Taal en Tongval. Jaargang 41
(1989)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De invloed van P. Willems op de Nederlandse dialectologie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ingewonnen materiaal door een persoonlijk bezoek aan de voornaamste plaatsen, met eigen oor te controleeren, aan te vullen en te verbeteren’ (Van Ginneken 1943, 19). Het slot van deze mededeling is ongetwijfeld een reactie op de verschillen-de malen door Grootaers geuite critiek, dat het materiaal van Willems zonder contrôle ter plaatse niet te gebruiken was (zie bv. HCTD VII 1933, 271), iets waarop wij verderop nog terugkomen. Overigens heb ik de indruk dat Van Ginneken bij dat ‘persoonlijk bezoek’, waarbij hij dan een aantal van zijn studenten meenam, meer op uitbreiding dan op contrôle uit was. Dat hij dat materiaal ‘later’ met dat van Kern en Te Winkel vergeleek, is ook enigszins vreemd uitgedrukt. Hij heeft voor zijn kaarten steeds het materiaal van Kern en Te Winkel en Willems als gelijkwaardig gebruikt. Ook moet men dat ‘met eigen oor’ cum grano salis nemen. In feite deden de studenten de opnamen. Verder moet ik opmerken dat de door Van Ginneken genoemde jaartallen ‘ongeveer van 1915-'30’ wel enige precisering behoeven. Op mijn verzoek immers deelde prof. M. Hoebeke, de vaste secretaris van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, mij mede dat Van Ginneken op 3 mei 1911 inzage van het materiaal heeft gevraagd en reeds op 28 juni 1911 goede ontvangst bevestigde. Prof. Hoebeke tekende daarbij aan dat tevoren nog niemand het materiaal in bruikleen had gevraagd of gekregen. Van Ginneken heeft over dit materiaal tot eind 1933 - begin 1934 mogen beschikken. Op 1 januari 1934 nl. deelt hij mee, het materiaal te hebben teruggezonden, maar tegelijk vraagt hij weer, hem de ‘Vergelijkende Tafereelen over 2 of 3 maanden terug te zenden’. Aan dat verzoek is in 1935 weer gevolg gegeven met uitzondering van de tafels IV en V, waarvan Goemans toen zei dat hij deze zelf aan het bewerken was. Tenslotte heeft Prof. Grootaers de ‘Vergelijkende Tafereelen’ op 29.9.47 ‘vanwege Pater van Ginneken’ (gestorven in 1945) aan de Academie teruggegeven - dit alles volgens vriendelijke mededeling van prof. Hoebeke. Waar Van Ginneken letterlijk schrijft, dat bijna al de door hem gepubliceerde taalkaarten op het materiaal Willems berusten, is dat wel een sterke loftrompet voor dat materiaal. Het zijn er immers tientallen en tientallen, grotendeels verschenen in Onze Taaltuin, anderdeels in zijn boeken inz. Van Ginneken 1935 en Van Ginneken 1938. Als men daarbij bedenkt dat de eerste van deze kaarten al in 1932 verscheen (eerste aflevering van Onze Taaltuin) en de TNZN pas in 1939 begon te verschijnen, dan beseft men hoe in deze tussenliggende jaren, waarin werkelijk een indrukwekkende ontplooiing van de Nederlandse taalgeografie te bespeuren valt, het materiaal van Willems met name via Van Ginneken uiterst waardevolle bijdragen leverde. Zeker hadden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Te Winkel en Kloeke belangrijk werk verricht, maar Van Ginneken gaf niet minder indrukwekkende taalgeografische overzichten, zoals over de umlaut op lange vocalen, de o-umlaut, de palatalisering van consonantverbindingen en de verdere gevolgen daarvan, de ontronding, de t-deletie in auslaut, de e-apocope, de h-procope, de sp-metathesis. En ook voor de geografische omvang van kleinschaliger ontwikkelingen als de afval van de r in auslaut, de ontwikkeling van de begin-r > dr, de ontwikkeling van kn- in anlaut, haalde Van Ginneken uit het materiaal van Willems voor het eerst de gegevens. Apart wil ik nog vermelden dat Willems' tabellen hem ook het materiaal voor zijn briljante