Taal en Tongval. Jaargang 41
(1989)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pieter Willems en zijn dialectenquête
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
symposium en met een boek herdacht als het begin van de Nederlandse dialectologie op basis van vragenlijsten (Gerritsen 1979). Het elan van de jaren 1870 vindt in het daaropvolgende decennium hoofdzakelijk zijn voortzetting in studies over plaatselijke dialecten. Wel is er natuurlijk de uitbouw van de Sprachatlas-onderneming te Marburg, en ook bij ons komt er een nieuwe enquête tot stand, die van Pieter Willems. We zijn vandaag hier nog op tijd om een eeuwfeest te vieren, want hoewel Willems de eerste vragenlijsten van zijn project in 1885 verdeelde en het gros van de meer dan 300 lijsten in dat en het volgende jaar verzonden werd, kwamen er in 1888 nog vrij regelmatig antwoorden binnen. Ook in 1889 druppelde het nog; op 12 maart 1890 kwam de laatste inzending. De enquête van Willems verdient deze belangstelling omdat zij een aantal unieke trekken vertoont. Zij is ten eerste internationaal, wat in een periode waarin het nationalisme in de motivering van de studie der volkstaal hoogtij viert, sterk opvalt. Willems heeft, wanneer we er de ene Luxemburgse inzending bij tellen, materiaal in vijf verschillende landen verzameld: buiten Luxemburg in België (158 lijsten), Nederland (107), Duitsland (61) en Frankrijk (15). Hij gaat ten tweede van een taalgeografische probleemstelling uit: het gebied waaruit hij gegevens verzamelde, was voor hem het Frankische, en dit zette zich niet alleen tegen het aangrenzende Romaans, maar ook tegen het Saksisch en het Fries evenals tegen een niet nader verduidelijkt Hoogduits af. Ten derde overtreft zijn vragenboek in omvang alles wat er voor hem was opgesteld en ten vierde valt in dat vragenboek de grote aandacht voor morfologische verschijnselen op, waarvan de systematiek tot een inrichting van aanzienlijke stukken in de vorm van tabellen leidt. Op al deze aspecten kom ik achteraf nog terug. Pieter Gaspard Huibrecht Willems (Maastricht 6.1.1840 - Leuven 23.2. 1898) werd als Maastrichtenaar in Nederlands-Limburg geboren enkele maanden nadat deze provincie was ontstaan als gevolg van de definitieve grenstrekking tussen Nederland en België. Met deze grenstrekking ging een wet gepaard waardoor Nederlands-Limburgers wanneer zij dat verlangden de Belgische nationaliteit konden aannemen. Willems is op die manier zonder plichtplegingen Belg geworden. Hij studeerde te Leuven van 1857 tot 1861 klassieke filologie en sloot zijn studie met de doctorsgraad af. Hij verkreeg een reisbeurs van de Belgische regering en kon zo van 1862 tot 1864 in Parijs, Berlijn en Leiden studeren. Voor zijn vorming als filoloog is kennelijk zijn verblijf te Berlijn het belangrijkst geweest, hoewel we daarover nauwelijks iets afweten. Zijn biograaf (De Ceuleneer 1909, 222-223) schrijft in dit verband: ‘Maar welke leergangen heeft hij te Berlijn gevolgd? Welken invloed hebben ze op hem uitgeoefend? Nopens dit alles zijn geene inlichtin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen te vinden. Als leeraar en als schrijver heeft hij echter later getoond dat hij meer in Duitschen dan in Franschen zin werkte’. Het is duidelijk dat dit oordeel eigenlijk betrekking heeft op het werk van Willems als latinist, maar toch kan de Duitse invloed ook op zijn enquête niet geloochend worden: naast de schriftelijke opvraagmethode is er vooral het principe van de verbinding tussen dialectgrenzen en Germaanse stamgrenzen. Wat het eerste betreft kan op contact met Wenker gewezen worden (zie beneden); in verband met het tweede kan men zich afvragen of Willems in Berlijn ook geen contacten met germanisten heeft gehad. Meer nog dan de juist in de tijd van zijn