| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Jan Goossens, Sprachatlas des nördlichen Rheinlands und des südöstlichen Niederlands. ‘Fränkischer Sprachatlas’. Erste Lieferung. Textband. [in omslag] Karten 1-10. Marbug, N.G. Elwert, 1988.
Na een lange tijd van voorbereiding verscheen in 1988 de eerste aflevering van de ‘Fränkischer Sprachatlas’ (FSA)
Deze atlas is in dit tijdschrift voorgesteld aan het Nederlandse publiek door de publikatie van de lezingen gehouden op een symposion van de Dialectencommissie (Goossens 1981, Eickmans 1981). Het Duitse publiek kon één jaar later kennis maken (Goossens 1982). Elders zijn de technische aspecten van het werken met plotter en computer verschillende keren besproken. In het voorwoord van de Textband wordt met een verwijzing naar de bovengenoemde uitgebreide artikelen nog eens kort de probleemstelling, het concept, de bedoeling, begrenzing en het gebruikte materiaal verklaard en toegelicht. De FSA wil de synthese zijn van een grote reeks onderzoekingen waarin op een of andere manier gehandeld werd over de taalhistorische samenhang van de zuidoostelijke Nederlanden en het noordelijke Rijnland. De grondkaart van de FSA beslaat een areaal dat het probleemgebied in zijn meest uitgebreide vorm omvat. Dat betekent dat randgebieden kunnen dienen als contrast en zelfs - heel triviaal - als plaats voor de legenda.
Het is een complex van historische ontwikkelingen dat zijn invloed in dit gebied heeft doen gelden en daarmee moet men bij de verklaring der kaarten rekening houden. Het gaat hier om een deel van de continentale Germania dat in de eerste eeuwen van onze jaartelling het sterkst werd geromaniseerd, waarin belangrijke Romeinse centra lagen, die een eigen taal lang hebben kunnen bewaren, een gebied ook met veel leenwoorden. Er zijn Frankische invloeden aan te wijzen, met name Westfrankische en er zijn politieke en kerkelijke verbanden, het oude hertogdom Nederlotharingen en het aartsbisdom Keulen, met Luik als suffragaan. Een gebied met een eigen innerlijke dynamiek, sterk genoeg om de toenemende druk uit het Duitse zuiden en - sedert de dertiende eeuw - het Vlaamse westen te weerstaan. De definitieve tweedeling in een Duits en een Nederlands gebied ‘met slechts een smalle vibreerzone aan de tegenwoordig Duitse Nederrijn en het zuidoosten van Nederlands-Limburg met het Belgische Land van Overmaas’ (Goossens 1981: 152) komt versneld in het begin van de nieuwe tijd tot stand. Het gebied tussen Schelde en Moezel bezat zoveel kracht dat ook na de vijftiende eeuw een aantal verschijnselen in de schrijftaal van het oosten van het Nederlandse taalgebied is aan te wijzen die komen uit het Ripuarische.
Van een aantal kaarten werden elders reeds de commentaren geheel of gedeeltelijk gepubliceerd (blz. 7-8). Dit eerste deel echter geeft de tien kaarten in de meest gedetailleerde weergave, met de commentaren in hun uitgebreidste vorm. De opzet van het commentaardeel is overzichtelijk en duidelijk. Na een kort voorwoord volgen de tien hoofdstukken, alle hebben een
| |
| |
identieke opzet: 1. Materiaalbasis, 2. Bibliografie, 3. Commentaar, 4. Noten, 5. Lijst van unica en meervoudige opgaven. Een literatuurlijst, een register van dialectwoorden, gesplitst in een Germaans (Frankisch) en een (Gallo-)romaans deel, een lijst van tekstkaarten en een lijst van tabellen besluiten het boek. De kaarten, opgenomen in een aparte map, zijn van een royaal formaat, maar goed hanteerbaar.
Het is tekenend voor het karakter van deze atlas dat bij de presentatie aan het Nederlandse publiek de woordkaart ‘Bunzing’ werd gekozen en bij de presentatie aan het Duitse publiek die van ‘Schmetterling’. De vormen die de beste illustratie vormen van het probleem liggen in het eerste geval vooral op huidig Nederlands en in het tweede op Duits gebied. Het naast-elkaar van Duits en Nederlands komt ook pregnant tot uitdrukking in het gekozen spellingsysteem, dat ten nauwste samenhangt met de standaardorthografieën van de beide talen. Dat is heel duidelijk in de commentaar bij de vlinder-kaart, waar (blz. 76) sprake is van het type roevogel/ruvogel; in de legenda van de kaart komt alleen het type roevogel voor, wat betekent dat deze vorm zich beperkt tot het Nederlandse taalgebied.
Met de publikatie van deze atlas beschikt de Nederlandse dialectologie over een tweede waarvan het probleemgebied de grenzen van het taalgebied overschrijdt.
