Taal en Tongval. Jaargang 40
(1988)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zuidhollandse woorden
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Typisch Zuidhollandse woorden1. RibbelD 26, 16b luidt: (‘Kent u de onderstaande woorden in de betekenis die er achter staat? Als u niet de opgegeven betekenis kent, maar wel een andere, wilt u die dan meedelen?). ribbel = gul, gezegd van een mens’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In deze betekenis vinden we het woord opgegeven voor het Zuidhollandse gebied. In andere betekenissen komt het woord buiten Zuid-Holland voor; zo treft men de betekenissen ‘richel, plooi, hobbel’ vaak in Noord-Holland aan. Men treft uitdrukkingen aan als: ‘De ribbels (rillingen) lopen me over de rug’, Aartswoud (E 24a); ‘Je zou er de ribbels van krijgen (er kregel van worden)’, Oegstgeest (E 136); ribbel = iemand die veel spreekt) Katwijk (E 138); ‘Ze kan zo ribbel iets zeggen (vinnig, kortaangebonden)’, Leiden (E 167); riebel ‘Je maakt me riebel (nijdig)’, Krommeniedijk (E 67c). Het WNT vermeldt alleen het znw. ribbel; riebel wordt niet genoemd. Van Dale geeft alleen de betekenis van het zelfstandig naamwoord ribbel: 1. smalle verhoging aan een voorwerp; 2. streep, maar ook - s.v. riebel - ‘de riebels hebben, krijgen: huiveren (van de opwinding, ergernis, anstige spanning)’. In de dialectwoordenboeken van Noord- en Zuid-Holland vinden we: riebel voor het Westfries (Pannekeet 1984): 1. variant van ribbel (verouderd); 2. rilling, huivering. ‘De riebels liepe over m'n reg. Zegswijze: an de riebel gaan: het op een lopen zetten, op hol slaan. An de riebel weze: diaree hebben’; voor het Zaans (Boekenoogen 1971): an de riebel zijn: er van door zijn, aan de haal zijn; voor het Enkhuizens (Spoelstra 1984): idem; voor het Drechterlands (Karsten 1931): idem; daarnaast: rilling, huivering; voor het Overflakkees (Landheer 1955): rilling, huivering, tinteling; voor het Gouds (Lafeber 1967): de riebels van iets krijgen: zenuwachtig of onrustig worden. In het Zoetermeers woordenboek wordt riebel niet genoemd. In het WZD wordt voor Goedereede opgegeven: de ribbels (rubbels loape over mon rik (rug)). Het Zoetermeers woordenboek geeft wel het bijvoeglijk naamwoord ribbel met de betekenis ‘royaal’, een betekenis die ik ook ken voor Boskoop. Lafeber geeft voor het Gouds ribbel, met de betekenis ‘ribbel’. Men kan constateren dat het bnw. ribbel in de betekenis gul een echt Zuidhollands woord is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. BunzigRND 11: L. van Oyen, De Dialectatlas van Zuid-Holland en Utrecht (1968) wordt bij de losse woorden van vraag 20 vervaard vervangen door bunzigGa naar voetnoot1. Het WNT noemt het woord met de betekenis ‘bevreesd, afkerig iets te ondernemen’ en legt verband met de bunzing die bij sommige volken als beeld van de vreesachtigheid gezien wordt. Van Dale geeft onder bunzig (gew.): ‘bevreesd, afkerig iets te ondernemen’; ook: bunzel(acht)ig. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kaart 1 laat zien dat bunzig vooral in Zuid-Holland voorkomt. Maar blijkens de dialectwoordenboeken is het ook in Noord-Holland bekend: het Westfries Woordenboek kent de betekenissen: ‘bang, bevreesd’ (Pannekeet 194); ook Karsten (1931) vermeldt het voor het Drechterland, Boekenoogen (1971) voor de Zaan, Bouman (1871) voor de Beemster, Spoelstra (1983) voor Enkhuizen. De Zuidhollandse gegevens worden bevestigd door Lafeber (1967) voor Gouda; door Opprel (1896) voor Oud-Beijerland; zelf ken ik het woord voor Boskoop. Het WZD geeft bij bunzig de betekenis ‘bang’ voor Walcheren, Schouwen, Zeeuws-Vlaanderen, westelijk Goeree en vervolgens de betekenis ‘verlegen’ voor Middelburg en Cadzand. Buiten Holland en Zeeland blijkt dit woord ook bekend te zijn en wel in Groningen. Molema geeft het voor Hunsego en Ter Laan geeft voor het Hogeland: bunzeg, bunzelachtig, bunzelg met de betekenissen 1. ‘bang’; 2. ‘ongerust’; 3. ‘schuw door schuldbesef’; 4. ‘ontevreden’. Bunzig dat in eerste instantie een typisch Zuidhollands woord schijnt te zijn, blijkt echter ook in Noord-Holland, Zeeland en Groningen bekend. Misschien zou men kunnen constateren dat het woord in Zuid-Holland in ieder geval nog springlevend is.Ga naar voetnoot2 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. gruizigD 20, 3 (1951) luidt: 3. a. ‘Kent uw dialect het woord gruizig of een woord dat er op lijkt, in een betekenis als: goede eetlust hebbend, gulzig en dergelijke?