verblijf in Berlijn gestorven Jacob Grimm († 20.9.1863) komt daarvoor Karl Müllenhoff in aanmerking, van wie de stelling stamt dat ‘die Siedlungsgrenzen der germanischen Stämme mit den Grenzen der modernen Mundarten zusammenfallen und mit deren Hilfe rekonstruiert werden können’ (Schirmunski 1962, 62). Willems keerde al in 1864 terug naar Leuven, waar hij met een leeropdracht voor Latijn werd belast. Het jaar daarop - hij was toen 25! - werd hij tot extraordinarius benoemd. Hij ontwikkelde zich tot een geleerde met internationale reputatie op het gebied van de Romeinse staatsinstellingen (bekendste werken: Droit public romain, 1872, herhaaldelijk herdrukt; Le sénat de la République romaine, 3 delen, 1878-1885); dat leverde hem o.a. een doctoraat honoris causa aan de universiteit van Heidelberg op. Sinds 1864 hield Willems zich naast zijn eigenlijke specialiteit ook met Nederlands en Oudgermaans bezig. Weliswaar werd pas in 1890 door een wet een officiële studie in de Germaanse filologie aan Belgische universiteiten mogelijk, maar al geruime tijd daarvoor bestonden er niet in het studieplan geïntegreerde colleges over Nederlandse literatuurgeschiedenis. Willems was bij zijn terugkeer lid van het studentengenootschap ‘Met Tijd en Vlijt’ geworden, waar men zich min of meer dillettantisch met filologische aspecten van de moedertaal bezighield. In 1866 - zo ging dat toen nog! - werd hij door de rector tot voorzitter van dat genootschap benoemd. In hetzelfde jaar nam hij het college ‘Geschiedenis van de Nederlandse Letterkunde’ over van Jan Baptist David; in 1870 werd P.P. Alberdingk Thijm daarvoor zijn opvolger. Veel later, na de wet van 1890, heeft hij in de pas opgerichte afdeling Germaanse Filologie gedurende heel korte tijd historische grammatica van het Nederlands gedoceerd. Veel belangrijker dan zijn Nederlands onderwijs is echter zijn aandeel in de organisatie van de wetenschappelijke beoefening der neerlandistiek in Vlaanderen geweest. Toen in 1870 de Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde werd opgericht, werd hij ondervoorzitter van dit geleerd genootschap; in 1884, na de dood van Heremans, werd hij voorzitter. Hij heeft op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bijeenkomsten van de Maatschappij talrijke voordrachten gehouden, o.a. over dialectologische problemen, en wel op basis van het materiaal van de enquête die wij hier herdenken. Op zijn initiatief heeft de Maatschappij prijsvragen voor verzamelingen van dialectwoorden uitgeschreven. Daaruit zijn de bekende idiotica van Tuerlinckx en Rutten ontstaan. Toen in 1886 de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde werd opgericht, behoorde Willems niet alleen tot de eerstbenoemde leden, hij werd bovendien de eerste voorzitter. Ook de jonge Academie hield zich met de organisatie van de dialectstudie bezig, maar het is zeer opvallend dat Willems aan deze activiteiten nauwelijks deel heeft genomen: zijn belangstelling in deze kring ging in de eerste plaats uit naar de studie van de Oudgermaanse dialecten. Op basis van zijn enquête van 1885 en de volgende jaren wilde Willems een groot werk met de titel Francia schrijven. Het zou een vergelijkende klank-, vorm- en woordleer van de Frankische dialecten worden; het Saksisch en het Fries zouden er geen deel van uitmaken. Dit verklaart gedeeltelijk het kaartbeeld met de verspreiding van de inzendingen bij het artikel van H. Brok in dit nummer. Volgens De Ceuleneer 1909, 286 waren het ‘niet minder dan 347 bundels, komende uit 337 verschillende steden en dorpen’; de microfiche-verzameling waar ik mee gewerkt heb, bevat echter slechts 342 verfilmingen voor 332 plaatsen. Zijn er intussen vijf boekjes verloren gegaan of heeft De Ceuleneer zich misteld? Wat er ook van zij, de oostgrens van