl. men bestaat niet’ (1896: 141). Iets voorzichtiger drukt Lievevrouw-Coopman zich uit voor het Gents: daar wordt men ‘meestal vervangen’ (1950-1951: 853). Ook in het Zuidoostvlaams werd het in Teirlinck z'n tijd ‘meestal’ vervangen (1924: 186).
Voor Oost-Vlaanderen klopt het beeld van de kaart dus eveneens goed met dat van de monografieën. Daarbij moeten we altijd blijven bedenken dat je - zeker bij een uitstervend verschijnsel - binnen één plaats makkelijk twee sprekers kunt hebben die stomverbaasd staan over het feit dat de een één woord absoluut nooit gehoord heeft, dat voor de ander doodnormaal is.
3.3.1.2.3 Het Antwerps en het Zuidbrabants van ± 1900
In het Antwerps en in de Antwerpse Kempen is men al bijna verdwenen, volgens de waarnemingen van Cornelissen en Vervliet: ‘Men (ook me) wordt niet veel gebruikt. Het wordt vervangen’ (1899: 59). Dat Smout (1905: 74) het niet kent buiten ‘enkele spreuken’, was te verwachten. Vreemder is z'n afwezigheid in het Aarschots van Pauwels (± 1920) die het zeker genoteerd zou hebben, als ie het maar één keer zelfs bij oude mensen gehoord had.Ga naar voetnoot3
3.3.2 Spreiding tussen ± 1915 en nu
3.3.2.1 De RND-gegevens
Het beste uitgangspunt was ook hier een kaart van men, en een gelukkig toeval maakte het mogelijk om die voor ons hele taalgebied te tekenen: zin 55 van de RND vraagt nl. de vertaling van Vale vaarzen ziet men niet veel (langs) hier.
Kaart 2 is het resultaat. We zien aan de rand van ons taalgebied twee dicht bezette gebieden met me(n): Friesland + Groningen en Limburg. Me(n) ‘we’ is zover ik weet in die drie provincies onbekend, maar... datzelfde geldt voor een groot deel van de rest van Oost-Nederland. Waar me(n) ‘men’ nog bestaat is me(n) ‘we’ dus wel onbekend, maar niet overal waar me(n) ‘we’ onbekend is, is me(n) ‘men’ aanwezig. Tenslotte: in een klein aantal Zeeuwse plaatsen zijn me(n) ‘we’ en me(n) ‘men’ allebei aanwezig: zie 3.3.2.2.2.
3.3.2.2 De moderne monografieën
3.3.2.2.1 Het Limburgs
We vinden me in het Wansums (vd Voort, 1973: 192), het Weerts (vd Berg e.a., 1983: 3), het Roermonds (Kats, 1939: 121), het SittardsGa naar voetnoot4 (Schelberg, 1986: 233), het Heerlens (Jongeneel, 1884: 42), het Kerkraads (Amkreutz e.a., 1987: 188), het Gronsvelds (Jaspars, 1979: 283), het Heerlens: Jongeneel die ook mer geeft (1884: 42) en het Maastrichts waar Houben (1905: 108) [mə, mər] vermeldt en Endepols (1955: 255) zich tot me beperkt. In de Belgisch-Limburgse monografieën ontbreekt me, zoals de kaart al laat verwachten: Staelens ([1982]) en Tuerlinckx (1886) bv. hebben het niet; Stevens (1986: XXXXIV en 349) zegt dat men in het Tongers ‘weinig’ voorkomt en meestal ‘omschreven’ wordt.
3.3.2.2.2 Het Noordbrabants van ± 1940 en het Zeeuws
De Bont (1958: 399) heb ik voor het Oers in 3.2 al uitvoerig geciteerd. Dat in die provincie men zo vlug bijna helemaal verdwenen is, hangt samen met het feit dat hetzelfde daar voor ‘de’ dialekten in het algemeen geldt.
Ghijsen geeft me(n) helemaal niet (1964: 574 en 580), maar in een kleine proefenquête van het Meertens-Instituut in 1988 zijn er toch nog een paar me's te voorschijn gekomen; in Serooskerke (I 652), Piershil (I 29) en Tolen (I 77); St.-Annaland (I 55) geeft zelfs mn.
3.3.2.2.3 Het Fries
Al mist het Fries helaas een spraakkunst van redelijke uitvoerigheid, Jarich Hoekstra heeft dat gemis aangevuld met de volgende gegevens (niet per se ook met de interpretaties).
Het Fries van ouderen kent me ‘men’ zonder men-variant, maar bij de jongere generatie is dat onder ABN-invloed aan het verdwijnen. Hoekstra zelf hanteert niet meer helemaal het oude systeem, maar heeft het hier en daar geverifieerd.
Semantisch lijkt de Groningse variant aanwezig: de spreker sluit zichzelf automatisch in bij ‘iemand’ en ‘iedereen’. Zo is men zegt ook in het Fries: se sizze.
Onder bepaalde omstandigheden kan de betekenis ook ‘ik’, ‘jij’, ‘u’, ‘hij’, ‘wij’ of ‘jullie’ zijn. Dou ‘jij’ en jo(u) ‘u’ kunnen nooit ‘men’ betekenen.
In 4.4.2.2 kom ik terug op het verschijnsel dat het 19e-eeuwse Fries bijna altijd een ‘meervoudige’ pv bij me had.
3.3.2.2.4 Het Gronings van ± 1930
Wel geeft Molema (1887: 260) niks over men, maar ter Laan z'n inlichtingen wijzen op een krachtig levende dialektvorm: zie 3.2.2.
4 Het uitsterven van het taalwoord /mən/
4.1 Mogelijke aanwijzingen voor het beginpunt
4.1.1 Ze ‘men’ is geen beginpunt
De Fries-Groningse, Hollandse en Vlaamse gegevens maken aannemelijk dat het /mən/-systeem meestal de betekenis ‘een willekeurig iemand maar niet de spreker’ niet omvatte; daarvoor was ze ‘men’ aangewezen. Vinden we een mnl traditieGa naar voetnoot5 gewoon voortgezet in de 16e eeuw? Een voorbeeld is het volgende ci-
taat uit ongepubliceerd WNT-materiaal:
Zoe ontrendt den tyenen ofte precyes ten tyenen begostense toeghen dat verdych (‘waardige’) Veronyca (‘zweetdoek’) (Willemyns, 1970: XX vo van het hs)
Ook in drie kleine 17e-eeuwse korpussen vinden we het: ik heb v. Santen (Delfts), Bredero z'n Kluchten en de Spaanschen Brabander erop gekontroleerd als voorbeelden van resp. niet en wel door Antwerps beïnvloed Hollands, plus een ‘zuiver’-Antwerps korpus: twee kluchten van Ogier.