De kaarten zijn 1. Sperling (mus), 2. Amsel (merel), 3 Iltis (bunzing), 4. Schmetterling (vlinder) 5. Zwiebel (ui), 6. Hederich, und Ackersenf (herik), 7. Quecke (kweek), 8. Baumrinde (schors), 9. Ernte (oogst), 10. Töpfer (pottenbakker). De kaarten 2. ‘Merel’ en 5. ‘Ui’ komen ook voor in de Taalatlas: resp. 6.9 en 7.1. ‘Mus’ (1) = TON 7 en ‘Merel’ (2) = TON 10. Een vergelijking van deze kaarten onderling toont meteen, hoe zorgvuldig Goossens te werk is gegaan bij de interpretatie van de verschillende vormen en spellingen. Vooral de woordkaart ‘Ui’ is wat betreft de behandeling van de voortzettingen van lat. unio - op de Taalatlaskaart vertegenwoordigd door de vormen un, in, unj, oonj, ooj en inzje - duidelijk een verbetering en toont ook hoeveel meer een - om met Heeroma te spreken - ‘gerichte’ atlas te bieden heeft. Het was Heeroma die op het jubileumsymposion van de Dialectencommissie bij het vijfentwintig jarig bestaan van het Dialectenbureau een pleidooi hield voor een ‘taalatlas van Zuidoost-Nederland en het aangrenzende Duitse Rijnland’, waarvan het areaal een ‘zelfstandig probleemgebied’ zou vormen (Heeroma 1956). Voor Goossens, die zich geroepen voelde deze atlas te gaan samenstellen, was Heeroma's oproep een aanleiding zich te gaan verdiepen in de materie van een taalkundig probleemgebied (Goossens 1971) en zich te gaan bezinnen op de grenzen van ‘Zuidoost-Nederland’. Weijnen heeft in ‘Leenwoorden uit de Latinitas’ een poging ondernomen om de relatieve ouderdom van de leenwoorden enerzijds af te leiden uit een aantal fonetische en morfologische kenmerken en anderzijds uit verpreidingspatronen. Tegelijkertijd is het zo dat de datering op basis van taalhistorische etappes als Latijn,
proto-romaans, romaans, oud-Frans, vanzelf bepaalde patronen van verspreiding met zich mee brengt. Ook neemt bij Weijnen de extern-linguïstische verklaring een belangrijke plaats in, tal van ontleningen schrijft hij toe aan zaakdwang. Weijnens leenwoordstudie (Weijnen 1967) verscheen ongeveer in dezelfde tijd als de heruitgave van Frings' Germania Romana I en II (Frings 1966 en 1968) en Lerchners studie over de Noordwest-Germaanse woordenschat (Lerchner 1965).
De FSA is in de eerste plaats een historische atlas. Het gaat om taalbewegingen uit het verleden die hun sporen hebben nagelaten in de dialecten van het onderzoeksgebied, maar de typisch eigentijdse diglossiesituatie komt ook geregeld aan de orde, een mooi voorbeeld daarvan is de behandeling van het type kapel op de kaart ‘vlinder’, waar de standaardtaalvormen Schmetterling en vlinder oudere toestanden verhullen (blz. 61-62). Dat is met name het geval met het kleine kapel-gebiedje rond Maastricht (Goossens 1982: 270). Ook de ouderdom van het enquêtemateriaal speelt een rol. Het materiaal ‘bunzing’ dateert voor een deel uit 1922 en dat
| |
| |
verklaart de geringe penetratiekracht van het standaardtalige bunzing in Vlaams-België (Goossens 1981: 157).
Het is in het kader van deze bespreking ondoenlijk in te gaan op elke individuele kaart. De opzet van deze atlas is bovendien zo dat alle literatuur over een van de kaartonderwerpen is opgenomen., Deze wordt kritisch geëvalueerd en met deugdelijke argumentatie overgenomen of geheel of gedeeltelijk verworpen.
Heeroma mag dan de inspirator tot deze atlas zijn geweest, zijn werkwijze is toch een heel andere als die van Goossens. Dat komt heel duidelijk aan het licht bij lezing van de commentaren bij TON 7 ‘mus’ en TON 10 ‘merel’. Natuurlijk, het ging Heeroma in de eerste plaats om de theorie van de Westfaalse expansie, maar, in nauwe samenhang daarmee ook om de stratigrafie van het Noordoostelijke taallandschap. Heeroma beschouwt de vorm mos vragenderwijs als Ingweoons of Westgermaans, en wordt een paar regels verderop zeer stellig als hij opmerkt: ‘Lüning is zeker voor-Westfaals, dus, evenals mos, Ingweoons of Westgermaans’ (Heeroma 1957: 59). De vormen met gepalataliseerde vocaal - mus en mös - zijn Frankisch. Van de vorm merel zegt hij alleen: ‘is de vorm van de Nederlandse cultuurtaal’, nadat hij enige ordening heeft geschapen in de andere afleidingen van lat. merula. Bij Goossens nu is verscheidenheid van vormen en geografische spreiding en herkomst en ouderdom ten nauwste met elkaar verbonden. De geografische spreiding moet argumenten leveren voor de etymologie van het type mus, waarbij de vraag centraal staat of hier sprake is van een oorspronkelijk Germaans woord of van een Romaans leenwoord. Goossens toont overtuigend het laatste aan. Hier mis ik wel de socioculturele opvattingen van Kloeke met betrekking tot ‘deftige en gemeenzame taal’, met name in verband met u-o-wisseling (Kloeke 1934: 11-14). Schönfeld (1965: § 69) noemt de vorm mus dialectisch en dat is eerder een kwestie van sociaal domein dan van geografische beperktheid. Het is toch wel waarschijnlijk dat de neerslag van deze spanning tussen ‘deftig’ en ‘gemeenzaam’ eerder in de moderne de dialecten
te vinden is dan zeer oude taalhistorische verhoudingen. Bij de bespreking van de vormen van het type merel, waar het ontbreken van klank- en vormelementen ter bepaling van de ouderdom ontbreken, moet de geografische verspreiding der verschillende opgaven uitkomst bieden (blz. 33-38). Hier zijn de geografische verhoudingen duidelijker. Bovendien kan merel niet optreden als hyperoniem, wat met mus wel het geval is.
