Taal en Tongval. Jaargang 40
(1988)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe en wanneer zijn het Nederlands en het Fries ontstaan? Bij gebrek aan voldoende gegevens is deze vraag niet nauwkeurig te beantwoorden. We zijn aangewezen op de weinige oude woorden en namen en dus spelvormen, vooral van runeninscripties en verder ook de reconstructies. In deze beknopte inleiding wordt uitgegaan van een indelingsschema, overgenomen uit De nieuwe taalgids van 1977 (M77, 471).
De verwarrende drukfouten die de redactie destijds - ondanks mijn dringend verzoek om een revisie van de drukproef - heeft laten zitten zijn nu verbeterd. De achtergrond van het schema is toen besproken. Daarom volgt nu een korte toelichting in nieuwe beknopte vorm. Bij 3 is in plaats van ca. 600 (zoals in het schema van 1977) nu vragenderwijs omstreeks 500 vermeld wegens runeninscripties uit de 6e eeuw. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Germaans en Voorgermaans
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Noordzeegermaans
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertonen deze twee ten dele enige Noordzeegermaanse kenmerken. Het schema geeft voorbeelden van enkele indelingskenmerken.
Na de periode der volksverhuizingen blijken Friezen ook het gebied der Chauken tussen Eems en Wezer te bewonen. Uit de Oudfriese kuststreken die we nu Friesland, Groningen en Oostfriesland noemen, hebben we enige runeninscripties, die iets over het Noordzeegermaans zeggen. Ze vertonen grotendeels het zogenaamde Anglofriese futhorc. Anglofries gebruiken we dus alleen als een runologische term, omdat het futhorc zich in Engeland en de Friese kuststreken heeft ontwikkeld uit het oudere runenschrift, het futhark.
Het bekende taxuszwaardje van Arum (ten zuidoosten van Harlingen: M 74, 105) dateert uit ca. 550-650. Men leest er twee namen op: Edœ Boda ‘voor Ed, Boda’ (MG 80, 11). Deze namen vertonen drie Anglofriese runen. Omdat er een ôs (uit *ansuz) en een âc ‘eik’ staan, is de derde rune een æsc ‘es’ (geen *ansuz). Zo zien we hier drie vroege Noordzeegermaanse ontwikkelingen (M 74, 106):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Nederlands heeft hier de a bewaard: dag, man, gans en een korte klinker: gans, gezwind, ons. Omstreeks 550-650 was er dus een duidelijk verschil tussen de Noordzeegermaanse vernieuwingen in de Oudfriese kuststreken tegenover het meer conservatieve Oudnederlands. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Oudfries, Oudengels en Oudnederlands
|
NOORDZEEGERMAANS | |
---|---|
Oudengels | Oudfries |
Rêdbêd | Rêdbâd |
ZUIDGERMAANS | |
---|---|
Oudned. | Oudhoogd. |
Râdbôd | Râtbôt |
De zgn. ê1 van rêd was Noordzeegermaans, namelijk in hoofdzaak Oudfries en oostelijk Oudengels (Kents en Anglisch, niet Westsaksisch), maar voor nasalen was een ô ontstaan en deze was Noordzeegermaans over een groter gebied: algemeen Oudengels, Oudfries en ook wel daarbuiten: môna
maan, mônath maand (evenals gôs gans, met nasale rekking, de ‘Ersatzdehnung’ voor ch, f, s, th. Zie hiervóór).
Onder koning Rêdbâd had het Oudfriese rijk zijn grootste uitbreiding. Uit deze tijd dateren wel de zuidelijkste en oudste relicten: in Zeeland met â uit ai in Haamstede op Schouwen, scoutate ‘schout’ zelfs in Zeeuws-Vlaanderen (MG 69) - evenals wenesdaghes 's woensdags (MG 75, 44: zie hierna bij 5.1.) - en het nu ‘ABN’ ladder uit Holland en Zeeland (Oudfries hladder). Deze ontwikkeling zien we ook bewaard in Middelned. aseghe en Asichdoem in Holland-Utrecht (D.P. Blok 1963). Hierin schuilt de Oudfriese âsega ‘wetzegger’. De Zeeuwse scoutate heeft de â van Oudfries skelt(h)ata, eigenlijk ‘schuldheter’. Maar in het eerste deel zal Zeeland de Oudfriese e niet gekend hebben, want Zeeland heeft de ontronding tot i.