Voorbeelden bij v. Santen zijn Lichte Wigger r. 73, 75, 224, 1371, 1408, 1711, 1791 en 1871 (Crena de Iongh, 1959), bij Bredero bv. in de Klucht vande Koe r. 444, Symen r. 426 en 463, en in de Muelenaar in r. 40 (Daan, 1971) en bij Ogier in De Gulsigheidt r. 230 en in De Gramschap r. 685 en 997 (resp. v. Eeghen, 1921 en Keersmaekers, 1955).
De aanwezigheid van ze ‘men’ is dus absoluut geen aanwijzing voor een mogelijke verdwijning van /mən/.
4.1.2 Je, ge/-de ‘men’ is niet per se een beginpunt
In 4.4.2 zullen we nog zien dat o.a. in het oudere ABN-systeem van ‘men’-achtige woorden, je op twee plaatsen voorkomt: bij 2b als nietond. wanneer men zelf geen ond. is, en bij 3b als bez. vn in hetzelfde geval. Het heeft dan konkurrentie van resp. een ‘iemand’ en eens ‘iemands’, maar die hebben binnen het ABH maar een - in plaats en tijd - beperkt bestaan.
Veel dreigender is natuurlijk de aanwezigheid van je enz. in andere posities van het systeem. Trouwens: ook in Friese, Groningse en Limburgse dialekten komt je enz. ‘men’ als ond. voorGa naar voetnoot6 zonder dat daardoor /mən/ enz. meteen verdwijnt. Zelfs deze kombinatie is dus in beginsel mogelijk, al weten we niet precies onder welke omstandigheden.
In oude teksten is je enz. ‘men’ als ond. op z'n minst erg zeldzaam. Het Mnl W vermeldt de betekenis niet bij gi, en ge ‘schijnt in het mnl (altans in de schrijftaal) nog niet voor te komen’ (2. 1943). Hoe is het in vroeg- 17e-eeuws Amsterdams?
Daarvoor is Bredero natuurlijk onze kroongetuige. In de Klucht vande Koe (1612) is Gy in r. 148 duidelijk ‘jullie vrijers’. In r. 324 daarentegen lijken jou en je ‘men’ te betekenen:
Maar ze zijn nietond., en kunnen dus niks te maken hebben met het beginpunt van de veralgemening van je ‘men’.
In Symen (1612/13) heb ik geen enkel geval gevonden, maar in de Muelenaar (1613) zijn er vier ondubbelzinnige, waaronder maar één met je als ond.:
In het eerste citaat spreekt de molenaar tegen z'n vrouw; teoretisch zou je hier nog ‘jou’ kunnen betekenen, maar uit r. 189 blijkt dat het om een zegswijze gaat met als betekenis ‘het is ongelofelijk’; je is dus ‘men’. Bovendien korrespondeert die uitdrukking met ABN het is je wat te zeggen waarin je hetzelfde betekent.
Het eerste je enz. ‘men’ als ond. vinden we hier dus in r. 60 (me... waer zou geen goed rijm gegeven hebben).
Het vroeg-17e-eeuwse Delfts vertoont ongeveer hetzelfde beeld. We komen hier natuurlijk bij v. Santen. Allereerst bij Lichte Wigger (1617), r. 1283vv. Coppen Quist-goed en Droncke Joortje praten over Michieltje, en de tweede zegt:
Hier betekent u/ghy in de laatste regel m.i. toch nog ‘jou’/‘jij’, en niet ‘men’.
Anders is het in r. 368 van Snappende Sijtgen, waar ghy jou zelfs totaal omsloten is door een aantal men's. Ik geef de hele passage. Pleuntgen Praets beklaagt zich over laster door haar buurvrouw, tegenover Leugenachtighe May:
Een aantal steekproeven in kluchten bewijst dat het gebruik van je ‘men’ als ond. in Holland in de eeuw daarna zeker niet toeneemt: ik heb geen enkel geval daarvan gevonden in Jan Wissingh z'n Klucht Van de Bedroge Dromer (1656), in Jan Vos z'n Oene(5) (1687), in Isaak Vos z'n Klucht van Robbert Leverworst (1699), in Langendyk z'n Don Quichot (1712) en z'n Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden (1760).
Wel vermeld ik nog drie hele duidelijke gevallen met je ‘men’ als ond. uit een klucht van het eind van de 17e eeuw. Het gaat hier om de vraag ‘Dienstbode blijven of trouwen?’:
Meteen hierna gebruikt dezelfde spreekster weer men ‘je’ (?)
Ieder verband met de Antwerps-Amsterdamse taalmenging waaruit het ABH ontstaan is (begin 17e eeuw) lijkt dus uitgesloten. Dat blijkt nog te meer uit een onderzoek van twee Antwerpse toneelstukken, nl. van Ogier.
In De Gramschap ([1645]) is helemaal geen voorbeeld te vinden van ge/-de ‘men’, maar in De Gulsigheydt ([1639]) is er een duidelijk geval in r. 229v:
Onmiddellijk na me ‘men’ komt de ond.-vorm-te ‘men’ en de nietond.-vorm u in dezelfde betekenis. - Het uiterst sporadisch gebruik van je, ge/-de enz. ‘men’ als ond. lijkt dus zowel Hollands als Brabants, en bij de menging van de twee dialekten is daarin duidelijk niks veranderd.
Verbazingwekkend is het volgende citaat uit ongedrukt WNT-materiaal:
Het gaat hier om een vertaald teologisch traktaat, waarin elk je, jij enz. totaal uit de toon valt. Een gedeeltelijke verklaring kan weer zijn dat we hier een halfvaste uitdrukking ‘is er’ hebben.