het areaal met gegevens volgt vrij nauwkeurig de traditioneel aangenomen grens tussen het Frankisch en het Saksisch gebied, zowel op Nederlands als op Duits territorium: de IJssel, de Oude IJssel en de verlenging daarvan in zuidoostelijke richting tot aan de grens van het Middelduits. Wel valt op dat in Nederland de streek ten noorden van Rijn en Lek slechts dunnetjes bezet is en dat de Zeeuwse eilanden en Holland vrijwel leeg blijven. Het lijkt me nauwelijks aannemelijk dat Willems in deze noordwestelijke strook geen materiaal verzameld zou hebben op grond van de stelling dat hier Friezen en Saksen hebben gezeten, want dan zou dat ook voor de Vlaamse kuststrook moeten gelden. Ik geloof een betere uitleg te hebben, waar ik nog even mee wacht. Een moeilijkheid is er ook in het Duitse Rijnland. Hier heeft Willems zijn best gedaan om niet alleen de Nederrijn resp. het Nederfrankisch, maar ook om gedeeltelijk het Middelfrankische Ripuarisch in zijn onderzoek te betrekken, en wel ongeveer tot aan de noordrand van de Eifel. Een zestal Rijnlandse plaatsen die buiten de vierhoek van de invulkaart van Kloeke vallen, die als basis voor de kaart van Brok gediend heeft, ontbreken op de kaart van deze laatste. Vier ervan sluiten min of meer bij de rechterbenedenhoek van die kaart aan; de twee andere echter, de Duitse stad Trier Y'6,7 en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Luxemburgse dorp Waldbillig Y'4,8 liggen verder zuidelijk volkomen geïsoleerd en maken de indruk door een of ander toeval opgevraagd te zijn. Voor de opname van het grootste deel van het Ripuarisch heb ik geen plausibele uitleg. Zij spreekt de hypothese tegen dat het Willems om de voortzetting van de taal der Salische Franken te doen was. Dat hij materiaal uit Middelfrankische plaatsen nodig had om met behulp van het contrast de grens met het Nederfrankisch te trekken is op zichzelf plausibel, maar het wordt tegengesproken door het ontbreken van een parallelle behoefte bij de grenstrekking tussen Frankisch en Saksisch. De stelling dat het Ripuarisch een pas in de loop van de middeleeuwen verhoogduitst Nederfrankisch met talrijke relicten is, die Frings in de jaren twintig van onze eeuw zou ontwikkelen, kon Willems uiteraard nog niet kennen. Hij schijnt bijzonder veel belang aan gegevens uit het noordelijke Ripuarisch gehecht te hebben: het boekje voor Keulen en Düren is een unicum, dat hij zelf heeft samengesteld met excerpten uit publikaties die gevevens over de dialecten van die twee steden bevatten (Hönig 1877 en 1877a; Fischbach-van der Giese 1880). De vragenlijst van Willems is in het Nederlands gedrukt, maar hij kende blijkbaar de taaltoestanden in Frans-Vlaanderen en aan de Duitse Nederrijn voldoende om te weten dat de rol van het Nederlands als schrijftaal in die twee gebieden vrijwel uitgespeeld was. Vandaar dat hij in de boekjes die voor die streken bestemd waren, de informanten met de hand geschreven uitleg in het Frans of het Duits gaf. De questionnaire is zoals gezegd op vele plaatsen in de vorm van tabellen opgebouwd. Dit is het gevolg van Willems' belangstelling voor morfologische vragen. Zo bestaat de lijst substantieven in het begin uit drie kolommen, want van ieder der 990 substantieven wilde Willems drie dingen weten: het enkelvoud, het meervoud en de diminutiefvorm. De lijst van de sterke en onregelmatige werkwoorden bevat 15 kolommen, want van elk van die 313 werkwoorden werden verlangd: de infinitief, vijf vormen van de indicatief presens, vier van de indicatief imperfectum, twee conjunctief- en twee imperatiefvormen, het verleden deelwoord. Vrijwel de hele flexie en grote stukken van de woordvorming zijn zo systematisch afgevraagd. Bovendien gaat het vragenboek op idiomatische, syntactische en lexicale verschijnselen in. Uit