studie over de Waals-Picardische klankparallellen (zie Van Ginneken 1934), een grootse interlinguale aanpak, verschafte. Het waren overigens niet alleen taalhistorische (en taalpraehistorische) interessen waarvoor het materiaal Van Ginneken moest helpen. Ik bedoel daarmee niet zozeer dat Van Ginneken het materiaal ook voor fonologische beschouwingen aanwendde zoals voor de kaart van het al dan niet aanwezig zijn van een h-foneem, maar denk daarbij aan twee dingen. De taalkaart asch in Onze Taaltuin I moest vanuit de dialecten een argument leveren tegen de spellingvereenvoudiging. Maar vooral in Van Ginneken 1938 blz. 334 vlg. publiceerde de auteur niet minder dan veertig taalkaarten van het Zuidnederlandse taalgebied, kennelijk alle veertig gebaseerd op Willems' materiaal - overigens zonder dat dit ergens vermeld wordt - om tegen o.a. C.C. de Bruin en Van Mierlo in te betogen dat het zgn. Limburgse Leven van Jesus werkelijk in Limburg geschreven is en niet alleen een Limburgs vernisje toont. Wel kon de methodologisch zwakke aanpak niet overtuigen. Nog onlangs sprak ik hierover met De Bruin, die op grond van de overeenstemming met de woordenschat van Maerlant Van Ginnekens opvatting volstrekt afwijst. Het is hier de plaats om het gebruik te vermelden dat Th. Frings ervan maakte voor Frings-Van Ginneken 1919. Wij zullen nog zien, hoe geringe dunk Grootaers van Willems' materiaal had, maar van het werk van Frings moest hij erkennen (zie Grootaers-Kloeke 42): ‘Niettegenstaande de minder goede hoedanigheid van zijn bouwstoffen, heeft hij, door zijn buitengewoon talent voor de interpretatie van linguistische feiten een aantal Oostnederfrankische problemen hun oplossing nadergebracht’. Frings heeft overigens niet het eigenlijke materiaal gebruikt, maar alleen enkele (volgens zijn zeggen: sichere) kaarten die Van Ginneken (naar deze mij mededeelde door theologie studerende aspirant-Jezuieten) heeft laten vervaardigen; zie Frings-Van Ginneken blz. 97. Frings was buitengewoon blij met dit materiaal, omdat het voor Nederlands Limburg hem de verbinding gaf van het Marburger over Duitsland verzamelde materiaal en zijn eigen opnamen voor België. ‘Sie | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
überbrückten die Lücke’, schrijft hij van Willems' gegevens en even verder: ‘so hat van Ginneken an der Lösung des limburgischen Problems seinen vollen Anteil.’ (Frings-Van Ginneken 97). Wat de leerlingen van Van Ginneken betreft, moet slechts terloops gewezen worden op Mevr. G.C. van Kersbergen, die voor haar proefschrift Het Luiksche diatesseron (1936) reeds dezelfde kaartjes gebruikte als die zich bevinden in Van Ginneken 1938. Meer functie dan daar hebben deze kaartjes overigens niet. Vervolgens moge J.G.H. Tans vermeld worden. Hoewel ik de indruk heb dat hij in zijn dissertatie (Tans 1938) voor zijn kaartjes geheel op eigen materiaal steunt, schrijft hij toch in zijn Voorwoord (blz. IX) dat ‘tevens een dankbaar gebruik werd gemaakt van de resultaten der reeds gehouden enquêtes door de vroegere onderzoekers Kern, Willems, Te Winkel, Schrijnen-van Ginneken-Verbeeten.’ Een andere leerling van Van Ginneken, L. Geenen, publiceerde in OT VI een drietal klankkaarten: kaas, steen, en pijp, waarvoor zonder dat dat overigens vermeld wordt ook het materiaal Willems gebruikt is. Weer een ander van zijn leerlingen, P. Peters, heeft zich in OT jrg. V, VI, VII, VIII met een aantal morfologische verschijnselen vooral in de sfeer van de pronomina en de attributieve woorden bezig gehouden. Zijn kaarten, die ook weer het hele Nederlandse taalgebied bestrijken, waren zonder Willems' materiaal onmogelijk geweest. Maar hoewel hij allerlei auteurs van door hem gebruikte publicaties