In het WNT (V, 1175) wordt gruizig behandeld. Naast een betekenis: ‘vol gruis’, bestaat er een daarvan afgeleide betekenis, ‘morsig, onzindelijk, vuil’. Dan volgt verder ‘In een bijzondere opvatting, bij overdracht: ‘niet kieskeurig, niet vies, niet kreen op hetgeen men eet’. In kolom 1176 wordt een typisch Utrechts-Hollandse betekenis gegeven: ‘Uit de betekenis “niet kieskeurig op hetgeen men eet”, verklaart zich gemakkelijk de nog heden in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Utrecht (Maarssen) en Noord- en Zuid-Holland bekende betekenis “niet kieskeurig ten opzichte van voortgezette spijs: graag, gretig en bij verdere uitbreiding gulzig, schrokkig, vraatzuchtig”’. Van Dale geeft, aansluitend bij het WNT: gruizig: 1. ‘vol gruis’ en als ‘gewestelijk’: 2. ‘niet kieskeurig op het eten, graag, gretig’. Het WNT (V, 883) geeft de variant groezig: ‘onzindelijk, morsig’. 2. in een meer beperkte opvatting. Van personen en dieren: a. ‘niet kieskeurig op zijn eten; vandaar vreetgraag, schrokkig, gulzig’: b. vandaar vervolgens: ‘happig, begerig, heet, haastig, heet gebakerd, voorbarig’. Lafeber (1967) geeft voor het Gouds gruizig; dit wordt gezegd van iemand die een goede eetlust toont of van een dier dat veel eet. Ook zei men van een meisje dat nogal duidelijk liet merken dat ze graag een vrijer zou hebben dat ze gruizech was. Het woord is verouderd, vooral in de laatste betekenis. In het Zoetermeers Woordenboek vinden we het ook vermeld: gruizig, ‘gretig’. Ook uit het vooroorlogse Boskoops was het mij bekend. Gruizig komt ook in Noord-Holland voor. Pannekeet (1984) vermeldt beide betekenissen: 1. ‘hongerig, eetlustig’. 2. ‘hartstochtig, wellustig’. Ook Boekenoogen (1971); Bouman (1871); Karsten (1931) en Spoelstra (1984) vermelden het. Naast grunzig ‘gretig, gulzig’, zoals het in Noord- en Zuid-Holland en westelijk Utrecht gebruikt wordt, vinden we elders in het oosten en soms in het zuiden het werkwoord gruzen, groezen (ook vaak met de eu-uitspraak van het Franse freule) in de betekenis ‘gulzig eten van vaak onrijp fruit’ en wel in de volgende plaatsen: F 112 (Epse), F 113 (Heerde), F 118 (Olst), F 133 (Deventer), F 151 (Apeldoorn), F 154 (Teuge), F 155 (Twello), F 158 (Voorst), F 178 (Brummen), F 178a (Empe), F 181 (Almen), F 200 (Dieren), F 201 (Ellecom), F 206 (Hengelo), G 181a (Beuningen), G 198 (Enter), G 223 (Goor), G 223a (Kerspel Goor), G 224 (Stokkum), G 233 (Usselo), G 252 (Borkelo), G 280 (Groenlo), L 34 (Didam), L 159 (Kuik), L 185 (Sint-Antonis), L 214 (Wansum), M 9 (Aalten), M 11 (Miste), M 13 (Winterswijk), M 14 (Kotten). Daarnaast komt de vorm groes(h)oar(d)ig voor, ook