Uit hetzelfde materiaal komt het volgende, jongere citaat:
Dan zitten we in de 18e eeuw, en dus gaan onze gedachtes uit naar de ABHollandse teksten van de nauwkeurige taalwaarnemer Justus van Effen. Maar langdurige aandacht voor dialektisch gekleurde brieven of taalfragmenten (gesprekjes) levert geen gevallen op van je ‘men’. Wel citeert het WNT als voorbeeld een zin uit Spect. 6.227 (1733) ‘Je zoudt je bederven van lagchen’, maar dat is duidelijk een vergissing want je slaat op Nicht, juist als in de hele rest van de tekst.
Waarschijnlijk heeft niemand het ABH van het eind van de 18e eeuw met allerlei nuances zo betrouwbaar vastgelegd als Betje Wolff. In de acht delen van Willem Leevend (17vv) nemen Martha de Harde en haar man Freryk een wat aparte plaats in doordat geen enkele burger zo ‘plat’ schrijft als die zeeman en z'n resolute vrouw. Hun brieven beslaan in totaal 121 bladzijs, en normaal onderscheiden ze zich niet van de andere briefschrijvers (-sters) op het punt van men ‘je’. Toch komen er in dat korpus vijf citaten voor met je ‘men’.
Het eerste citaat is specifiek doordat het eerste je ‘men’ bez. vn is; is het ijs een keer gebroken, dan volgt nog je als ond. en jen als bez. vn. - In het derde en vijfde citaat is het je-gebruik waarschijnlijk bevorderd doordat we hier een vaste uitdrukking hebben: ‘er zijn’/‘er is’. Je weet nooit is het eveneens.
In een tweede steekproef in Willem Leevend heb ik een wat groter aantal bladzijs doorgenomen van andere briefschrijvers (-sters), en die bleken geen enkel je ‘men’ te gebruiken (1.1-204). Dat gebruik is dus wel dieper als in onze schaarse 17e-eeuwse voorbeelden, in taal doorgedrongen, maar men is zeker niet verdwenen. Je ‘men’ in tekst karakteriseert (stigmatiseert) hier nog duidelijk minder beschaafden. Precies hetzelfde beeld geeft ook je ‘men’ in het Buurenpraatje uit de Economische liedjes (1791: 327); de tekst is nu zelfs ABHollands gekleurd (dut ‘dit’; veur ‘voor’ enz.):
Na Willem Leevend citeert het WNT de Camera Obscura (1883: 321), maar daar komt het uit de mond van een schipper. Uit de eerste druk (1834: 51) citeer ik
nog een je ‘men’ van Keesje (je kent er mee in een spul reizen). In al die gevallen is het opnieuw beperkt tot ABHollands bedoelde teksten. Het eerste waarvoor dat niet geldt is - in de citatenreeks van het WNT - een regel uit de onkonventionele poëzie van de Schoolmeester, een kwart eeuw later (het gaat over een fiets):
Daarna lijkt het proces van de doorbraak in tekst een stuk versneld.
Konklusie: zoals op dit ogenblik het doordringen van je ‘men’ als ond. in het Fries, het Gronings en het Limburgs (vanuit het ABN), helemaal niet onmiddellijk het uitsterven veroorzaakt van men, zo ook is het dieper doordringen van je ‘men’ onder Engelse invloed (zie 4.4.1) in het ABH niet meteen gevolgd door de verdwijning van men. Wolff en Deken bv. moeten zowel je ‘men’ als [mən] in hun taal gebruikt hebben; voor dat laatste pleit weer de aanwezigheid van men ‘ik’ enz.
Wat het zuiden betreft is de Sysse-panne de beste bron voor dialektisch gekleurde taal van 1795-1798. Een paar steekproeven hebben geen enkel geval van ge ‘men’ opgeleverd; men overheerst alles. Nu heeft Lievevrouw-Coopman o.a. dit tijdschriftje als bron gebruikt van z'n boek, en onder men geeft ie evenmin een voorbeeld van ge ‘men’ uit de Sysse-panne. Wél konstateert ie dat men in zijn tijd vrijwel niet meer bestaat, en door ge enz. vervangen wordt (1950-1951: 853), zoals gezegd.
Maar die toestand bestaat zeker in Brabant al een eeuw eerder, want Schuermans noemt ge al als vervanger (1865-1870: 372), net als Cornelissen en Vervliet voor het Antwerps, Joos voor het Waas en Colinet voor het Aalsters. Daarmee zijn we opnieuw terug bij 3.3.1.2.2v. Binnen een eeuw is dat dubbele proces in grote delen van Zuid-Nederland dus voltooid: kort na 1800 is dankzij ABH-invloed het gebruik van je, ge/-de ‘men’ als ond. sterk toegenomen, en in streken waar naast /mə(n)/ ook me ‘we’ bestond, is daarna /mə(n)/ vlug uitgestorven: gedeeltelijk al na 1850. In 1900 was dat proces in het me ‘we’-gebied vrijwel voltooid.
4.2 Mogelijke aanwijzingen voor het eindpunt
4.2.1 Het verdwijnen van de typische taalbetekenissen: ‘ik’, ‘jij’ enz.
De hele 17e eeuw door vinden we de taalbetekenissen ‘ik’ enz. in de teksten, ook in de zojuist genoemde kluchten van Jan Vos, Isaak Vos en Jan Wissingh. Hetzelfde beeld laten de 18e-eeuwse zien: Langendyk bv. en v. Effen 1.8 (‘jij’),
1.69 (‘ik’), 1.165 (‘ik’), 2.29 (‘ik’), 3.307 (‘ik’) enz. Hetzelfde geldt voor Wolff en Deken, zoals gezegd.
Nu is in deze tijd de vraag op z'n plaats of Franse invloed de verdwijning van een bestaand gebruik niet vertraagd kan hebben. Het WNT is hierin vrij resoluut: ‘in jongere taal is men “ik”, “wij” enz. stellig een gallicisme’ (9.518). Het jongste citaat met ‘ik’ of ‘wij’ is uit Busken Huet z'n Litt. Fant., 4e R.8 1881-1888, de jongste met ‘jij’ zijn van Conscience 3.284a 1867-1879 en Gezelle, Loquela 13.4 (oorspr. 1881-1895), en de jongste met ‘hij’/‘zij’ uit Schimmel 2.302a 1856. Ik denk dat het WNT vrijwel helemaal gelijk heeft: Busken Huet heeft heel lang in Parijs gewoond, Conscience z'n vader was een Fransman, en de Franse invloed op Zuidnederlandse dialekten is eeuwen lang erg sterk geweest, vooral in de Franse tijd.