plichtsgetrouw vermeldt schrijft hij nergens dat hij het materiaal van Willems gebruikt. Maar zijn gedetailleerde plaatsaanduiding van Asper, Cruyshoutem, Stekene, St. Nicolaas, St. Gillis Waas, Goyck (Peters spelt Coyck), Hei-Kruis, Duysel, Vlierden, Waalre, Ronsse, Overpelt, Budel, Oostham, Anseghem, Nukerke enz. enz., alle plaatsen van Willems' enquête en waarover geen monografieën verschenen, verraadt onmiskenbaar Willems als materiaalleverancier. Zelfs in het laatst van zijn hand verschenen artikel lezen we terloops (OT VIII 42-43) dat hij Kern, Te Winkel en Van Ginneken-Schrijnen-Verbeeten gebruikt heeft maar ook hier, hoewel hij op blz. 43 de plaatsen Knesselaere en Wontergem bv. met name noemt, kan er weer blijkbaar geen verwijzing naar Willems af. Alleen in zijn voorlaatste artikel verraadt hij op één plaats de herkomst van zijn materiaal. Waar hij nl. OT VII 242 het betrekkelijk voornaamwoord behandelt, schrijft hij argeloos: ‘“Een kind, die gaat komen” komt volgens Willems voor, behalve in West-Vlaanderen, ook in eenige plaatsen aan de Westgrens van Oost-Vlaanderen: Maldegem, Assenede en Westdorp in Zeeuwsch-Vlaanderen (in de laatste twee naast: dat gaat komen). Verder in Zomergem, Nevele, Woutergem, Nazareth, Asper, Oudenaarde, Edingen’. Wat ik zelf aan Willems te danken heb, zal verderop nog blijken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In sterk constrast met de waardering die dus in Noord-Nederland (en in Duitsland) voor het werk van Willems werd opgebracht, staat de afwijzende houding van Grootaers. Deze heeft met name naar aanleiding van de publicaties van Van Ginneken en diens leerlingen zeer harde critiek op het materiaal van Willems uitgeoefend. In HCTD VIII 272 suggereert hij dat wie met dat materiaal werkt moet ‘vreezen in het dilettantisch drijfzand te verzinken’. En een bladzijde eerder schreef hij: ‘Het reusachtige materiaal door den ijverigen P. Willems op het einde van de 19e eeuw ingezameld, berust in het archief van de Kon. Vl. Academie: wie het ooit heeft doorbladerd (sic! A.W.) weet dat het voor wetenschappelijke doeleinden volslagen onbruikbaar is zonder nauwkeurige contrôle ter plaatse zelf’. Wel kon hij de waarde moeilijk geheel ontkennen. In Grootaers-Kloeke 1926 blz. 35 schrijft hij ervan: ‘de gegevens over de klanken zijn natuurlijk (sic!) onbetrouwbaar; niettegenstaande deze leemte, onvermijdelijk in deze tijd, waarin Willems leefde, is er heel wat uit zijn werk te halen, op voorwaarde dat er met de nodige omzichtigheid worde gehandeld en er contrôlemiddelen bestaan’. Het is enigszins vreemd dat Grootaers pas betrekkelijk laat bemerkt heeft dat Van Ginneken voor zijn kaartjes Willems' materiaal gebruikt heeft. In HCTD VII 1933 217-218 had hij naar aanleiding van een aantal door Van Ginneken in OTI gepubliceerde kaartjes geschreven: ‘Jammer genoeg wordt niet vermeld naar welk materiaal de kaarten zijn geteekend, zoodat een beoordeeling van hun wetenschappelijke betrouwbaarheid onmogelijk is’. Pas mijn artikel over poosje in OT II 216-222 schijnt hem wakker geschud te hebben. In HCTD VII 1934 271 citeert hij mijn mededeling dat ik gegevens had geput ‘uit de dialectmaterialen van het onderzoek van Willems en te Winkel mij als assistent van prof. van Ginneken ter beschikking gesteld’. En in een noot vraagt Grootaers zich dan af: ‘Moeten we uit het bovenstaande afleiden dat de talrijke taalkaartjes die J. van Ginneken in Onze Taaltuin publiceert ook op Willems + de idiotica berusten, voor hetgeen Zuid-Nederland betreft?’ Zie ook zijn noot in LB jrg. 26 (1934), 140. Zoals ik zei, het treft ons, dat Grootaers niet vroeger op de gedachte gekomen is dat het materiaal van Van Ginneken uit Willems' nalatenschap kwam. Hij moet zelf dat materiaal dan toch weinig meer dan doorgebladerd hebben - om zijn eigen uitdrukking te herhalen -; anders hadden toch de peilpunten van Van Ginneken alleen al hem wel op het spoor gebracht. Wel deelde prof. Hoebeke mij mede dat Grootaers wel enige tijd althans een deel van het materiaal in bruikleen heeft gehad, maar dat is pas veel later het geval geweest. Er is alleen een aanwijzing voor 1936 en volgende jaren. In dit verband moeten wij ook het feit zien dat Grootaers het meestal alleen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij een algemene opmerking laat. Zo bv., dat ‘het materiaal van P. Willems... met het oog op de interpretatie van phonetische quaesties als de ontronding zeer critisch moet gebruikt worden’ - wat hij bv. schrijft in HCTD XV (1941) 402 in een bespreking van een artikel van P.J. Meertens (over rug), die zijn kaart met Van Ginnekens put-kaart vergeleek. Slechts een enkele keer heeft hij de tekortkomingen van het materiaal Willems, zoals hij die concludeerde uit Van Ginnekens kaarten concreet aangewezen. In HCTD VIII (1934), 271-272 schreef hij, doelend op Van Ginnekens artikel in OT II 348-350 over de namen van de zweep, dat ‘de naam van de zweep en die van den slag (dun uiteinde) door elkaar worden gehaald, terwijl onze huidige dialecten die zeer scherp onderscheiden’. Zeker heeft Grootaers daarin gelijk maar kletsjûere en verwante vormen komen bij Van Ginneken slechts op drie plaatsen voor (op de kaart zelf slechts in twee). Deze inadaequaatheid is wel niet ernstiger dan in andere schriftelijke enquêtes. In een paar andere gevallen constateert Grootaers echter een belangrijke afwijking tussen Van Ginnekens o.a. op Willems gebaseerde kaart en andere gegevens: in HCTD X (1936), 188 bespreekt Grootaers Van Ginneken 1935, waarin zich op blz. 34 een kaart bevindt over de omkering van sp in ps. Deze kaart vertoont een gearceerd gebied met rupsme, rips, weps, geps, beripse, het overige (witte) gebied heeft - schrijft Van Ginneken - ‘rusp en risp, wesp, gesp en berispen’. Het kaartje is volgens Grootaers ‘heelemaal fout’. Terwijl Limburg bij Van Ginneken uitsluitend sp heeft, noemt Grootaers negen Limburgse plaatsen met in het woord rups: ps (of psj) en voor oprispen liggen de zaken ongeveer eender. Het zou echter onjuist zijn, de fouten alle op rekening van Willems te zetten. In Bilsen in Limburg bv. geeft Willems voor wesp wel degelijk een vorm met ps. En terwijl Van Ginnekens kaart voor een vrijwel samenhangend gebied in Gelderland tussen wesp en gesp geen onderscheid maakt, hebben bij Willems Voorthuizen, Twelloo, Wilp, Ede, Wageningen, Druten, Weurt, Zevenaar en Millingen alle gespel, maar bij wesp vormen met ps (weps, wips, wepse). Zo is ook Van Ginneken 1935 op kaart 7 (rups) wat Limburg betreft er voor rups volkomen naast maar Willems' materiaal geeft voor dit woord in Hamont, Landen, Hasselt, Diepenbeek, Borgloon en Tongeren ps-vormen en dat is dus geheel in overeenstemming met wat Grootaers opgeeft. Wel kent Willems inderdaad voor berispen sp in Hamont, Landen, Hasselt en Borgloon, terwijl Grootaers voor die plaatsen oprispen met ps geeft, maar hier zit de tegenstelling in het feit dat berispen waarschijnlijk geen echt dialectwoord was. Grootaers HCTD XIII (1939) 399 merkt zelf ook op dat Van Ginnekens kaartjes over de -sp/-ps-wisseling (die overigens in OT VII 112-113 afwijken van diens voorstelling in Van Ginneken 1935) in zoverre | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onjuist zijn dat hij voor Belgisch-Limburg hesp en berispen geeft terwijl men in feite alleen schouder en bekijven zegt. Trouwens voor Diepenbeek en Tongeren werd Willems' vraag niet beantwoord. Bijzonder