Taal en Tongval. Jaargang 40
(1988)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Naschrift bij H.M. Hermkens: ‘Het generasysteem bij G.H. van Breughel’
| |
[pagina 69]
| |
kenmerkende feminiene vormen bij zuidelijke dialecten noemt: een, één, geen, mijn, zijn, haar, uw en ons.Ga naar eind2 De neutrale schrijftaalvormen zijn namelijk identiek. (b) Hermkens geeft uiteindelijk een schets van het Antwerps en het Hollands van rond 1600 in Breughels taalgebruik en kiest hierbij zijn vertrekpunt in het Antwerps van rond 1900. Doordat hij ervan uitgaat dat het huidige Zuidnederlands en dus ook het Antwerps drie genera bezit, kan hij al niet meer tot een andere slotsom komen ten aanzien van Breughels taal uit het begin van de 17de eeuw. (c) Hermkens deelt de substantieven bij Breughel niet consequent in volgens het primaire en secundaire criterium voor attributieve vormen. Hij houdt namelijk ook rekening met de genustoewijzing aan substantieven bij Cornelissen/Vervliet (het taalgebruik in ‘stad Antwerpen en Antwerpsche Kempen’) en Smout (het ‘Antwerpsch dialect’) en, als gegevens in deze werken ontbreken, met de genustoewijzing in het WNT (waarin literaire en niet-literaire bronnen uit Noord en Zuid uit een periode die de 16de tot en met het begin van de 20ste eeuw omspant, zijn samengebracht). Voor een beeld van de discrepantie tussen de genustoewijzing in het algemeen Nederlands en de Zuidnederlandse dialecten, die zelf een heterogene groep zijn, verwijs ik naar de studies van Van Beughem en Pauwels.Ga naar eind3 De genustoewijzing aan een substantief bij Breughel op grond van een van de criteria kan strijdig zijn met de genustoewijzing aan hetzelfde substantief bij Cornelissen/Vervliet, Smout (en WNT). Dit probleem doet zich voor bij de behandeling van een, geen, mijn, zijn, haer, u in 1.2. Volgens het eerste criterium zouden de verbonden substantieven feminina moeten zijn naar Antwerps model. Hermkens schuift echter in een groot aantal gevallen zijn criterium terzijde en spreekt van ‘Eenlettergrepige vormen, naar Hollands model’ omdat de substantieven voor zover ze in Cornelissen/Vervliet voorkomen, als masculina vermeld staan (zie de noten bij dit gedeelte). Eenlettergrepige vormen die feminina aanduiden, noemt Hermkens onder de N.B.'s. In 1.3 bespreekt Hermkens de vormen dese(n), dees, onse(n), ons. Naar Antwerps model zijn desen, dese, onsen en onse masculiene vormen. Naar Hollands model zijn dese en onse feminiene vormen, terwijl dees en ons in het Hollands niet als feminiene vormen verschijnen.Ga naar eind4 De beslissing of dese en onse bij Breughel als feminiene dan wel als masculiene vormen moeten worden beschouwd, neemt Hermkens op grond van de eerder genoemde genustoewijzing. De attributieve vormen dese en onse tonen immers zelf geen genusverschil. Ten aanzien van het tweede criterium merkt Hermkens in 3.1 dat den als de gangbare masculiene vorm geldt, terwijl de ‘sterk in de minderheid’ is. Even verder noemt hij de als de feminiene vorm. Bij feminina komt den dus niet voor, terwijl de zelden bij masculina en verder bij feminina in de teksten van Breughel verschijnt. Samenvattend moet worden gezegd: op grond van de eenlettergrepige attributieve woordvormen een, geen, mijn, zijn, haer en u kan bij Breughel niet worden geconcludeerd tot feminien genus van het bijbehorende substantief en op grond van de attributieve woordvormen dese, onse en de kan bij Breughel niet worden bewezen of het verbonden enkelvoudige substantief een masculinum naar Antwerps model of een femininum naar Hollands model is. In mijn studie beschouw ik Breughels genussysteem als ‘op zichzelf staand’. Daarbij begin ik, vergeleken met Hermkens, aan de andere zijde, te weten bij de in schrift overgeleverde attributieve woordvormen. Op grond van grammaticale studies over het | |
[pagina 70]
| |
oudere Nederlands, aangevuld met studies over hedendaagse dialecten, kom ik tot distinctieve vormen van attributieve woorden bij een drie-generasysteem. De gegevens van de drie genera bij de vormen van het bepaald lidwoord verbind ik met de vormen van het onbepaald lidwoord bij dezelfde substantieven. Hierbij spelen aanvankelijk alleen die vormen een rol die exclusief zijn voor één van de drie genera. Zo werk ik ook de aanwijzende en de bezittelijke voornaamwoorden af en tenslotte de bijvoeglijke naamwoorden. Vervolgens neem ik de rol van de attributieve woordvormen in beschouwing die niet exclusief waren voor het vaststellen van één van de drie genera. Rekening houdend met de mate van coherentie bij de attributieve woordvormen, kom ik tot het beeld van de genusclassificatie bij de substantieven als geschetst op de pp. 6-79 van mijn proefschrift.Ga naar eind5 Hermkens baseert zich op een vooraf aangenomen drie-generasysteem bij de substantieven in het Antwerps van rond 1900 en verleent vervolgens hieraan geldigheid voor zijn interpretatie van Breughels taalgebruik een 300 jaar eerder. De rol van de attributieve woordvormen in Breughels werk is bij Hermkens in de praktijk van secundair belang. Wat niet in overeenstemming is met het Antwerps, noemt hij invloed van het Hollands. Ik baseer mij op de aantallen ‘voorkomens’ van de attributieve woordvormen en hun onderlinge verbondenheid. De mate van coherentie bij de attributieve woordvormen brengt mij tot mijn beeld van de genusclassificatie bij substantieven: in Breughels kluchten functioneert een nominaal twee-generasysteem met resten van een drie-generasysteem.Ga naar eind6
Vrije Universiteit
Vakgroep taalkunde
Amsterdam J.A. van Leuvensteijn |
|