4.2.2 Het verdwijnen van de spelling me
In de jaren 1670-1680 neemt de spelling me (m') in de kluchten vlug af, maar verdwijnen doet ie niet. Zo vinden we die in 1717 nog in bv. 't Amsterdamsch Hoerdom, o.a. op blz. 30 waar de naamloze schrijver iemand letterlijk citeert. Als v. Effen een dialektspreker aan het woord laat, komt me herhaaldelijk voor (o.a. in deel 2, blz. 562) 1756, de Amsterdammer Jacob van Lennep gebruikt het in een pseudo-Leidse brief ‘van een Leydsche dienstmaagd aan haar minnaar’ die in werkelijkheid in het Amsterdams geschreven is:Ga naar voetnoot8 ‘as me sen Leeven lank geen nouwe Vreister vil sterfe’ (Noordegraaf, 1985: 8) 1885, en de Rotterdammer Heijermans gebruikt het in Amsterdamse stukken nog kort na 1900:
Koosie: Hoe ken me om zo'n kleinigheid... (1965: 831 [1903]) | } (me(n) = ‘jij’) |
Cornelis: Hèhè! Hoe ken men zo treure! (851) [1903] | } (me(n) = ‘jij’) |
Annemie: Hoe ken me zo in de piepzak zitte? (1018) [1905] | } (me(n) = ‘jij’) |
Wasbaas, grinnekend: dat zou me an jou niet zegge (1020) [1905] | (me = ‘men’ of ‘ik’)Ga naar voetnoot9 |
4.3 Konklusies over begin- en eindpunt van de verdwijning
Als beginpunt van de eerste fase van het uitstervingsproces van /mən/ lijkt 1780 een goeie benadering: je ‘men’ als ond. begint dan meer te worden als een ui-
terst zeldzaam verschijnsel (4.1.2); als eindpunt van de tweede fase moet voor het ABH ongeveer 1900 gelden; daarna is me daarin vrijwel verdwenen.
Het proces heeft zich dan altans binnen het ABH/ABN in ruim een eeuw voltrokken.
4.4 Mogelijke oorzaken van de verdwijning
4.4.1 Vreemde talen
Het Duits met z'n man en het Frans met z'n on kunnen vanzelfsprekend niet de oorzaak geweest zijn van het uitstervan van /mən/. Wel komt het Engels daarvoor in aanmerking, omdat het het type men niet kent.
Het beginpunt van het uitstervingsproces (±1780) komt daarmee uitstekend overeen: via de spectatoriale geschriften en de romans in brieven begint er in elk geval een belangrijke Engelse invloed op letterkundig gebied te werken. In de tijd daarna openbaart die zich ook op andere terreinen, zoals De Vooys met een overvloed van bewijzen heeft laten zien (1925: 81vv).
Maar daarmee is het uitsterven van /mən/ in Zuid-Nederland niet verklaard. De Vooys (1931: 126vv) vermeldt voor de 18e eeuw een tekstinvloed vanuit Holland. Daarnaast moet er al vanaf het begin van de 17e eeuw, een taalinvloed van het ABH op Vlaanderen gewerkt hebben: hoe kon anders een gesproken beleefdheidsvorm als uwe al voor 1750 bv. in Gent doorgedrongen zijn (Paardekooper, 1988: 507)?
4.4.2 Het eigen systeem
Om te verduidelijken hoe het systeem van ‘men’-achtige woorden eruit kan zien, geef ik voorbeelden van de vijf voornaamste; als ‘men’-achtig woord gebruik ik zoveel mogelijk een/eens:
1. (een) (moet) [voorzichting] zijn | (ond.) |
2a. (men) (moet) een daarbij [neer] leggen | (nietond. bij men als ond.) |
2b. (de school) (moet) een daarin [vrij] laten | (nietond. zonder men als ond.) |
3a. (men) (koestert] eens herinneringen | (voorbep.; men is ond.) |
3b. (de school) (moet) eens bezittingen eerbiedigen | (voorbep.; men is geen ond.) |
ABH | ABN (+ oudere fases) | Engels | Duits | Frans | |
---|---|---|---|---|---|
1. | je | men | you | man | on |
een | one | einerGa naar voetnoot10 | |||
2a. | je | hem/zich | yourself | sich | se |
een | oneself | sich | |||
2b. | je | een | you | einen | vous |
je | vous | ||||
3a. | je | eens | your | sein | son enz. |
z'n | sein | ||||
3b. | je | eens | your | votre enz. | |
je | ones |
Van groot belang is nu dat in het ABH-systeem vanouds al op twee plaatsen je voorkwam (schuin gedrukt). Het uitsterven van een/eens versterkte natuurlijk de positie van hun pendanten, dus ook die van je.
4.4.2.1 Een ‘spontane’ ontwikkeling bij je, ge/-de als ond.
‘Spontane’ taalontwikkelingen bestaan er niet. Ik dacht altans dat er geen enkel geval te noemen was waarin wetenschappelijke waarneming op dat verschijnsel gestuit was. Zolang dat zo blijft, mogen we voor het verleden niet van die mogelijke oorzaak uitgaan.
Wel hebben je, ge/-de (in tegenstelling tot hun beklemtoonde pendanten: jij, jullie enz.) een ruimere en daardoor vagere betekenis: ze kunnen zowel op één als op meer personen slaan. Soms kun je alleen door nauwkeurig lezen van een groter stuk tekst beslissen of je enz. wel of niet ‘men’ betekent.
Je enz. heeft dus ook als ond. wel in aanleg de mogelijkheid om ‘men’ te gaan betekenen, maar dat is niet hetzelfde als aanleg + aanleiding. En om dat laatste gaat het nu.
4.4.2.2 Homonimie met me(n) ‘we’
Zoals gezegd beperkt het uitsterven zich semantisch tot de gevallen ‘ik’, ‘jij’, ‘u’, ‘wij’ en ‘jullie’. Welnu: binnen die betekenisgroep zit in de meeste Nederlandse dialekten een woord dat homoniem is met de meest voorkomende
verschijningsvorm van/mən/, nl. met [mə]: /mə/ ‘we’. Het is geen toeval dat je bij een mondeling onderzoek naar een mogelijk gebruik van /mən/ ‘men’ telkens op het misverstand stuit dat de proefpersonen voorbeelden met/mə/ ‘we’ geven.