Een vraag die blijft, is, waar worden de onderwerpen voor kaarten gevonden. Het probleemgebied is gedefinieerd, maar de betekenissen die via hun betekenaars precies de gekozen problematiek weerspiegelen, zijn niet zonder meer aan te wijzen. De FSA zal daarom altijd een atlas zijn die gebaseerd is op (deel)studies en uiteindelijk de synthese geven van zaken die elders, soms vanuit een totaal andere opvatting, al zijn gepresenteerd. Daarin schuilt zijn kracht. Het stelt hoge eisen aan de auteur. Hij is gedwongen telkens weer met anderen in discussie te gaan. Deze eerste aflevering bewijst dat deze auteur die taak op meesterlijke wijze kan vervullen. Veith (1979) opereert met het begrip ‘isoquantoren’ teneinde het areaal, dat het gevolg is van een bepaalde vorm van taalcontact, te kunnen vaststellen. Met betrekking tot Frans-Duitse interferenties van lexicale aard kan hij met zijn methode vaststellen dat het contactcentrum in het gebied Luik-Luxemburg-Aken ligt (Veith 1979: 280-281). Zijn materiaal ontleende Veith aan de Deutsche Wortatlas (DWA) en de Atlas Linguistique de la France (ALF). Er blijken dan negentien gevallen te zijn waarin beide atlassen heteroniemen kennen die in beide taalgebieden voorkomen en wel zodanig dat in de helft der gevallen sprake is van Romaanse interferenties in het Duits in de andere helft van Duitse intereferenties in het Frans. ‘Sperling’ - ‘moineau’ is met het type Mösch voor het Duits en mŪço, mwēso voor het Frans het enige voorbeeld dat ook in de FSA voorkomt. De methode van de isoquantoren geeft alleen het verspreidingsgebied aan en zegt niets over de aard van het taalcontact. In dit geval mag natuurlijk Mösch niet gezien
| |
| |
worden als een direct gevolg van Frans-Duits taalcontact en zegt het voorkomen van genoemde heteroniemen in beide atlassen niets. Bovendien zag Veith zich om praktische redenen genoodzaakt zich te beperken tot Duitsland en Frankrijk. Zonder het Nederlandse taalgebied in zijn onderzoek te betrekken, gaat hij voor een deel van de gevallen voorbij aan de kern van het probleem, dat maakt de FSA zonder meer duidelijk.
Er is bij nader inzien een tweede geval. Veith noemt namelijk ook nog ‘(Kartoffeln) ernten’ naast ‘moissonner’, maar dan als voorbeeld van Duitse interferentie in het Frans, namelijk met het type Frans (faire) laous van Duitse austun (Veith 1979: 275-276). Hier is toch zeker sprake van een interpretatiefout. Het gaat ook in dit geval om Romaanse invloed in het Duits, want het type aus is een afleiding van lat. augustus, fr. aout, waarvan de FSA (blz. 1143-151) de Rijnlandse parallellen noemt.
Een ander probleem lijkt de representativiteit van de data te zijn. Als het ontbreken van opgaven van het type bunzing in het Vlaamse deel van het gebied moet worden toegeschreven aan de relatieve ouderdom - 1922 - van het materiaal, hoe zit dat dan omgekeerd met jonge gegevens? De lotgevallen van het type kapel zijn in dit opzicht illustratief. RND, vraag 20 (bij de bronvermelding staat, evenals in Goossens 1982, abusievelijk vraag 5) is een verzameling losse woorden, waaronder het koppel vlinder, pepel in de Vlaamse en vlinder, kapel in Nederlandse versie van de vragenlijst. In het Westnederlandse deel van het gebied komt het meestal als oudere vorm, samen met vlinder voor en bij navraag blijkt kapel nu praktisch overal verdwenen te zijn. Toch blijkt in alle gevallen het gekozen gebied representatief voor de probleemstelling en speelt het feit dat deze of gene vorm nu verouderd, verdwenen of bijna verdwenen is letterlijk een marginale rol.
De automatische kartering maakte het niet mogelijk meer dan één opgave per plaats te documenteren. Slechts voor opgaven met zeer hoge frequentie werd een uitzondering gemaakt, ze kregen een eigen teken en dat is slechts een klein deel. In de andere gevallen betekende dit dat door middel van een cijfer of letter op de kaart naar de in een appendix aan het einde van ieder hoofdstuk wordt verwezen. Daar zijn de unica en meervoudige opgaven opgenomen. Per onderwerp is de minimum frequentie van voorkomen vastgesteld en steeds vermeld in de eerste paragraaf; in het geval ‘Vlinder’ is dat: zes. Daardoor ontbreekt op de vlinderkaart de vorm roepepel, het geografisch naburige roevogel, waarvan het het element roe- overnam, is wel opgenomen. Roevogel is overigens het enige woord, waarvan de herkomst duister blijft.