in de betekenis: ‘goede eetlust hebbend, niet kieskeurig’, en wel in: B 67a (Harkema Opeinde), F 63a (Kallenkote), F 68 (Sint-Jansklooster), F 75 (De Wijk), F 86 (Rouveen: gruushoarig), G 78 (Dalen), G 89 (Oud-Avereest), G 118 (Radewijk). Grusaordig: B 52 (Marsum), F 63 (Havelte), F 72 (Nijeveen), G 78 (Dalen), G 118 (Radewijk). Aansluitend bij de betekenis ‘gretig, gulzig’ (m.b.t. eten) komen ook enkele verwante betekenissen voor: A. gruizig (op sexueel gebied), gezegd van een vrouw die graag een man heeft: A 7 (Den Hoorn: gruzig), E 72 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Purmerend), E 73 (Middenbeemster), E 167 (Leiden), E 179* (Mije), E 195 (Voorburg), E 198 (Delft), E 209 (Gouda). B. gruizig: ‘happig om iets te kopen of geld te verdienen’: E 173 (Koudekerk), K 18a (Ammerstol). Het bijvoeglijk naamwoord gru(u)zig: ‘vuil, onzindelijk, goor’, hangt samen met het zelfstandig naamwoord gruis (groes, gruus), ‘verbrijzelde, verbrokkelde steen’. Het wordt opgegeven voor: B 4, B 10, B 12, B 28a, B 31, B 33, 44, B 45, B 55, B 81, B 81*, B 83a, B 84, B 85b, B 87, B 90, B 94, 95, B 99, B 108, B 110a, B 113a, B 114, B 115, B 115a, B 117, B 117b, B 120, B 121, F 1, F 2e, F 3*, F 8, F 23, F 29, F 29a, F 36, F 38, F 129, F 129b, G 76b. De vorm groezig wordt opgegeven voor: B 35, B 46, B51, B 55, B 57, B 99, C 125, C 154a, C 189, F 20, F 74, F 142 (gruizig). Groezelig ‘smerig, vuil, dik, troebel’ wordt opgegeven voor: B 18, B 20, B 21, B 31, B 81*, C 145. Gruizig, ‘graag etend’, is een typisch Hollands woord (Noord- en Zuid-Holland). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. SchisIn het Zoetermeerse Woordenboek treft men het woord schis aan met de betekenis: ‘onverhoeds, vlug’: schis ophalen bij het vissen. Uit Boskoop ken ik het woord ook en dan bovendien met de betekenis ‘vlug en onduidelijk’ (van spreken gezegd). Lafeber vermeldt deze betekenis niet; evenmin de Noordhollandse woordenboeken en Van Dale. Het WNT (XIV, 729) merkt bij het tweede artikel schits (bnw. en bijw.) het volgende op: ‘Misschien hetzelfde woord als schits, “boos, verstoord”, met onder de invloed van schichtig gewijzigd gebruik, doch misschien ook een afl. van schicht of van schieten (vgl. schielijk). In sommige streken van Holland nog in gebruik. De betekenissen zijn: 4.a. bnw. 1: “haastig”; 2: “schielijk, plotseling”; 3. “schichtig, schrikachtig”; b. bijwoord “schielijk, plotseling”’. Bij dit woord hebben we dan te maken met de typisch Hollandse assimilatie van ts > ss vgl. muts > mus; kletsen > klessen; ritsen > rissen; (veel) praats > praas enz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|