Bovendien komt me(n) vanouds al voor met een pv in het ‘meervoud’. We denken hier natuurlijk onmiddellijk aan soortgelijke taalgevallen in het wvl, die we in 3.2.2 even besproken hebben. Het zou wel es kunnen zijn dat de ‘meervoudige’ pv's een aanduiding geweest zijn van een ‘meervoudig’ bedoeld me(n), en dat dus me(n) vloekt ‘er vloekt één persoon’ tegenover me(n) vloeken ‘er vloeken meer personen’ gestaan heeft.
We vinden die ‘meervoudige’ pv's al vermeld in het Mnl W (4.1371), al is het vreemd dat Verdam aan de ene kant togemen mv noemt, maar een paar regels eerder lezemen, vindemen en plegemen interpreteert als vormen met een synkope van de uitgang -et.
Hoe dan ook: ook in later tijd komt het verschijnsel voor;Ga naar voetnoot11 zo schrijft Coornhert bv.:
1582: daermen t volc in moeten stoppen (vd Meulen, 1955: 51, r. 870)
De vroeg 17e-eeuwse kluchten leveren overvloedig materiaal; ik beperk me tot twee citaten:
1622: W.D. Hooft A 4 ro: | daerme dus wasse/plasse/in wringe (Jan Salie) |
1628: W.D. Hooft | Men hoore gien eerlijcke luyer kijeren te houwen met de geck (4e druk, 1682, blz. 12) |
‘Op zichzelf staande wordt men in de oudere taal niet zelden gekonstrueerd met een gezegde in het mv.’, zegt het WNT (9.517); vgl. ook Krol (1985: 4) voor het Fries. De WNT-citaten met meervouden hebben als jongste Vondel (men [...] behoorden) met een twijfelachtig geval [1647]. Na de eerste helft van de 17e eeuw komt het verschijnsel in Amsterdamse teksten nog maar zelden voor, maar een 18e-eeuwse Alkmaarse prozatekst laat zien dat het daar toen nog springlevend was:
zoodra men door middel van onze Vuurslagen den brand maar zullen ingebracht hebben (61)
men [...] zullen vinden (63)
De citaten komen uit De Zoete Buite-buurt (1731): een tekst met verhalen in een soort ABHollands.
Hier is in elk geval ook in dat ABH zuivere homonimie met me ‘we’. Heeft die in z'n eentje het verdwijnen van men zullen veroorzaakt? In het Fries was en is er geen homonimie (me ‘we’ bestaat daar niet), en toch is men + ‘meervoudige’ pv er verdwenen: zie nogmaals Krol (1985: 4). Hier kan tekst plus ABN-invloed gewerkt hebben.
Niet alleen het standhouden van man en on wijzen op homonimie als helpende oorzaak; in ons taalgebied is me ‘we’ - zoals gezegd - afwezig in de twee reliktgebieden: Friesland + Groningen én Limburg.
Nog een tweede feit maakt beïnvloeding door me(n) lopen ‘we’ aannemelijk: kaart 2 laat zien dat pers. vn's invloed kunnen hebben op /mən/. In Limburg zijn er gevallen waarin /mən/ zich ontwikkeld heeft tot /mər/. Vrijwel alle /mər/-vormen liggen binnen het gebied van /vər/ ‘we’, /gər/ ‘jullie’. Dat laatste heeft zelfs meestal dezelfde pv's als /mən/: /mər bli.f, gər bli.f/ enz. ‘men blijft’, ‘jullie blijven’.
4.4.2.3 Invloed van een ‘men’
Om allerlei redenen moet ik hier een aantal dingen buiten beschouwing laten, met name de komplikaties met een ‘zelfstandig onbepaald lw’ en die met het hoofdtw:
(ik) (zie) [er] een | (lw of hoofdtw) |
een aardige een ‘eigenaardige’ | (Oostnoordbrabants dialekt; lw) |
(een) (moet) het toch {weten} | (hoofdtw) |
Het gaat hier om de band tussen een ‘men’ en /mən/ ‘men’. Mogelijkheden zijn:
1. | een dialekt kent /mən/, maar niet een ‘men’; als nietond.-vorm kan 'n mens of iemand optreden; als wkd vn zich:
|
||||
2. | een dialekt kent /mən/ maar ook een ‘men’; een kan ond. zijn, maar ook nietond. en speciaal wkd vn, al dan niet verplicht bij men. |
Een ‘men’ bestaat (bestond) in het Gronings, het Fries, het Hollands, het Noordbrabants en het Westvlaams. Meestal heeft het gezelschap van een andere
naamvalsvorm (de voorbep. eens), en in het wvl zijn er nog meer mogelijkheden.
Ter Laan merkt op dat ain net als men, de spreker insluit; het kan zelfs op de spreker alleen slaan (1953: 58); ain kan ond. zijn, maar ook nietond. en dan speciaal ook als aanvulling bij men:
Men mout nait ales leuven, wat ain zegd wordt
‘In 't Westerkwartier ook met de 2e nv. Ain keer rakt ains geduld op’ (58v).
In het Fries bestaan jin en jins: jin kent alle zinsfunkties, en is als nietond.-vorm bij men vrijwel verplicht (Krol, 1985: 23). Ook ‘by it brûken fan “jin” (en “jins”) yn in sin mei “men” ta ûnderwerp slút dit “men” altyd de sprekker yn’ (Tamminga 1963).
Voor het oude Noordhollands is een citaat uit Bredero belangrijk:
Want dat versoorde volck [de dienstmeisjes] draecht ien anders hiel over straet (Muelenaer 188; Daan 1971)
Voor het 17e-eeuwse Zuidhollands citeer ik Van Santen (Crena de Iongh (1959: 107)) met twee voorbeelden uit Snappende Sijtghen:
En de woorden wel beleggen, op dat het een niet suyr op en breeckt (370)
Watse achter hant cost krijghen, dat ontstalse een (416)
Een modern getuigenis voor het Noordbrabants geeft De Bont (1962: 419) en in het Westvlaams van een eeuw geleden was er nog geen vuiltje aan de lucht: De Bo (1873: 291) kent zelfs behalve een ‘iemand’ nog eens ‘in plaats van het voornaamwoord ons, mij, in eenen onbepaalden zin genomen voor menschen gelijk wij zijn, gelijk ik ben’ als zelfstandig woord, naast een bijvoeglijke reeks eens/eenze/eenzen, o.a. bij men als ond. (293). (Het Engelse one [wən] betekent ‘Any one or everybody; including (and in later language often specially meaning) the speaker himself’ (OED(2), deel X: 805, punt 21). Kursivering van mij).