ernstig klinkt bij Grootaers in HCTD X (1936), 188 het volgende: ‘Van de Leuvensche vormen die bij L. Goemans (Leuv. Bijdr., II) zoo nauwkeurig worden beschreven, worden er (bij Van Ginneken) honderden gansch foutief opgegeven, b.v. blz. 19: tsjettel “ketel”, tsjies “kaas”, tsjês “kaars”, tsjerrek “kerk”, enz.; blz. 81: zwoizjen “zwijgen”, voisj “vijg”, stroitsje “strijken”, bloitsj “bleek”’. Het gaat hier kennelijk om gevallen dat k en g vergaand geassibileerd zijn. Helaas kon ik niet nagaan op wiens rekening die fouten gesteld moeten worden, want de beide Leuvense antwoorden op Willems' vragenlijst schijnen - zo blijkt uit de microfiches - zoek. Een andere maal dat Grootaers de fouten met de vinger aanwees, betrof het Van Ginnekens kaart: h is phoneem, gepubliceerd in OT I 379-382 (zie Grootaers 1942, 218). Grootaers zegt dat Van Ginnekens kaart op het materiaal van Willems steunt en voor Ninove, Etterbeek, Lubbeek, Duffel en Hasselt fout is. Op te merken valt evenwel ten eerste dat het zich op de NCDN bevindend en op Willems gebaseerd kaartje van houden voor Hasselt wel een h kent anders dus dan op de kaart in OT 1381 en verder dat Lubbeek en Duffel vlak bij de isoglosse liggen, wat het niet onmogelijk doet voorkomen dat de inzender van Willems voor 1885 gelijk had. Bovendien is het geloof in de absolute eenvormigheid van een dialect een overwonnen standpunt, temeer nog juist in een grensgebied. Keer op keer wees Grootaers ook fouten in het werk van Van Ginnekens leerlingen aan. Bij Peters merkt hij op in HCTD XII (1938) p. 173 dat deze ten onrechte van een Leuvens doene spreekt. Hij acht het overigens heel goed mogelijk dat de uitspraak [dɔənə] in transcriptie bij Willems door Peters onjuist geïnterpreteerd is. In HCTD XIV (1940) 177-178 merkt hij op dat Peters in een ander artikel in OT VIII 41-53 een zuidbrabants wa=‘wie’ geeft, wat volgens hem ondenkbaar is. In HCTD XII 1938, 179 critiseert hij ook bij Geenen Leuvens zwoidzje = zwijgen, een vorm die, als zwoizjen, hiervoor reeds ter sprake kwam. Ten dele zal het ongunstig oordeel van Grootaers over Willems zijn verklaring vinden in zekere eigenaardigheden in de publicaties van J. van Ginneken zelf. Deze toch had de gewoonte steeds gesloten kaarten te tekenen waarbij hij soms zeer onzorgvuldig te werk ging. In Van Ginneken 1938 toch publiceerde hij op blz. 338 een kaart waarop twee woorden voorkomen: schenden en schendeleeren, de eerste vorm zo goed als overheersend, de tweede in een grillig gevormd gebied. Nu mag vanwege het lexicologisch karakter van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kaart niemand Van Ginneken euvel duiden dat hij heterofone vormen als shaene, schinde, shenge onder één noemer verenigde. Maar toch is hij voor de vorm schendeleeren wel wat ver gegaan. Als men nl. het zich op de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde bevindende op grond van de Tafereelen van Willems getekende materiaalkaartje bestudeert, vindt men daar als niet als heterofone varianten van schenden te beschouwen vormen: shangelere te Beek, schangelijre te Sittard, schendelieëre te Tongeren, shengeleere te Posterholt en shinlezeeren te Genk (overigens geeft Goossens 1966-1967 de vorm als sjanzelere). Ondanks het andere suffix wordt de laatste opgave door Van Ginneken toch bij de vier andere gerekend. Maar bovendien zijn de a's in de eerste twee vormen ook wel niet als heterofoon van de e's en i in de overige drie te beschouwen. Wat echter taalgeografisch zeer hinderlijk moet heten, is het feit dat Van Ginneken de vijf toch nog al uiteenliggende punten in een gesloten gebied tekent dat ook Maastricht en Oirsbeek omvat, hoewel die op het materiaalkaartje respectievelijk shenne en schenje vertonen. Zo moet men de ‘interpretatie’ van Van Ginneken niet Willems in de schoenen schuiven. Ik kan dan ook voor 100% instemmen met het oordeel van Goossens 19772 blz. 129: ‘De schuld van de fouten in de cartografische voorstelling schijnt mij nochtans eerder bij Van Ginneken dan in het materiaal van Willems te zoeken.’ Maar bovendien: ik zie geen enkele reden om te veronderstellen dat het materiaal Willems van zoveel minder kwaliteit zou zijn dan andere volgens de indirecte methode verzamelde gegevens. Veel bezadigder was dan ook het oordeel van Kloeke: ‘Voor “fijnere” dingen laat de schriftelijke enquête in den steek. Maar er zijn nog genoeg “grove” verschijnselen, omtrent welker verspreiding wij niets vasts weten, terwijl toch een globale afbakening voor de taalkundigen van groote waarde zou zijn’ (Grootaers-Kloeke blz. 26). Geen wonder dan ook dat Kloeke zich over Frings-Van Ginneken bijzonder lovend uitliet. Zie zijn artikel Opmerkingen over dialectgeografie in Kloeke 1952, 29 vlg. Grootaers verwijst in een van zijn critische besprekingen naar een andere critiek van L. Goemans, die Willems eveneens van vergissingen beschuldigt. Inderdaad zegt Goemans dat in de beide antwoordcahiers voor het Leuvens fouten voorkomen, maar hij wraakt ook de opgaven voor het Leuvens van Frings-Vandenheuvel en zelfs die van Vangassen in de RND en dan vraagt men zich af welke enquête dan foutloos is, maar bovendien of, wat ik hiervoor al over Grootaers opmerkte, ook Goemans er niet vanuit gaat dat in een stadsdialect als het Leuvens slechts één vorm de ‘juiste’ is, iets wat toch al ongeveer een eeuw geleden bestreden is. Dat de verhoudingen tussen Van Ginneken en Grootaers sinds 1934 slecht | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waren, is bekend. De overigens van een onjuist taalpragmatisch inzicht getuigende, volslagen negatieve bespreking die Van Ginneken in dat jaar aan het werk Enkele bloemnamen in de Zuidnederlandsche dialecten van Grootaers' leerling J.L. Pauwels had gewijd, was ook tegen het door Grootaers verzamelde materiaal gericht en dat was Grootaers zich goed bewust; zie Grootaers 1934, 134-141. Diens bezwaren tegen Willems waren echter al van oudere datum. Dat de Zuidnederlandse dialectologen pas later Willems' materiaal zijn gaan gebruiken, is stellig mede veroorzaakt door de harde critiek van Grootaers (en eigenlijk ook: van Goemans), maar moet natuurlijk ook gezien worden in het licht van het feit dat Van Ginneken zo lange tijd, zoals wij zagen, het materiaal in huis heeft gehad. Echter vooral sinds het materiaal op microfiche is gebracht, hebben onze Zuidnederlandse vrienden zich niet onbetuigd gelaten. Het WVD benut het materiaal evenzeer als het WBD en WLD. Verder schreef prof. Goossens mij op 28 november 1987, dat hij voor een viertal artikelen dit materiaal had gebruikt, nl. voor Goossens 1966, Goossens 1977a, Goossens 1985 en Goossens 1984, zij het dat hij in dit laatste artikel, over de meervoudsvorming van de substantieven in de Nederlandse dialecten, slechts voor één woord het Frans-Vlaamse materiaal van Willems gebruikt: bladeren / bladen. Later was hij bij schrijven van 1 december 1987 nog zo vriendelijk mij mede te delen dat hij in de jaren 1966-67 in het Genkse heemkundige tijdschrift Heidebloemke een vijftal populaire artikeltjes over het Genkse cahier in het materiaal Willems had gepubliceerd. Ik kom daar nog op terug. Taeldeman heeft wel eens in het algemeen bij het materiaal Willems een critische noot geplaatst: ‘Das Material ist m.E. nicht sehr zuverlässig, vor allem weil die meisten Informanten Priester oder Volksschullehrer (= die soziale Oberschicht, vor allem auf dem Lande) waren’ (Taeldeman 1980a, 