4. Fries-oostengelse korte e door ontronding
sinds ca. 750? Kenwerd van 786
De Maas is de zuidgrens van de Oudfriese ontronding tot e, b.v. in Terbregge bij Rotterdam (Hillegersberg). Het laatst is hier op gewezen door A. Weijnen, toen hij in 1984 meer ‘Fries in Holland’ terugvond (MF 98). Dit naar aanleiding van:
4.1. Twee ontrondingsprodukten: i en e (pit, pet ‘put’)
De gevolgen van i-Umlaut kunnen we aldus onderscheiden:
1) | u van het Germaans, b.v. Gotisch fulljan (vullen) en van het ontleende Latijnse puteus (waterput) werd in N.W.-Europa door i-Umlaut gepalataliseerd tot: |
2) | ü in het Oudengels gespeld als y: fyllan, pytt en b.v. brycg brug, hrycg rug, hyll heuvel (vergelijk Hoogd. füllen, Brücke, Rücken). Deze geronde voorklinker werd in het laat Oudengels ontrond tot: |
3a) | i in fill, pitt, bricg, hricg, hill. In zuidoostelijk Engeland ontstond echter een lagere en opener gearticuleerde laat Oudengelse klinker: |
3b) | e in fell, pett, bregge, regge, hell. Doordat het Westsaksische Oudengels domineerde in de schrijftaal, zijn deze e-vormen pas laat geschreven, maar veel meer opgetekend in het Middelengels van East Anglia en Kent. De ontrondingen tot i en e mogen we (laat) Noordzeegermaans noemen. Immers, ze ontstonden in de 8e eeuw ook aan de tegenover gelegen Noordzeekust, van Vlaanderen tot de Wezer: |
3a) | vormen als pit, brigge, rig/rik en hil in Vlaanderen, Zeeland en Zuidholland, ongeveer tot de Maas. |
3b) | vormen als pet, bregge, reg ongeveer van de Maas bij Rotterdam en Schiedam tot de Wezer. Oudfries fella (vullen) en hel zijn alleen in Oudfriese teksten of toponiemen bewaard (M 79). |
4.2. Oorzaken der Noordzeegermaanse ontrondingen
Toen A. Weijnen (1975, 138) in 1963 naar de oorzaak zocht, verklaarde hij deze ontronding als de uiterste consequentie van de i-Umlaut. Deze i liet de articulatieplaats van de voorafgaande stamklinker steeds meer naar voren schuiven en tenslotte ook de ronding verdwijnen. In 1983 kwam J. van Loon met ‘Een intern causale verklaring voor de Ingweoonse ontronding’. Volgens hem lag de oorzaak van de ontronding in de opkomst van de jongere spontaan gepalataliseerde ü, waardoor het oude ü-foneem werd weggedrukt en samenviel met i (Vlaams en Zeeuws) of e (Hollands en Fries).
Maar de volgorde was wel omgekeerd, zoals Taeldeman (1971, 169-170) en Gysseling (MG 75, 42) al hadden laten zien. Volgens Taeldeman was het systeem van de korte klinkers aldus:
i | ü | u |
e | o | |
a |
De ü was (in Vlaanderen en Holland) door zijn zwakke functionele belasting (dus: onderbezetting) weinig stabiel. Om meer houvast te vinden kon hij licht gaan schuiven. Zo kon hij (in de 8e eeuw) samenvallen met de oude i. Dit lokte vervolgens een verschuiving uit van de u in de richting van de ü. Dus: na de i-Umlaut kwam de ontronding en toen pas de spontane palatalisering (of: medialisering, zoals Gysseling zegt) en niet andersom.
Van Loon (216) overdrijft wel wat met zijn overbodige opmerking dat de bedoelde ontronding zeker niet dateert uit een grijze Westgermaanse oertijd, toen de Ingweoonse dialecten (Fries, Engels e.d.) nog een cultische, etnische of taalkundige eenheid zouden hebben gevormd. Immers, wie gelooft in zo'n eenheid en in zo'n ouderdom der ontrondingen?
Wegens ‘de Ingweoonse ontronding’ in de titel van zijn bijdrage mag hier wel naar W. Laur worden verwezen. Deze heeft in zijn studie ‘Ingwäonisch - eine zutreffende Benennung für eine Sprachgruppe?’ nog eens laten zien dat men Ingweoons als taalkundige term dient te vermijden (MF 31). Verder
moet nu worden ingegaan op de ontrondings-e in Holland en Friesland die Van Loon (213, 215) als een variant ziet van de i in Vlaanderen en Zeeland.