In al die gevallen bestaan (bestonden) /mən/ en een ‘men’ vreedzaam naast mekaar: dat alleen kan dus de verdwijning van /mən/ niet veroorzaakt hebben.
Over de vroegere spreiding van een ‘men’ in ons taalgebied zijn gegevens te halen uit het MNW (2.535v) en vooral uit het WNT (3.3811) dat bijna uitsluitend kustcitaten geeft, afgezien van een Statenbijbels (Gen. 42.27), waarover Heinsius niet spreekt zodat eens er wel niet in voor zal komen. Het jongste (= noordelijke) WNT-citaat is uit ‘± 1715’, en wel van Poot (± Delfts) (Bronnenlijst, 1943: 97).
4.4.2.4 Duinhoven 1990
‘Waarom is men een schrijftaalwoord’ vraagt Duinhoven (1990: 70) zich af. Met een teoretische beschouwing probeert ie aannemelijk te maken dat men uit taal móést verdwijnen, maar al z'n argumenten gelden, zover ik zie, even goed voor Duits man en Frans on die niet verdwenen zijn. Bovendien noemt de schrijver nergens dialektfeiten, ofschoon het toch gaat om een verklaring van het verdwijnen van men uit taal. In samenhang daarmee vermeldt ie ook niet de betekenissen die voor taal juist karakteristiek zijn: men ‘ik’, ‘jij’ enz.
Kan vernuftige tekstrestauratie het grotendeels stellen zonder gebruik van kennis over het binnensysteem van de schrijver van die tekst, voor taalhistorische beschouwingen geldt het treffende citaat uit Meillet, dat Weijnen terecht kiest als motto van z'n grote boek: ‘il n'y a pas d'histoire de la langue sans une dialektologie - il faut dire maintenant sans une géographie linguistique - complète et bien établie’ (1966: [V]).
5 Besluit
Eeuwenlang heeft in ons taalgebied een vervager [mən] bestaan. Z'n etymologie (ontstaan uit man) verklaart absoluut niks van z'n unieke grammatikale waarde (het kan alleen ond. zijn) en van z'n unieke betekenisvarianten (soms enkel ‘ik’, ‘jij’, ‘hij’ enz.). In een deel van ons taalgebied (denkelijk een vrij wijde kuststrook) had het een merkwaardige verhouding tot een ‘iemand’ dat ond. en nietond. kon zijn en dat vaak zelfs een voorbep.-naamval kende: eens.
Een andere verhouding kende /mən/ tot het vn van de tweede persoon, de onbeklemtoonbare vorm (je, ge/-de), die misschien al ‘vanouds’ in bepaalde gevallen in zinnen zonder /mən/ in een vervagende betekenis als nietond. en als bez. vn kon dienen: ‘iemand’, ‘een mens’.
Maar waardoor is /mən/ dan verdwenen? ‘Vanouds’ kende het behalve een enkelvoudige pv ook soms een meervoudige, misschien in gevallen waarin ‘wij’, ‘jullie’ of ‘ze’ bedoeld was, misschien ook in samenhang met het verspreide verschijnsel dat bepaalde verzamelnamen (volk, menigte enz.) als ond. vaak eveneens een meervoudige pv hadden (en in het Engels nog altijd hebben: people have enz.).
Een deel van dat gebied van me hebben ‘men heeft’ viel samen met dat van me hebben ‘we hebben’; hier was de homonimie tussen me ‘men’ en me ‘we’ dus volledig. Dat kan meegeholpen hebben aan het uitsterven van de kombinatie me(n) hebben ‘men heeft’, maar zeker niet aan dat van /mən/, want me hebben ‘men heeft’ wordt na ± 1650 altans in Holland al heel zeldzaam, terwijl me heeft daarna zeker nog een eeuw heel frekwent is.
Terwijl nu in het Duits einer ‘iemand’ naast man is blijven bestaan, en in het Engels one/ones wél aanwezig is maar de oude pendant van men niet, is in het ABH eerst een/eens (zonder er) uitgestorven, en pas daarna [mən].
Op zichzelf kan die homonimie van me ‘men’ en me ‘we’ niet de oorzaak van die ondergang geweest zijn, want dat feit was er ‘vanouds’. Nieuw is in ± 1780 wél een steeds sterker wordende Engelse invloed (de Vooys), en daarmee ook die van het Engelse you ‘men’. Dat moet in het bestaande - wat wankele - evenwicht het laatste stootje gegeven hebben voor de uitbreiding van je ‘men’ als ond., dat aanvankelijk heel duidelijk als vulgair en soms zelfs als dialektisch gevoeld moet zijn. Z'n systeemeenvoud was hier een belangrijk pluspunt boven z'n nog goed gewortelde tegenstander [mən], dat met z'n syntaktische beperktheid erg in het nadeel was, zeker ook nu een/eens ‘iemand (z'n)’ verdwenen was:
men zou zich gaan schamen | je zou... |
hij kan het een erg moeilijk maken | ...je erg moeilijk... |
eens jas zou daarvan kunnen scheuren | je jas zou... |
Zo is [mən] tenslotte in het ABH, het ABN en in de meeste dialekten verdwenen; z'n standhouden in dialekten zonder me ‘we’ wijst duidelijk op een sterke samenhang met de faktor homonimie, die niet almachtig was, - zoals we gezien hebben. [mən] met vanouds een deftiger karakter handhaaft zich intussen in tekst en bij tekstminnende lieden.
Bijlage: Kommentaar bij kaart 2
Verschillende omstandigheden relativeren de waarde van deze kaart. Allereerst was de aandacht van de onderzoekers en van de ondervraagden natuurlijk niet toegespitst op de ‘detailkwestie’ waarvoor ik nu de RND-gegevens gebruik, met name niet op het onderdeel: hoe onderscheiden we /mə/ ‘men’ van /mə/ ‘we’? Zie me ‘ziet men’ en zien me ‘zien we’ waren dus soms niet met zekerheid te onderscheiden.