182). Maar dat heeft hem niet weerhouden, van het werk gebruik te maken. Desgevraagd deelde hij mij mede dat hij het materiaal heeft gebruikt voor een studie over de meervoudsvorming in de Vlaamse en de Brabantse dialecten; zie Taeldeman 1980. Vanacker 1986 heeft zeer concreet op de mogelijkheden voor syntactisch onderzoek in het materiaal Willems gewezen. Wel zet hij de grote onzekerheden in de interpretatie keihard uiteen. Bij een opgave als a komt e goensdag voor Denderleeuw of Ninove of Lubbeek weet men niet of de informanten in komt een eind-d opgemerkt hebben. En dat is van groot belang voor de beslissing of het derde woord het voorzetsel en of het lidwoord de(n) is. Maar - zegt Vanacker - ‘globaal biedt het materiaal Willems... mogelijkheden. De dialectoloog die syntactische feiten wil onderzoeken, vindt er beslist aanwij- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zingen over het al dan niet gebruiken van een constructie in een dialect of in een groep dialecten zo'n honderd jaar geleden. Met het materiaal Willems kan hij op die manier schakels vinden in de historische ontwikkeling van de syntaxis van een dialect’. Terugblikkend constateer ik dat het materiaal van Willems mij onophoudelijk gegevens heeft aangereikt voor de completering van de kaartbeelden waaraan ik werkte. Tussen de jaren 1960 en 1970 heb ik met het plan rondgelopen, met behulp van studentassistenten uit de Taferelen van Willems fonologische beschrijvingen samen te stellen op zijn minst voor de Brabantse dialecten, maar ik moest al spoedig dit plan opgeven, omdat die Taferelen toen onvindbaar bleken en toen ze eenmaal terecht waren was ik te zeer door andere bezigheden in beslag genomen. Nu constateer ik met vreugde dat vooral in Zuid-Nederland de belangstelling voor dit materiaal weer toeneemt. Zo schreef prof. J. Taeldeman mij op 8 december 1987 dat op dat ogenblik aan de Rijksuniversiteit te Gent twee eindverhandelingen in de maak waren waarin het materiaal Willems van hun woonplaatsen (Maldegem en Vlierzele) vergeleken wordt met het huidig dialect. Het volslagen negatief oordeel van Grootaers heeft zeer terecht geen stand gehouden tegenover het inzicht dat men Willems voor zijn verzameling niet dankbaar genoeg kan zijn. Ook Grootaers' favoriete leerling, J.L. Pauwels, dacht er zo over. Deze schreef mij nog op 21 december 1987, dat hij weliswaar ‘zo goed als nooit’ voor zijn publicaties van dit materiaal had gebruik gemaakt, maar dat hij toch ‘vrij goed wist wat erin zat en betreurde dat er niet meer gebruik van werd gemaakt’. Ik moge hier de wens uitspreken dat veel heemkundige kringen er een eer in zullen stellen de honderd jaar oude fixering van hun moedertaal minstens in facsimile blijvend het licht te laten zien zoals onlangs gebeurde met de voor Beek in Zuid-Limburg door J.L.H. Roebroek ingevulde toevoeging bij het antwoordcahier, uitgegeven als ‘3e deel van serie “Wat Baek ós bud”’, voorzien van inleidingen door F. Ramaekers en P. Goossens. Zoiets brengt altijd weer verrassingenGa naar voetnoot1. Afsluitend kunnen wij dan opmerken dat de betekenis van het materiaal van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Willems zowel voor Noord- als Zuidnederlandse dialectonderzoekers zeer groot geweest is. Al de dialectologen uit de school van Van Ginneken zijn gevormd met kaarten die voor het zuidelijk taalgebied voornamelijk op Willems steunden. Het heeft een zeer belangrijke rol gespeeld bij de voorbereiding van de enquête voor mijn prijsvraagantwoord waaruit mijn dissertatie te voorschijn is gekomen doordat het voor de provincie Noord-Brabant over veel meer woorden en voor aanzienlijk meer plaatsen inlichtingen verstrekte dan de enquêtes van Kern en