de schikking van de vragen blijkt dat Willems uit de klankleer ten minste het vocalisme systematisch wilde onderzoeken. Telt men in de morfologische tabellen ieder gevraagd gegeven apart, dan komt men (als ik juist geteld heb) op een totaal van 15.554 vragen. Het is dus duidelijk dat de beantwoording van de questionnaire geen kleinigheid was. Dat blijkt ook uit het feit dat tussen de datum van verzending van het lege en die van ontvangst van het ingevulde boekje in de regel veel tijd verliep: van een paar maanden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot vier jaar. Dit kan goed gecontroleerd worden, omdat Willems die twee data altijd op de boekjes schreef. De boekjes die het langst bij de informanten bleven liggen, zijn vaak het slechtst en het onvolledigst ingevuld. Dit laat vermoeden dat Willems in nogal wat gevallen aanmaningen heeft moeten versturen. Overigens zijn vele boekjes onvolledig ingevuld. Honderd procent volledig is er natuurlijk geen enkel, want er bestaat heel zeker geen enkel dialect in het onderzoeksgebied waarin elk woord van de lijst voorkomt, en ook zullen vaak morfologische verschijnselen waarover Willems informatie verlangde ontbroken hebben. De weerspiegeling van de grote moeilijkheidsgraad van de opgaaf aan de informanten in het grote kwaliteitsverschil, in de grote verschillen in de mate van volledigheid en in de dikwijls grote tijdsafstand tussen verzending en terugkeer van de boekjes laat vermoeden dat er ook nogal wat questionnaires verloren zullen zijn gegaan. Daarover bezitten we echter geen informatie. Anderzijds lijkt het mij zeker dat Willems in een niet gering aantal gevallen zachte pressie heeft kunnen uitoefenen. Afgezien van een paar voorlopers startte de campagne in de laatste dagen van juni 1885. De personen die in deze en de volgende maand een boekje ter invulling ontvingen, waren bijna allemaal Leuvense studenten. Het ziet er naar uit dat het hun bij een examen of de deliberatie overhandigd is, wat uiteraard vanuit het oogpunt van efficiëntie bekeken een psychologisch zeer gunstig moment is. Deze boekjes onderscheiden zich overigens in de regel van de andere door de formulering van de overhandiging: ze heten ‘besteld’ in plaats van ‘verzonden’ te zijn. Daarmee zijn we bij het sociologisch profiel van de informanten, dat niet oninteressant en ook niet onbelangrijk is. Willems vroeg ze naar hun naam, hun beroep, hun geboortedatum, hun geboorteplaats en hun woonplaats. De meesten hebben die vragen ook beantwoord. De bewering dat in de traditionele dialectologie een neiging zou bestaan om met bejaarde zegslieden te werken, gaat voor deze enquête niet op. De meerderheid is in de vijftiger en zestiger jaren geboren, de jongste in 1869Ga naar voetnoot1; een vroeger geboortejaar dan 1820 hebben maar vijf informanten; slechts twee zijn er vóór 1810 geboren, de oudste in 1800. Een ander kenmerk dat graag aan traditionele enquêtes wordt toegeschreven, nl. dat het materiaal bij voorkeur bij eenvoudige plattelandsbewoners is verzameld, gaat evenmin op: de steden en stadjes zijn opvallend goed vertegenwoordigd, en bijna alle informanten oefenden een intellectueel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beroep uit, wat tenslotte bij een schriftelijke enquête in de vorige eeuw en bij de stevige positie die het dialect toen nog bezat hoegenaamd niet kan verbazen. Ik wees al op de studenten; in totaal heb ik 52 studenten en leerlingen aan gymnasia geteld. De sterkste groep werd gevormd door mensen die in het onderwijs werkzaam waren: schoolhoofden, leraren, professoren aan seminaries, onderwijzers, in totaal 121 informanten, waaronder heel wat priesters, die niet altijd als zodanig herkenbaar zijn. Maar er behoren ook veel andere priesters tot de invullers van de lijsten: pastoors, dekens, kapelaans, niet nader gespecificeerde priesters en verder speciale gevallen als een legeraalmoezenier, een kanunnik, een secretaris van het aartsbisdom, een domvicaris, samen 74 informanten. Tegenover deze en de andere priesters, een paar personen die in kloosters leefden (paters?) en de talrijke informanten die aan katholieke scholen werkten, staat één enkele predikant. Ik denk dat deze constatering een betere verklaring biedt voor de leegte in het noordwesten van de kaart dan speculaties over Saksische en Friese spoken in het hoofd van Willems: zijn connecties in Nederland beperkten zich in deze tijd van nog scherpe ideologische en religieuze tegenstellingen hoofdzakelijk tot katholieke kringen. Er zijn verder nogal wat academici van diverse pluimage tussen de informanten; het aantal mensen dat met zijn handen aan de kost komt, is miniem; daartoe behoren een olieslager en twee landbouwers, maar een van die twee is tegelijk wethouder in zijn dorp. We kunnen dus aannemen dat het in de boekjes opgetekende dialect in de regel niet dat van de sociale onderlaag is en dat het in de regel burgerlijke trekken vertoontGa naar voetnoot2. Deze constatering is niet zonder belang, aangezien er in verscheidene oudere dialectmonografieën over steden uit ons gebied op gewezen wordt dat er een tegenstelling tussen een burgerdialect en een plattere variëteit in de volksbuurten bestaat. Opvallend is verder dat zo goed als alle informanten mannen zijn; in heel het materiaal is er maar één vrouw te vinden, de ‘Apothekers Gattin’ die de lijst voor Mülheim aan de Ruhr heeft ingevuld. Het illustreert hoeveel er destijds door vrouwen geschreven werd en welke vrouwen wel schreven. Tussen de namen van de invullers zijn er enkele die een zekere bekendheid in het culturele leven of de filologische bedrijvigheid van hun tijd hebben verworven, zoals die van de eerste vaste secretaris van de Koninklijke Vlaamse Academie, Fr. de Potter, die de lijst voor Gent invulde, de priester Jan Bols, pastoor te Alsemberg en informant voor Werchter en Hubert Jozef Eymael, leraar te Maastricht en informant voor Heerlen. Interessanter zijn de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
informanten die zich zelf ook met de studie van dialecten hebben beziggehouden, omdat zij duidelijk maken dat er tussen een aantal dialectologen van die vroege generatie contacten bestonden. In een geval kan men zich zelfs afvragen of de enquête geen stimulans is geweest om met het verzamelen van dialectwoorden te beginnen: bij Paul Pipers, die als laatstejaars middelbaar onderwijs (rhetoricastudent) de lijst voor Diepenbeek heeft ingevuld en jaren later een verdienstelijk Landbouwwoordenboek (Pipers 1911) heeft gepubliceerd, waarin veel dialectmateriaal is verwerkt (vgl. Goossens 1973, 135-138). Wetenschappelijk verreweg de prominentste invuller is de informant voor Düsseldorf: ‘Dr. Georg Wenker, geboren in Düsseldorf am 25.2.1852’, die zelf op de eerste bladzijde van zijn boekje schrijft: ‘ausgefüllt Sommer 1886’. Nu is juist de zomer van 1886 voor Wenker een turbulente tijd geweest: het waren de beslissende maanden voor de uitbouw van zijn onderneming, de Duitse Sprachatlas (vgl. Martin 1934, 30-31). Het is verbazingwekkend dat hij in die tijd nog vele uren heeft vrijgemaakt voor een andere dialectologische onderneming, waar hij zelf geen voordeel bij had. Toch kunnen we van een morele schadeloosstelling spreken: toen de pas gestichte Vlaamse Academie op 16.11.1887 haar eerste buitenlandse leden verkoos, behoorden tot de uitverkorenen vier Duitsers: drie persoonlijkheden die als filoloog of dichter naam hadden gemaakt, Johannes Franck, Klaus Groth en Moritz Heyne evenals de toen pas 35-jarige Georg Wenker. Het is volstrekt uitgesloten dat iemand anders