Daarom heb ik als kontrole zin 74 gebruikt (spannen we) en zin 114 (wij bieden/bieden wij), maar dan nog is er geen zekerheid te krijgen over de vraag of me ‘we’ wel of niet in een dialekt bestaat.
Zo zat er niks anders op als objektief op de kaart te noteren, in welke plaatsen het vn van zin 55 verschilde van dat van zin 74.
Een uitzondering vormt Noord-Holland: dr. Berns waarschuwde me dat hier geen enkel gegeven van de RND bruikbaar is omdat Mevrouw Daan konse-
kwent de zin...zie je... aan haar proefpersonen voorgelegd heeft.
Persoonlijk ben ik ervan overtuigd dat de /mə/-gevallen voor Zuid-Holland, Zeeland, West-Noord-Brabant en Vlaanderen onjuist zijn. Daarentegen zijn de gegevens uit de proefenquête van het Meertens-Instituut wél betrouwbaar: in sommige antwoorden kwam zelfs /mə/ ‘ik’ en ‘jullie’ te voorschijn! Zie 3.3.2.2.2. Ik heb die op de kaart aangebracht.
Bibliografie
Al, B.P.F., e.a. | ||
[1983] | Van Dale Groot woordenboek Frans-Nederlands. Utrecht/Antwerpen. | |
Amkreutz, L., e.a. | ||
1987 | Kirchröadsjer Dieksiejoneer. Kerkrade. 't Amsterdamsch Hoerdom. Amsterdam 1717. | |
Barclaius, J. | ||
1650 | Vermaening aen de on-Catholijken deeses tijds, Van de waere Kerk, Geloof en Godsdienst. Uyt het Latijn, in 't Neerduytsch over-gezet door N. S[tenius] P[astoor in] A[kersloot], Keulen. | |
Berg, Jo van den | ||
[1983] | Weertlands kâl wi-j kook. Weert. | |
Bo, L.L. de | ||
1873 | Westvlaamsch Idioticon. Brugge. | |
Bont, A.P. de | ||
1958 | Dialect van Kempenland. Deel II. Vocabularium. Assen. | |
Brok, Har | ||
1989 | ‘De dialectologische nalatenschap van P.H.G. Willems’, in: Taal en Tongval. Themanummer 2. Honderdjaar enquête Willems, 53-73. | |
Bruijel, Martinus | ||
1901 | Het Dialect van Elten-Bergh. Utrecht. | |
Colinet, Ph. | ||
1896 | Het dialect van Aalst. Leuvensche Bijdragen 1. Lier. | |
Cornelissen, P. Jozef en J.B. Vervliet | ||
1899 | Antwerpsch Idioticon. Gent. | |
Cox, H.L., e.a. | ||
[1983] | Van Dale Groot woordenboek Duits-Nederlands. Utrecht/Antwerpen. | |
Crena de Iongh, A.C. | ||
[1959] | G.C. van Santen's Lichte Wigger en Snappende Sijtgen. Assen. | |
Daan, Jo | ||
1971 | G.A. Bredero's Kluchten. Culemborg. |
Duinhoven, A.M. | ||
1990 | ‘Verdwijnt men?’, in: Vragende Wijs. [...] Bundel aangeboden aan Leopold Peeters. Amsterdam. | |
Effen, J. van | ||
17562 | Hollandsche Spectator. Deel 2. Amsterdam. | |
Endepols, H.J.E. | ||
1955 | Woordenboek of diksjenaer van 't Mestreechs. Maastricht. | |
Es, G.A. van | ||
197 | Don Quichot op de bruiloft van Kamacho. Zutphen. | |
Franck, Johannes | ||
1910 | Mittelniederländische Grammatik2. Leipzig. | |
Gezelle, Guido | ||
1907 | Loquela. Amsterdam | |
Ghijsen, Ha. C.M. | ||
1964 | Woordenboek der Zeeuwse dialecten. Den Haag. | |
Heijermans, Herman | ||
1965 | Toneelwerken. II. Amsterdam. | |
Helten, W.L. van | ||
1887 | Middelnederlandsche spraakkunst. Groningen. | |
Hooft, W.D. | ||
1622 | Jan Saly. Amsterdam. | |
Hooft, W.D. | ||
1628 | Styve Piet. Amsterdam. | |
Houben, J. | ||
1905 | Het dialect der stad Maastricht. Maastricht. | |
Jaspars, Gilles, e.a. | ||
1979 | Groéselder Diksjenèr. Gronsveld. | |
Jongeneel, J. | ||
1884 | Een Zuidlimburgsch taaleigen. Heerlen. | |
Joos, Amaat | ||
1900 | Waasch Idioticon. Gent en Sint-Niklaas. | |
Kats, J.C.P. | ||
1939 | Het phonologisch en morphonologisch systeem van het Roermondsch dialect. Roermond-Maaseik 1939. | |
Krol, Jelle | ||
1985 | ‘It pronomen men yn it skreaune Frysk oant 1950’, in: Us Wurk 34, 1-36. | |
Laan, K. ter | ||
1929 | Nieuw Groninger Woordenboek. Groningen/Den Haag. | |
Lievevrouw-Coopman, L. | ||
1950-1951 | Gents woordenboek. Gent. | |
Loey, van | ||
Middelnederlandse spraakkunst. I. Vormleer8. Groningen. | ||
Meulen, P. van der | ||
1955 | Het Roerspel en de Comedies van Coornhert. Leiden. |
MNW | ||
1885 | E. Verwijs en Jacob Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek. 1. 's-Gravenhage. | |
Molema, H. | ||
1887 | Woordenboek der Groningsche volkstaal in de 19de eeuw. Winsum. | |
Noordegraaf, J. | ||
1985 | Jacob van Lennep. De vermakelijke spraakkunst.1 [ 1865]5 's-Gravenhage. | |
OED | ||
1989 | Oxford English Dictionary2, deel 5, Oxford. | |
Ogier, Guilliam | ||
1639 | De Gulsigheidt, herdrukt [...] door dr. Willem van Eeghem. Antwerpen 1921. | |
Ogier, Guilliam | ||
1645 | De Gramschap, herdrukt [...] door A.A. Keersmaekers. Amsterdam en Antwerpen 1955. | |
Overdiep, G.S. | ||
1946 | Vormleer van het Middelnederlandsch van de XIIIe eeuw. Antwerpen. | |