Deze handelwijze heeft iets willekeurigs, want als een interesante vorm de ‘pech’ heeft altijd of meestal samen met een andere vorm voor te komen, kan ze niet apart vermeld worden. Bovendien ontstaan er vertekeningen, in die zin dat een niet onbelangrijk deel van het materiaal alleen via lijsten te raadplegen is en niet door middel van symbolen gevisualiseerd is. Voor ‘echte’ unica is dat minder erg als voor dubbelopgaven die als enkele opgaven wel een eigen symbool krijgen. Het zou naar mijn mening juister zijn geweest om in geval van dubbelopgaven, die opgave die al wel een eigen teken kreeg op te nemen en aan het symbool steeds hetzelfde teken (= ‘dubbele opgave’) toe te voegen en vervolgens de niet opgenomen vorm met lage frequentie in de appendix op te nemen. In het geval beide elementen al een eigen teken hadden, zou toch in ieder geval de vorm die het hoofdprobleem representeert, een teken moeten krijgen. Op die manier zou met de opname van de zeven opgaven van het type roepepel het pepel-gebied een kleine uitbreiding hebben gekregen. Op die manier zou ook het roevogel-gebied hier en daar wat uitgebreid zijn. In concreto betekent dat dat de opgaven pepel + roepepel (K' 1,7), pepel + pettemöffel (K' 1,6), en pepel + roepepel (K' 2,5) die nu een cijfer hebben het symbool van pepel hadden gekregen met de vaste toevoeging, bijvoorbeeld in de vorm van een bolletje = ‘dubbele opgave’. Ik moet hier wel onmiddellijk aan toevoegen dat deze gevallen voor de eigenlijke probleemstelling niet van wezenlijk belang zijn.
| |
| |
Het is duidelijk dat deze atlas voor de historische taalgeografie van grote betekenis is. Wie zich met leenwoorden uit de Romania bezighoudt, zal terdege rekening moeten houden met de FSA, oudere studies zullen opnieuw moeten worden bekeken. In dit verband dringt zich de kaart ‘etensbord’ (Taalatlas 8,1) op. In het Middelhoogduits, Middelnederduits en Middelnederlands verschijnen ontleningen aan ofr. tailleor, resp. teller, teler, deller, teller, telre, tellor en taeljoor, met een verspreidingsgebied dat de hele westelijke helft van Nederland doet afvallen. Het verspreidingsgebied van dit van oorsprong Franse woord in de Nederlanden doet sterk denken aan dat van de FSA. Of is het huidige teller/telder-gebied het restant van een vroeger groot complex, dat door de opkomst van de vorm bord in het westen is teruggedrongen? Blijkens het Mnl. Wb. en het WNT kwamen afleidingen van ofr. taileoir ook in het westelijke Nederlands voor. Mag bij dit woord gedacht worden aan de politieke en kerkelijke verbanden die actief waren tot na de late Middeleeuwen? Een vraag die Weijnen misschien al positief beantwoordde, toen hij zich afvroeg: ‘Het is daarbij de vraag of het woord (teller, telder, J.B.B.) in de noordoostelijke gebieden via Zuid-Nederland of vanuit de Rijnstreek doorgedrongen is’ (Weijnen 1967: 85vv).
Over de uiterlijke vormgeving kan ik kort zijn. Het tekstdeel en de kaarten zien er goed uit, alleen de blauwe opdruk van de kaart is al te opdringerig. Een rustiger, bijvoorbeeld zachtgroene kleur zou beter geweest zijn; voor de leesbaarheid zou het prettig zijn als op elke kaart de letters en cijfers van de coördinaten waren afgedrukt, nu moet men voor de lokalisering steeds de grondkaart er naast leggen. In navolging van Heeroma kregen de symbolen van de vormen die het centrale probleem representeren een eigen kleur, te weten rood en dat geeft aan het kaartbeeld een grote helderheid. De kritiek kan zich eigenlijk slechts met marginalia bezighouden, want de Sprachatlas des nördlichen Rheinlands und des südöstlichen Niederlands is een voortreffelijke atlas.
| |
Bibliografie
Eickmans, H. |
|
1981 |
‘Mogelijkheden en grenzen van de automatische vervaardiging van taalkaarten’. Taal en Tongval 33: 161-178. |
|
Frings, Th. |
|
1966 |
Germania Romana. 2. Auflage besorgt von G. Müller. I. Halle (Saale). |
|
|
1968 |
G. Müller en Th. Frings, Germania Romana II. Dreißich Jahre Forschung, Romanische Wörter. 2. Aulage. Halle (Saale). |
|
Goossens, J. |
|
1971 |
‘Die Begrenzung dialektologischer Problemgebiete’. ZDL 38: 129-144. |
|
|
1981 |
‘De taalatlas van het Zuidoosten van het Nederlandse taalgebied en het Noorden van het Duitse Rijnland’ Taal en Tongval 33: 145-160. |
|
|
1982 |
‘Der Sprachatlas des nördlichen Rheinlands und des südöstlichen Niederlands’. Rheinische Vierteljahresblätter 46: 254vv. |
|
Heeroma, K. |
|
1956 |
‘Taalgeografie in de toekomst’. In: L. Grootaers en K. Heeroma, Het Dialectonderzoek in verleden en toekomst. BMDC XVI. Amsterdam, 115-24. |
|
Kloeke, G. |
|
1934 |
Deftige en gemeensame Taal. Redevoering bij de aanvaarding van het Hoogleraarsambt aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Groningen. |
| |
| |
Lerchner, G. |
|
1965 |
Studien zum nordwestgermanischen Wortschatz. Halle (Saale). |
|
Schönfeld, M. |
|
1965 |
A. van Loey, Schönfelds Historische Grammatica van het Nederlands. zevende druk. Zutphen. |
|
Veith, W. |
|
1979 |
‘Isoquantoren: Ein methodisches Hilfsmittel zur historiolinguistischen Rekonstruktion des Sprachkontakts.’ In: I. Rauch en G.F. Carr, Linguistic Method. Essays in Honor of Herbert Penzl. Den Haag enz.: 265-284 |
|
Weijnen, A. |
|
1967 |
‘Leenwoorden uit de Latinitas stratigrafisch beschouwd’. Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 365-480. Ook in: A. Hagen en J. Kruijsen, Algemene en vergelijkende dialectologie. Een verzameling studies van A. Weijnen. Amsterdam 1975, 189-299. |
J.B. Berns
| |
R. Kamman, Woordenlijst van het dialect van Kuinre. Kampen, IJsselakademie, 1990. (Publikaties van de IJsselakademie, nr. 61).