van Te Winkel. Ook later, toen ik hoogleraar geworden was en in Nijmegen over de kaarten beschikte die Van Ginneken op grond van het materiaal Willems had laten tekenen, heb ik die onophoudelijk gebruikt en er mijn leerlingen op opmerkzaam gemaakt. Veel kaarten en dialectologische artikelen steunen mede op dit materiaal. Hetzelfde geldt van de grote dialectologische woordenboeken: WBD, WLD en WVD. Hoewel Grootaers voor zijn studie over de h (vgl. Grootaers 1942) Willems zeker niet gebruikt heeft, heeft Van Ginneken voor zijn interlinguaal onderzoek alleen overtuigende voorbeelden kunnen vinden doordat hij voor de zuidelijke Nederlandse dialecten over dit materiaal kon beschikken (zie Van Ginneken 1934). En toen in 1979 de enquête van Kern de aanleiding bood om eens na te gaan wat er in honderd jaar tijds veranderde (vgl. Gerritsen 1979), werden de mogelijkheden door een vergelijking met Willems evenzeer benut. Om de verandering na een eeuw te constateren is nl. door Ryckeboer 1979, Goeman 1979 en Brok 1979 niet alleen het materiaal van Kern (1879) maar ook dat van Willems (1885) gebruikt. Vanacker 1986 heeft hiervoor nog eens uitdrukkelijk ook op syntactische problemen gewezen en Goossens 1966-1967 wees op verschillende veranderingen zowel van fonologische als onomasiologisch-semantische en morfologische aard die zich tussen de invulling van de vragenlijst voor Genk in 1885 en 80 jaar later voltrokken hadden. Het achtervoegsel -os bv. van nejos ‘naaister’ was in 1966 in Genk nog in drie woorden in gebruik, maar het materiaal Willems kent er zes voorbeelden van en wel nog in de oorspronkelijker vorm -ors (< érse). Ook werd Willems' materiaal gebruikt door Taeldeman 1980, die voor de meervoudsvorming van de substantieven het huidige materiaal vergeleek met dat van 1885 en bv. constateerde dat bij het woord zoon de verhouding tussen -s en - en zich alleen in de Denderstreek wat gewijzigd had. Vgl. ook Taeldeman 1980a, die eveneens ten aanzien van de meervoudsvorming op -s op grond van vergelijking van Willems' materiaal en dat van een eeuw later opmerkt dat er lexicologisch en taalgeographisch geen ‘ausgeprägte(n) Verschiebungen’ plaats hebben gevonden’. Slechts in de verte is voor neerlandici nog van belang dat men soms met behulp van het materiaal Willems voor de aangren- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zende Nederrijnse dialecten kaarten kan tekenen waarvoor in Duitsland geen materiaal ooit is bijeengebracht, zoals dat in Goossens 1985 geschied is. In de afgelopen jaren is het materiaal van Willems voor allerlei verschijnselen gebruikt waarvoor op dat ogenblik (en soms ook nu) geen ander materiaal van zulk een omvang en geografische dichtheid te verkrijgen was, bv. voor de vocalisering van de l voor velaar in kalf (Weijnen 1961), de metathesis in orgel (Weijnen 1961), het nog in 1885 voortleven van de benaming duits voor de eigen volkstaal in een gebied waar het nu volkomen uitgestorven is (Goossens 1966), het voorkomen van het suffix -elaar in ooftbomen (De Smet 1977, 214 vv) en zo ook in een vroeger stadium herhaaldelijk door Van Ginneken, zoals wij reeds zagen. En, om met een landgenoot van Willems te sluiten: Goossens 1977a dankte voor zijn indrukwekkende ontdekking van een tweede Nederlandse auslautsverscherping, die hem ook nog aanleiding gaf tot gedegen critiek op de dogmatische instelling van de TG, juist aan Willems hoogst belangrijk materiaal. Gaarne betuig ik nog mijn dank aan prof. dr. M. Hoebeke, prof. dr. J. Goossens, dr. J.B. Berns, prof. dr. J. Taeldeman, drs. Har Brok en drs. P. Goossens voor de aan mij verstrekte inlichtingen en verdere hulp.Ga naar voetnoot2 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|