4.3. Verlaging der articulatieplaats (niet pit maar pet)
Bij gebrek aan een goede verklaring van de merkwaardige Oudfriese e in pet ‘put’ is het gewenst met een vermoeden te werken. Bij de i van pit (via ü) uit puteus bleef de nauwe openingsgraad bewaard. Mogen we nu vermoeden dat de e ook met behoud van de openingsgraad via ö uit o is ontstaan?
i < ü < u (in: to fill, füllen, fulljan) |
e < ö < o (in: Oudfries fella, East Anglia en Kent: fell, Nederl. vullen en vol). |
De o uit Germ. u laat zich wel verklaren als een verlaging door de werking van de a-Umlaut, al heeft analogie de oorspronkelijke verhoudingen blijkbaar verstoord. In het Oudfries vinden we vaak deze o uit u. Van Loon (216) beweert echter dat het Oudfries steeds een u heeft in de zes gevallen die hij vergelijkt. Maar alleen al afgaand op de Oudfriese woordenboeken van Holthausen-Hofmann en Von Richthofen vindt men meer o dan u in Van Loon's zestal.
Naast Oudfriese ful: fol (vooral Westerlauwers), fugel, ulle: wolle (vooral Westerlauwers), wolf en (breid)goma; ‘bok’ ontbreekt hier. In fugel is (evenals in buter) in open lettergreep de korte u bewaard (Nieuwfries bûter, fûgel). De Oudfriese o uit u (in gesloten lettergreep) is hier dus gewoon. Daarom is het ook mogelijk en aannemelijk dat door de ‘ontrondingsumlaut’ de e van fella ‘vullen’ via de ö van *föllan op de o van fol- teruggaat.
Opmerkelijk is de oude vorm Chinicwirde voor Kenwerd in het Oudfriese Westerkwartier van Groningen. Deze staat volgens D.P. Blok (1959a, 20) in een Echternachse oorkonde uit 786-787, bewaard in een kopie uit de 13e eeuw. Blok wees op de plaatselijke uitspraak Kimmert (wel met jonge vernauwing tot i). Hij achtte de verklaring als ‘koningsterp, koningswoerd’ het meest aannemelijk, evenals Gysseling (MG 60). Wel waarschuwde Blok voor mogelijke spelfouten van het origineel (wel van een kloosterschrijver uit Echternach) en van de zoveel latere afschrijver.
Evenals in het laat Oudengels vinden we i als stamklinker in het Oudfriese kining (naast normaal kening), blijkbaar door de vernauwende werking van de n. Dit geldt ook voor de r. Zo hoeft het niet te verbazen dat deze oude vermelding met ontronding toevallig niet de gewone Oudfriese e laat zien. Pas in het laat Oudfries, dus sinds ongeveer 1400 is deze e (evenals die van andere oorsprong) vaak tot i vernauwd (M 80, 182). In het Fries van nu zijn
brêge en rêch ‘brug, rug’ de gewone vormen naast de dialectvormen brigge, rich aan de westkust (Hof 188; M 79-80).
4.4. Noordzee en Noordzeegermaans
Terwijl de ontrondings-e van het Oudfries en het zuidoostelijke Oudengels (beperkt) Noordzeegermaans is, kan de ontronding tot zowel e als i Noordzeegermaans genoemd worden in ruimere zin, over een groter gebied: een groter deel van Engeland en de Noordzeekust van Vlaanderen tot de Wezer. Wegens de ontrondings-e ten noorden van de Maasmond wijs ik er met D.P. Blok (1969, 349 en 358) op dat Holland vroeger Friesland heette; althans tot 1100 werd de Hollandse graaf comes Fresonum of dux Frisiae genoemd.
Rond 700 was het de tijd van koning Rêdbâd's rijk en van het heidense deel der Lex Frisionum, die gold van het Sincfal in Zeeuws-Vlaanderen tot de Wezer. Gysseling (MG 69) vond in Zeeland de opvolgers der Friese schouten en Blok (1963) wees in Holland op de opvolgers van de Friese âsega's. De Friezen beheersten toen handel en verkeer op de Noordzee vanuit hun dichtbevolkte terpengebieden en de mondingen van Rijn, Maas en Schelde, tegenover de Theems en East Anglia. Voor de aan beide Noordzeekusten zo veel gevonden sceattas verhandelden zij slaven en andere koopwaar.