Wie de CIP-gegevens vergelijkt met de titelpagina komt tot de ontdekking dat deze niet helemaal juist is, want er had na de titel van het boek moeten staan: ‘Samengesteld door Ph. C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn’. Een verzuim dat hier ingehaald moet worden want mevrouw Bloemhoff heeft meer gedaan dan klakkeloos een handschrift voor uitgave gereed maken.
De geschiedenis van de woordenlijst Kamman is enigszins bekend. Heeroma besteedde er aandacht aan in 1970 in de Driemaandelijkse Bladen. Hij achtte toen de geldelijke middelen van zowel de plaatselijke gemeenschap als van de wetenschap niet toereikend dit omvangrijke handschrift in boekvorm uit te geven, ofschoon hij van de wetenschappelijke waarde ervan overtuigd was. Kamman voltooide in 1969 zijn woordenlijst. Hij maakte kopieën die hij deponeerde bij het Nedersaksisch Instituut te Groningen, de afdeling Dialectologie van het P.J. Meertens-Instituut, bij mevrouw G. Oost-Kamman, weduwe van zijn voornaamste zegsman, de heer IJ. Oost, een vierde exemplaar behield hij zelf als werkexemplaar. Handgeschreven kopieën welteverstaan, tweehonderd dicht beschreven kwartovellen in een multomap. Zijn monnikenwerk is overgenomen door de computer van de IJsselakademie, daar is er een prachtig boekwerk van gemaakt, prettig leesbaar en goed toegankelijk voor het zogenaamde brede publiek en tevens wetenschappelijk verantwoord.
Het handschrift Kamman is integraal uitgegeven, er waren alleen enkele typografische aanpassingen nodig. Zo werd de sjwa van Kamman vervangen door een e en moest voor diacritische tekens boven of onder het letterteken een andere oplossing gezocht worden. Grammaticale informatie werd uit de woordenlijst gehaald en samengevat in de inleiding. Daar worden de aanspreekvormen van het persoonlijk voornaamwoord uitvoerig besproken, gevolgd door het verkleinwoord en onder het algemene kopje ‘andere grammaticale verschijnselen’: deelwoorden, infinitieven, gebiedende wijs, onvoltooid verleden tijd, aanwijzende voornaamwoorden, lidwoorden, geslacht van zelfstandige naamwoorden en woorden die een bepaalde hoeveelheid aangeven. Voor het gemak zijn hier ook aspecten van de naamgeving opgenomen onder de kopjes ‘voornamen’ en ‘achternamen’. In het oorspronkelijke manuscript van Kamman vindt men dat onder de N, in het lemma naam.
| |
| |
Kamman maakte een soort vertaalwoordenboek Nederlands - Kuinders en soms onderbrak hij de strenge systematiek om over enkele aspecten van het Kuinders uit te weiden, bepaald karig was hij met semantische toelichtingen en dat was voor Bloemhoff-de Bruijn de aanleiding om een aantal onduidelijke gevallen bij autochtone dialectsprekers na te vragen. Omdat Kamman welbewust het dialect van het begin van de eeuw had beschreven, ontstond er enige discrepantie tussen het oorspronkelijke en het als aanvullend en verduidelijkend bedoelde materiaal. Er hadden zich ook in het dialect van Kuinre allerlei veranderingen voorgedaan. Daarom zag Bloemhoff-de Bruijn af van elke vorm van uitbreiding en beperkte ze zich tot het oplossen van onduidelijkheden. Wat aan de oorspronkelijke woordenlijst werd toegevoegd, is een alfabetisch geordende Kuinderse, waardoor de woordenlijst van Kamman optimaal toegankelijk is gemaakt. Ter verduidelijking, in de lijst van Kamman vindt men een trefwoord breischool, Kuinders: brejskoele, ‘handwerkles na schooltijd; aan de school was geen onderwijzeres’. In de alfabetische woordenlijst wordt onder breiskoele verwezen naar breischool en naaischool; een dialectvorm voor naaischool kent Kamman niet; hij verwijst weer naar breischool. Het voordeel van het register is dus dat alle synoniemen bij elkaar gebracht zijn. Dit toegevoegde register bevat impliciet heel veel semantische informatie. Kijkt men bijvoorbeeld onder het woord rik dan treft men verwijzingen aan naar zowel hek als naar zitstok voor kippen. Kamman volstond ermee onder hek de vormen heke en rik te geven, met het verkleinwoord hekjen en het meervoud hekng, zonder nadere toelichting, die volgen eerst onder
rik. De vorm heke, - overigens te lezen als hekke, want de sjwa van Kamman werd immers een e - vindt men weer als hekke, in het register. Daar is een wat transparantere spelling gebruikt, aansluitend bij die van de Stellingwerven.
De Woordenlijst van het dialect van Kuinre is een voorbeeldige uitgave.
J.B. Berns
| |
H. Crompoets en H.H.A. van de Wijngaard, met medewerking van M.J. Busch, Woordenboek van de Limburgse Dialecten. II. Niet-agrarische vakterminologieën. Aflevering 5: mijnwerker. Assen/Maastricht, Van Gorcum, 1989. (XXX en 263 blzz. kaarten en afbeeldingen). Prijs: f 78,50.