dan Willems hem zou hebben voorgesteld. Een tweede informant uit het toenmalige Duitsland die in de dialectologie bekend is geworden, was de handelaar August Tonnar uit Eupen, die enkele jaren later samen met Wilhelm Evers een woordenboek van het Eupense dialect zou publiceren (Tonnar-Evers 1899). Ook uit de andere periferie, Frans Vlaanderen, stamt een verdienstelijke dialectonderzoeker: de legeraalmoezenier naar wie verwezen is, was de abbé Désiré Carnel, auteur van een klein boek over het dialect van Belle/Bailleul (Carnel 1891), die voor ditzelfde Belle een van de twee lijsten invulde. Tussen de Vlaamse inzenders bevinden zich twee auteurs van bekende idiotica: J. Fr. Tuerlinckx, schooldirecteur te Tienen voor het dialect van Glabbeek-Zuurbemde (vgl. Tuerlinckx 1886) en Amaat Joos, leraar aan de normaalschool te Sint-Niklaas voor dat van Hamme (vgl. Joos 1900). Nederland levert wat dit betreft niet veel op: Jacques J.H. Cuypers, hoofd der school te Zeelst, die het boekje voor Neeritter invulde, heeft voor het dialect van die plaats een woordenlijstje en een paar uittreksels uit de grammatica gepubliceerd (Cuypers 1890). Willems had met zijn enquête grote plannen. Zijn onderzoek van het Frankische gebied moest in zijn werk Francia concreet de gestalte krijgen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een vergelijkende klank- en vormleer van de opgevraagde dialecten. Het ging dus dezelfde richting uit als bij Te Winkel; de stap die Wenker heeft gezet, zich van het stamconcept los te maken en kaarten te tekenen van geïsoleerde verschijnselen, wat voor de dialectologie zo vruchtbaar is gebleken, is hier niet tot stand gekomen. Willems heeft na de enquête niet zeer lang meer geleefd en zijn plan niet kunnen realiseren. Toen hij in 1898 stierf, had hij wel meer dan 4000 bladzijden tekst geredigeerd en 578 bladen vergelijkende tabellen opgesteld. Dit laat vermoeden dat hij met de gekozen aanpak de onderneming ook bij een langer leven niet had kunnen afsluiten: hij was door de methode veroordeeld om in zijn materiaal te verdrinken. De verdere geschiedenis van de verzameling is vlug verteld. De Vlaamse Academie heeft in 1900 de opportuniteit van een uitgave onderzochtGa naar voetnoot3, maar ter zake geen beslissing genomen. In 1908 schonk de zoon van de auteur, J. Willems, het materiaal aan de Academie, op voorwaarde dat deze het toegankelijk zou maken voor personen die het wilden consulteren of het werk wilden voortzettenGa naar voetnoot4. Er is in deze eeuw ook door verscheidene dialectologen mee gewerkt (vgl. het artikel van A. Weijnen in dit nummer). De boekjes bestaan uit papier van slechte kwaliteit en dreigden hoe langer hoe meer uit elkaar te vallen en te verpulveren. Daarom en ook om de verzameling gemakkelijker toegankelijk te maken werd in 1975 op een Nederlandse Dialectologenconferentie besloten, bij de Academie de toestemming te vragen om ze te verfilmen (vgl. Berns 1976, 78-79). Dit is kort daarop gebeurd, zodat de collectie gered is. Er bestaan thans vijf kopieën van in de vorm van microfiches, die toegankelijk zijn in het P.J. Meertens-Instituut te Amsterdam en in de afdelingen Nederlandse Taalkunde of Dialectologie aan de universiteiten van Brussel (VUB), Gent, Leuven (KUL) en Nijmegen. Het was mijn taak, de figuur van Pieter Willems kort te belichten en een schets te geven van de bedoeling en de inhoud van zijn enquête tegen een wetenschapshistorische achtergrond. Ik heb voor dat alles dankbaar gebruik gemaakt van de biografische studie van De Ceuleneer 1909. Het onderzoek van de kwaliteiten en gebreken van het werk evenals van het gebruik dat Vlaamse, Nederlandse en Duitse dialectologen ervan hebben gemaakt, is het werk van de volgende auteurs. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|