Friezen en Engelsen gebruikten hetzelfde Anglofriese runenschrift en blijkbaar hadden ze sinds de 8e eeuw ook de ontrondingen gemeenschappelijk.
Het plaatsnaamelement Frês-/Frïs- dateert in Engeland niet uit de tijd der eerste Germaanse invasies en migraties, maar was in latere eeuwen produktief (R.H. Bremmer 1981). De Noordzee werd toen wel mare Fresicum genoemd en nog in de 9e eeuw occeanus Fresonicus (M 76, 90). Deze zee verbond meer dan hij scheidde Daarom sprak H. Kuhn (1955) van Noordzeegermaans zoals hij het Oudnoor(d)s-Oudijslands wel ‘Ozeannordisch’ noemde. Zie ook H.F. Nielsen 1981, 61 (slot).
5. Fries-Kustnederlands-Engelse ontrondingen
ook sinds ca. 750? Laat Noordzeegermaans
Hetzelfde grafeem e werd in het Oudengels en in het Oudfries ook gebruikt voor lange klinkers. We onderscheiden deze bij voorkeur door een lengteteken, b.v. ê. Er zijn vijf categorieën met een Oudengels-Oudfriese ê die door i-Umlaut is ontstaan uit verschillende Germaanse lange klinkers of tweeklanken. Van alle categorieën volgen nu Oudengels-Oudfriese voorbeelden. Bij de infinitieven heeft het Oudengels de -n bewaard, het Oudfries meestal niet. Dan volgt de Oudengelse vorm.
a) | Met een zgn. ê1 dêd daad. Deze ê komt voor in de Oudengelse dialecten die niet Westsaksisch zijn (het Anglisch en Kents). |
b) | Uit ai: lêdan leiden, lêran leren (in het Oudkents). |
c) | Uit au: nêdan noodzaken, hêran horen (niet Westsaksisch). |
d) | Uit ô: fêdan voeden, grêtan groeten, (in rechte) aanspreken, grêne groen, swête zoet, Oudfries Wednisdei (Oudengels Wôdnesdæg, Middelengels Wednesdei). Deze ê is vooral zuidelijk Oudengels. |
e) | Uit û: hêdan verbergen, hêran huren (laat zuidoostelijk Oudengels), maar modern Engels hide, hire laten zien dat de uit û via ŷ ontstane î het heeft gewonnen van de ê. |
5.1. Twee ontrondingscategorieën: heed en hide (Germ, ô en û)
We gaan nu in op de onder d) en e) genoemde categorieën:
d) | Algemeen Oudengels: ê via ö door i-Umlaut uit ô. |
e) | East Anglia en Kent: ê via? door i-Umlaut uit û. |
e) | Westsaks.-Midd.eng.: î via ŷ door i-Umlaut uit û. |
Hoe waren deze categorieën vertegenwoordigd aan de oostkust van de Noordzee?
d) | Van de Oudeng.-Oudfriese ê (Germ. ô) zijn relicten gevonden in Holland en Zeeuws-Vlaanderen. Gysseling wees op wenesdaghes bij Hulst in |
1260 (MG 75, 44; vergelijk zijn scoutate: MG 69), aansluitend bij Oudfries wednisdei (M 71b, 43). Dit zijn dus evengoed Oudfriese relicten als het bekende Suetan (later Soten) bij Zoeterwoude (Blok 1959b, 21-23). Vergelijk Oudfries-Oudengels swête zoet. | |
e) | Terwijl het Oudfriese ê (Germ. û) aansluit bij de ê van zuidoostelijk Engeland, hebben Westvlaanderen, Zeeland en Holland de î evenals het laat Oudengels en Middelengels buiten East Anglia en Kent. |
Oudfries hêda verbergen, Mnl. hiden (Reinaert: Hulst? MG 75, 44). |
Oudfries kêse kies, s., Hollands kiese (Kiliaen). |
Oudfries Hee, Kents Hêthe, Zeeuws hie, (H)ide (ook Zuidholl.), Engels Hythe ankerplaats (M 71a). |