De officiële aanbieding van dit deel van het Woordenboek van de Limburgse Dialecten (WLD) had niet plaats in het mijnmuseum Rolduc te Kerkrade, maar op het kasteel Vaalsbroek en het waren vertegenwoordigers van de provinciebesturen van Nederlands en Belgisch-Limburg en van de directie van de DSM die de eer te beurt viel de eerste exemplaren van deze lijvige aflevering in ontvangst te mogen nemen. De provincie Limburg had de uitgave van dit deel financieel gesteund, in Belgisch-Limburg zijn nog mijnen in bedrijf en in Nederlands-Limburg mag het Stikstofbindingsbedrijf, de huidige chemiegigant DSM, beschouwd worden als de reguliere opvolger van de mijnen.
Er was, zeggen de redakteuren haast geboden om de terminologie van de mijnwerker nog te kunnen optekenen bij de gewezen vakmensen zelf, want het verschijnsel kolenmijnen is al geschiedenis geworden.
Er waren in het Limburgse in totaal 19 kolenmijnen, zeven in Belgisch-Limburg en twaalf in Nederlands-Limburg. Rond deze mijnen concentreerde zich het onderzoek. In afwijking van vorige afleveringen van het WLD staat in dit deel de werkplaats centraal en niet de plaats waarvoor de informant geacht wordt dialectgegevens te verschaffen. Dat betekent dat de geografische variatie - op zijn minst wat de woordenschat betreft - niet afhankelijk is van de
| |
| |
woonplaats van de informant, maar van de mijn waarin hij werkte. Dat houdt vervolgens in dat in de talrijke lemmata negentien kleine monografieën schuil gaan. De opbouw van een lemma in dit deel ziet er als volgt uit: 1. titel van het lemma (= betekenis), bronvermeldingen, semantische toelichting, trefwoorden (vet gedrukt), dialectvarianten in WLD-spelling, gevolgd door het codenummer van de plaats in welks dialect deze variant gegeven is - dat is de woonplaats van de informant - en tenslotte tussen haken de mijn of de mijnen waar het bewuste dialectgegeven letterlijk thuishoort. Zo wordt, blijkens de inleiding, voor de betekenis ‘mijngas’ een betekenaar mingas - trefwoord mijngas - opgegeven in het dialect van As (L 417), het woord hoort thuis in de mijnen van Eisden en Zwartberg. Het blijkt hier om een geconstrueerd voorbeeld te gaan, want in het betrokken lemma wordt in dit geval gas, trefwoord gas gegeven (blz. 167).
De verschillende lemmata zijn ondergebracht in een aantal rubrieken, die beginnend bij algemeenheden, de hele gang van zaken in en rond de mijn illustreren: algemeen, arbeid en personeel, de mijn bovengronds, de mijn ondergronds, gereedschap, verlichting, vervoer, tussen- en eindprodukten.. De rubriek ‘algemeen’ heeft, anders als de inhoudopgave doet vermoeden, als hoofdtitel ‘mijnwerker’, daaronder valt, ook typografisch aangegeven, de rubriek ‘algemeen’, vervolgens ‘steenkoolmijn’, ‘eigennamen van de mijnen’, ‘mijnwerker’, ‘mijnwerkersgroet’ enz.
Merkwaardig is het lemma ‘mijnwerker’, want daarin zijn opgenomen alle woorden die betrekking hebben op de betekenis ‘mijnwerker, ongeacht zijn specifieke taak’. Deze wordt in de mijnen van Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei en Eisden mijnwerker, bovengronder en ook ondergronder genoemd. Hier hadden toch alleen de niet specificerende beroepsaanduidingen als mijnwerker, kompel, koolputter enz. opgenomen mogen worden. Voor de woorden voor boven- en ondergronders had een apart lemma gemaakt moeten worden, volledig in overeenstemming met de onderverdeling ‘de mijn bovengronds’, de mijn ondergronds’.
De speciale bibliografie met betrekking tot de mijnwerkerstaal omvat 41 titels. Van veel betekenis was de Nijmeegse doctoraalscriptie van H. Lochtman uit 1963: De mijnvaktaal in het Wormbekken en in de Limburgse mijnstreek. Voorts werden twee speciale vragenlijsten rondgestuurd, N 95 (1983), samengesteld door de mijnwerkerszoon en medewerker aan deze aflevering, M.J. Busch en N 95a (1986), een aanvulling op de vorige. Voor de mijnwerkersvaktaal van Belgisch-Limburg kon gebruik gemaakt worden van de licentiaatsverhandeling van Cl. Vanwonterghem, De mijnwerkerstaal in Belgisch-Limburg (1958).
De wijze waarop de gebruikte literatuur is afgekort staat in een aantal gevallen vermeld in de bibliografie. Daar kan men lezen dat de doctoraalscriptie van H. Lochtman als monogr. is afgekort en de licentiaatsverhandeling van Vanwonterghem als Vwo. Maar de bibliografie wordt gevolgd door een lijst van gebruikte afkortingen en daar staan beide werken als Lochtman, resp. Vanwonterghem. Bij nadere beschouwing blijkt dat de eerste afkorting alleen gebruikt wordt bij de bronnenopgave aan het begin van een lemma. Dan blijft er toch nog een onduidelijkheid, want de afkorting monogr. kan op meerdere monografieën slaan, voorzover ze materiaal leverden.