Paardekooper, P.C. | ||
1988 | ‘De rol van half- en indirekte aanspreekvormen bij het ontstaan van u als ond. en als beleefdheidsvorm I’, in: Ntg 80, 491-511. | |
Pauwels, J.L. | ||
1958 | Het dialect van Aarschot en omstreken. I en II. Tongeren. | |
Rijk, J. de | ||
1692 | De Besteedster van meisjes en minnemoers. Kluchtspel. Amsterdam. | |
RND | ||
Reeks Nederlands(ch)e Dialektatlassen. | ||
Schuermans, L.W. | ||
1865-1870 | Algemeen Vlaamsch Idioticon. Leuven. | |
Schelberg, P.J.G. | ||
[1986] | Woordenboek van het Sittards dialect3. Amsterdam. | |
Smout, Herm. | ||
1905 | Het Antwerpsch dialect. Gand. | |
Staelens, X. | ||
[1982] | Dieksjenèèr van 't (H)essels. Hasselt. | |
Stevens, André | ||
1986 | Túngërsë Dïksjënêer. Tongeren. | |
Tamminga, D.A. | ||
1963 | Op 'e Taelhelling. Boalsert. | |
Teirlinck, Is. | ||
1924 | Klank- en vormleer van het Zuidoostvlaandersch dialect. Gent. | |
Tuerlinckx, J. | ||
1886 | Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon. Gent. | |
Visser, F.Th. | ||
1963 | An Historical Syntax of the English Language, I. Leiden. | |
Voort, Th. van de | ||
1973 | Het dialect van de gemeente Meerlo-Wanssum. Amsterdam. |
Vooys, C.G.N. de | ||
1925 | Verzamelde taalkundige opstellen. Tweede bundel. Groningen/Den Haag. | |
Vooys, C.G.N. de | ||
1931 | Geschiedenis van de Nederlandse taal. Groningen/Den Haag/Batavia. | |
Vos, Isaac | ||
1699 | Klucht van Robbert Leverworst. Amsterdam. | |
Vos, Jan | ||
1687 | De klucht van Oene. Amsterdam. | |
Weijnen, A.A. | ||
1937 | Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant. Fijnaart. | |
Weijnen, A.A. | ||
1966 | Nederlandse dialectkunde2. Assen. | |
Willemyns, Roland | ||
1970 | ‘De Spanje-reis (1564-1571) uit het 16de-eeuwse Weijdts-hs’, in: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, deel 136, Brussel. | |
Wissingh, Jan | ||
1656 | Klucht van de Bedroge Dromer. Amsterdam. | |
WNT | ||
1882 | Woordenboek der Nederlandsche Taal. 1 →. 's-Gravenhage enz. | |
1731 | De Zoete Buite-buurt. Alkmaar. | |
Wolff, E. en Aagje Deken | ||
1784 | Historie van den Heer Willem Leevend. Eerste deel. 's-Gravenhage. | |
1791 | Economische Liedjes. s'Graavenhaage. |
- voetnoot*
- Ik ben erg dankbaar voor de hulp van het Meertens-Instituut in Amsterdam, waar dr. J. Berns de enquête organiseerde over o.a. men, die van het Seminarie voor Nederlandse taalkunde in Gent, waar ik het materiaal-Willems kon raadplegen, die van het WNT waar mevrouw Dutilh me hielp aan ongepubliceerde citaten, die van de heren dr. W. Abraham, drs. P. Bakkes, dr. R. Bremmer, dr. C. Jordens, dr. H.M. Hermkens, drs. Jarich Hoekstra en dr. Simon Reker.
- voetnoot1
- Voor Duizel (niet ver van Oerle) bevestigt de bekende dialektliefhebber uit de vorige eeuw, N.G. Panken, die waarneming in z'n antwoord op Willems z'n vraag of men in z'n dialekt bekend is: ‘Ja, doch alleen als de spreker zichzelve mederekent, bv. me klopt veur de me binne gêë. Doch: Heurt, ze kloppe. Ze zaegge, de m' in ene kelder of in en baed nie dôddondert, mer ze (= men) zaegge zôveuël’. - Het teksttype Men klopt dat Panken natuurlijk kent, is waarschijnlijk een gallicisme.
- voetnoot2
- Brok (1989: 53vv) verklaart de vreemde vorm van het gebied dat Willems onderzocht heeft.
- voetnoot3
- Uit 1899 dateert nog een noordelijk gegeven: Elten-Bergh had toen mən (Bruijel, 1901: 80).
- voetnoot4
- In het eigenlijke woordenboek ontbreekt me(n), maar op de titelbladzij staat: ‘Zittesj wie men 't sjprik en sjrif’.
- voetnoot5
- Ik heb in de mnl spraakkunsten geen aanwijzingen gevonden van se ‘men’: v. Helten (1887: 437), Franck (1910: 179), v. Loey (1976: § 28) en Overdiep (1946: § 36) zwijgen erover.
- voetnoot6
- Mededeling van resp. drs. Hoekstra, dr. Reker en drs. P. Bakkes.
- voetnoot7
- Zie 4.4.2.3 voor komplikaties met een/eens.
- voetnoot8
- Liefe, sei, sterfe, uwees enz. enz. wijzen overduidelijk in die richting.
- voetnoot9
- Het feit dat drie van de vier voorbeelden Hoe ken me(n) bevatten, maakt erg aannemelijk dat /mə(n)/ zich in z'n laatste levensfase tereuggetrokken heeft in een of meer vaste uitdrukkingen. Zo herinnert Hermkens zich uit z'n Veldense (Noordlimburgse) dialekt me enkel nog in de uitdrukking /zuwat zɛ.tmə ne.t/ ‘zoiets zeg je niet’.
- voetnoot10
- Niet als plaatsond. (dr. W. Abraham).
- voetnoot11
- In bijna alle teksten zijn tweede hoofdvormen op -de(n) en -te(n) natuurlijk onbruikbaar als bewijs; in poëzie moeten we liefst geen citaten kiezen met de gezochte pv als rijmwoord.