Een woordenboek als het WLD is per definitie gebonden aan een bepaalde opzet en methode. Dat men gemeend heeft in het geval van de mijnwerkerstaal enigszins van de tot nu toe gevolgde werkwijze te moeten afwijken, is begrijpelijk. Misschien had men bij dit speciaal en zo bij uitstek Limburgse onderwerp iets verder kunnen gaan. Iedereen weet hoe emotioneel geladen het thema ‘mijn’ in Limburg ligt. De sluiting van de mijnen heeft niet alleen de economische, maar vooral ook de sociale orde danig verstoord. De oude kompels kunnen hun verhaal niet meer kwijt. De oude saamhorigheid, kameraadschap en lotsverbondenheid kan zich alleen nog uiten
| |
| |
bij manifestaties die een zwakke schaduw zijn van het verleden. Hoe mooi zou het geweest zijn als sommigen van hen aan het woord waren gekomen in dit boek, als tenminste de meest essentiële werkzaamheden waren toegelicht door uitvoerige verhalen van de mijnwerkers zelf. De vakwoorden waren dan vanzelf gekomen. Maar de voortgang van het project als geheel eist nu eenmaal zijn tol. Hoewel, met een wat kritischer selectiesysteem, er ruimte voor het verhalende deel zou zijn vrijgekomen. Zo kan men zich afvragen wat het nut is van een lemma als ‘Bezettingslokaal’ (blz. 33), dat is ‘Lokaal waar het ondergronds personeel zijn taak aangewezen krijgt’. De gegevens stammen uit Vanwonterghem. Er is slechts één betekenaar, attelage en het woord is bekend in alle zeven Belgische mijnen. Moet men nu concluderen dat de Nederlandse mijnen een dergelijk lokaal niet kennen? Of is het louter toeval en heeft Lochtman verzuimd naar dit lokaal te vragen en is het in de latere vragenlijsten vergeten? Zoals het er nu staat is het slechts een citaat; pas als ook het Nederlands-Limburgse materiaal ter vergelijking erbij gehaald kan worden, krijgt men meer inzicht in de verhouding, verschillen en overeenkomsten tussen de mijnwerkersvaktaal in beide mijnbouwgebieden. Attelage komt nog een keer voor (blz. 58) en wel ter aanduiding van een ‘bezetting’:, dat is het aantal arbeiders in een mijn, een afdeling of een werkpunt. De bron is dezelfde. Het zijn wederom de zeven Belgisch-Limburgse mijnen waar het gebruikt wordt. Deze betekenis sluit nauw aan bij die van het Franse woord: attelage - en dan metaforisch - ‘en parlant de deux ou plusiers personnes unies par des intérêts communs’. Haust geeft voor het Luikerwaals alleen bij de groep fé l' atèlèdje (fr. faire l'attelage) de
speciale betekenis uit de vaktaal van de mijnwerkers: ‘former les équipes des différents chanties sousterrains’. De betekenisontwikkeling van dit leenwoord is heel interessant.
De mijnbouw rond Kerkrade wordt wel als de oudste van Europa beschouwd, maar de grootschalige, geïndustrialiseerde ontginning van de mijnen begon pas goed aan het begin van de twintigste eeuw. Arbeidskrachten kwamen uit heel Nederland, maar ook uit het buitenland, zelfs uit Amerika en Brazilië (Inleiding VII). Dat heeft invloed gehad op de vaktaal. De grootste invloed komt echter uit het nabije Duitsland, waar veel opzichters hun opleiding kregen aan de ‘Bergschule’ te Aken. De eerste mijnwerkers in de Belgisch-Limburgse mijnen kwamen uit de Luikse; dat heeft tot gevolg gehad dat de vaktaal sterk Waals gekleurd werd. Bovendien was in kringen van ingenieurs en fabrieksdirecteuren Frans de toonaangevende taal. Dat betekent dat de vaktaal van de mijnwerker in het Nederlandse taalgebied een relatief moderne vaktaal is die van twee kanten beïnvloed werd. De rijksgrens fungeerde hier als taalgrens in die zin dat de Waals-Franse invloed tot Belgisch-Limburg en de Duitse praktisch tot Nederlands-Limburg beperkt bleef.
Al is er op onderdelen wel wat aan te merken op deze aflevering van het WLD, in zijn geheel is het een mooi boek geworden, waarin de verdwenen relatief jonge vaktaal van een oud beroep is vastgelegd voor het nageslacht. Deze aflevering biedt stof te over voor verder onderzoek, waarbij gedacht kan worden aan de problematiek van taalcontact en aan de specifieke kenmerken van een vaktaal, met al haar sociale geledingen.
J.B. Berns
| |
De Dialectendag
Op zaterdag 16 maart werd in de Brabanthallen te 's-Hertogenbosch de eerste Nederlandse Dialectendag gehouden, een initiatief van de Stichting Nederlandse Dialecten (SND) in samenwerking met de stichting Publieksvoorlichting over Wetenschap en Techniek (PWT). Het doel van de jonge stichting is de bevordering van de aandacht voor het dialect in Nederland en
| |
| |
Vlaanderen. Dit doel kan bereikt worden door het organiseren van bijeenkomsten waarop geïnteresseerden in dialect in de ruimste zin van het woord elkaar kunnen ontmoeten en van elkaar kunnen leren. Het feit dat naar schatting 700 mensen deze eerste Dialectendag hebben bezocht, bewijst dater grote belangstelling is, en dat zo'n dag in een behoefte voorziet.
Het programma omvatte voorlichting door middel van lezingen en door middel van workshops, of beter, demonstraties en uiteenzettingen. De dialectologische centra en verenigingen waren tevens aanwezig met boekenstands. Van tevoren was er royale aandacht van de pers en de radio - vooral de regionale omroepen - geweest. Ook op de dag zelf waren vertegenwoordigers van de geschreven en gesproken media in groten getale aanwezig.
Er waren workshops ingericht over de volgende thema's: Veldnamen, School en dialect, Dialect en cultuur, Dialect en Computer, Etymologie 1: waar komen onze woorden vandaan, Etymologie 2: waar komen onze namen vandaan? en het maken van een (lokaal) dialectwoordenboek. Een computerbedrijf gaf permanent demonstraties over de mogelijkheden van de computer in het dialectonderzoek.
Terwijl de ‘workshops’ draaiden traden in een andere lokaliteit dialectzangers op, in groepsverband of als solist.
Op de dag zelf ontvingen de deelnemers het boek dat bij de Dialectendag hoorde: Het Dialectenboek: Kroesels op de Bozzem, onder redactie van Herman Crompvoets en Ad Dams. De eerste uitgave van de Stichting Nederlandse Dialecten.
In dit boek zijn de lezingen afgedrukt, het bevat de regionale toptiens van dialectwoorden en begrippen en een wegwijzer naar de belangrijkste literatuur, landelijk en regionaal, alsmede een overzicht van nuttige adressen van instituten, verenigingen of andere instanties die zich op een of andere manier met dialecten bezig houden.
Lezingen werden achtereenvolgens gehouden door: A.M. Hagen, Waar is de regenboog gebleven?, J.B. Berns, De kaart van de Nederlandse Dialecten, J. Taeldeman, Dialect in Vlaanderen en Jan Mulder, Het Noorderpleins. De regionale toptiens zijn het antwoord op de vraag: wat zijn de tien meest eigene, meest vertrouwde of meest typische woorden in uw dialect?. In Groningen, Drenthe, Overijssel, Gelderland, Brabant, Limburg, Het Westen (Noord- en Zuid-Holland, Utrecht en Zeeland) en in Oost- en West- en Zeeuws-Vlaanderen werd deze vraag met de hulp van de regionale omroepen en de regionale pers aan de dialectminnaars voorgelegd. Het resultaat, dat vooral kwantitatief heel verschillend is, vormt een lijst van op het eerste oog zeer uiteenlopende woorden, waarin bij nadere beschouwing, zeker als men een bepaalde semantische ordening aanbrengt, meer verband aan te wijzen is.
De wegwijzer dwingt de stichting op gezette tijden in de openbaarheid te treden, want een dergelijk overzicht heeft alleen nut als het geregeld wordt bijgesteld. Bij verschijnen van het boek waren de gegevens voor Zeeland al achterhaald. Het secretariaat van de Zeeuwsche Vereeniging voor Dialectonderzoek is: R. Willemsen, Boterzandestraat 15,4521 AS Biervliet (01152-1521) en naast de Vereeniging bestaat sinds kort de Stichting De Zeeuwse Taele, secretariaat mw. Drs. M.E. Jongejan, Zeeuwse Bibliotheek, Postbus 8004,4330 EA Middelburg. Ook moet voor het telefoonnummer van het P.J. Meertens-Instituut een zes geplaatst worden, het luidt nu: 020-6234698.
De eerste Dialectendag was een groot succes. Op onderdelen kan men kritiek hebben. Organisatoren en vooral de deelnemers waren van mening dat dit vaker moet gebeuren.
Het Dialectenboek. Kroesels op de Bozzem is te koop in de boekhandel. Het kan ook besteld worden bij de Stichting Nederlandse Dialecten Loon 7,5581 VH Waalre. De prijs bedraagt f 25,00 (Bfr. 500).
J.B. Berns
| |
| |
| |
Rob Siekmann, Het Voetbalwoordenboek. Hazerswoude, Mondria, 1990. [ISBN 90 6555 418 1].
In 1978 verraste Rob Siekmann voetbal minnend en woordenboek minnend Nederland met zijn Prisma Voetbalwoordenboek (Prismaboeken, nr. 1834). Het was het meest uitgebreide en complete voetbalwoordenboek van dat ogenblik. In zijn voorwoord noemt Jan Mulder een van de belangrijkste doelstellingen van dit woordenboek dat de lezer bij raadpleging zich de zaken weer levendig gaat voorstellen zo dat hij ‘na het in zich opnemen van “vliegende kiep” (...) de partijtjes op het schoolplein aan zijn samengeknepen ogen voorbij laat trekken’. In het nieuwe boekje inventariseert Siekmann de jongste woordenschat. Hij doet dat helder en overzichttelijk. Was voor Jan Mulder indertijd het woord dropkick favoriet, voor mij is dat hattrick. Siekmann besteedt er bijna een hele pagina (38-39) aan en kan dan nog moeilijk tot een sluitende betekenisomschrijving komen, in 1978 bestond het woord kennelijk nog niet. Aangezien de voetbaltaal niet alleen als vaktaal interessant is, maar in zijn gesproken vorm regionale variatie kent, is onderhavig woordenboekje ook voor het dialectonderzoek nuttig. Wat met enig recht ook regionaal genoemd kan worden, krijgt van Siekmann het label ‘populair’, zoals pingel, ‘strafschop’. Een andere interessante kwestie is de waardering van de term ausputzer. Siekmann zegt: ‘Een goed Nederlands woord is “opruimer” (Engels sweeper)’, hij bedoelt waarschijnlijk te zeggen: ‘zou zijn’, want opruimer is een papieren woord gebleven, gewoon is vrije verdediger. Maar interessant is het feit dat ausputzer een van de zeer zeldzame jonge Duitse leenwoorden is, samen met spielmacher. In dit verband zij met nadruk verwezen naar René Appel, Voetbal Taal, 's-Gravenhage, SDU,
1990. [ISBN 90 12 06735 9], dat een even heldere als originele analyse geeft van de voetbaltaal.
J.B. Berns
|
|