5.2. Oudeng. hydan (hide) verlaagd tot hödan (heed)?
Het is moeilijk na te gaan hoe en wanneer de ontwikkelingen tot ê in beide categorieën d) en e) zijn samengevallen, b.v. in Oudengels hêdan:
d) Algem. Oeng. | hêdan | < ô (to heed, Ned. hoeden) |
e) Zuidoostel. | hêdan | < û (to hide Wsaks. hyŷdan verbergen) |
en zuidoostel. | pett | < u (pit, Wsaks. pytt, Lat. puteus) |
Wegens de parallelle ontwikkeling van de lange en korte u met umlautsfactor in East Anglia en Kent (en in de Oudfriese kustgebieden) ligt het wel voor de hand dat de (bij 4.3.) hiervoor besproken verlaging van de korte klinker de ontwikkeling van de lange û in een bepaald stadium kan en zal hebben beïnvloed.
Viel de nieuwe, nog labiele lange ü uit û (in hyŷdan, to hide) vóór de ontronding samen met de lagere nieuwe lange ö uit ô (in hödan, ook wel gespeld als hoedan, to heed), mede onder invloed van de verlaging die blijkt uit de ö, (via o) uit u ontstaan (pet put)?
pett: | e < korte ö? | < o? (vergel. vullen, vol) |
hêdan | ê < lange ö/ü? | < û (hide) en ô (heed) |
fêdan | ê < lange ö | < ô (food, s., feed, v.) |
De remmende werking der overheersende Westsaksische schrijftaal zal het vermelden der lage of verlaagde ontrondingsprodukten van East Anglia en Kent lang onderdrukt hebben. Maar in het zuidoostelijke Middelengels zijn ze volop te vinden evenals in het gelijktijdige Oudfries aan de overkant van de Noordzee.
Op het vasteland zien we echter een opmerkelijk verschil. Hier heeft Holland noordelijk van de Maas de korte Oudfriese ontrondingen in Terbregge enz. Maar bij de lange ontrondingen doet Holland met Zeeland en de Vlaamse kust mee: die Hide in 1331 te Zwijndrecht bij Dordrecht. Daarnaast wijst het kaartbeeld van de kies nu er wel op dat Kiliaen's kiese ook wel ten noorden van de Maas gangbaar was (Taalatlas 4, 1). Verder heeft M. Schönfeld in 1957 op Mijzen in Noordholland gewezen, dat ook een oude û moet hebben gehad. M. Gysseling gaf echter in 1960 een andere mogelijkheid ter verklaring van de i.
Holland lijkt hier een overgangsgebied, dat bij de ‘umlautsontronding’ van de korte u wel meedeed met de Oudfriese verlaging, maar bij die van de lange û niet: ï of ie uit lange ü of uu uit Germ. û. Heeft hier Vlaams-Zeeuwse invloed een rol gespeeld? Dat de Nieuwfriese kies (met een tweeklank) uit Oudfries kêse in Holland, b.v. in het noorden de verbreiding van Hollands-Nederlands kies (met een monoftong) zou hebben bevorderd, lijkt weinig waarschijnlijk.
6. De Noordzeegermaanse ontrondingen (Samenvatting)
Het Oudfries en het Oudengels hebben door hun (laat) Noordzeegermaanse ontrondingen hun geronde voorklinkers verloren: de lange en korte ö en ü (Oudengels y). Vorm en verspreiding waren niet in alle gevallen gelijk. Binnen dit oude ontrondingsgebied dat in de 8e eeuw aan beide zijden van de Noordzee ontstond, moeten we onderscheid maken tussen twee gebieden:
1) | het gebied met de meeste en ook met de meest opmerkelijke (verlaagde) ontrondingen, namelijk: East Anglia-Kent met Holland-Friesland, van de Maasmond tot de Wezer, met: |
1a) | ê uit lange ö: hêda(n) hoeden, swête zoet, wednisdei woensdag. In Engeland ook buiten East Anglia-Kent. In Holland-Zeeland: Oudfriese relicten, b.v. wenesdaghes bij Hulst (zoals ook scoutate). Uit Germ. ô. |
1b) | ê uit lange ö (of ü?): hêda(n) verbergen. Hee, Hêthe (toponiem: landingsplaats). Dit echter niet in Holland. Uit Germ. û. |
1c) | e uit ö?: bregge brug, pet put (ook in Holland). Wel via o? uit Germ. u. |
2) | het gebied met de niet-verlaagde ontrondingsklinkers i, ie uit lange en korte ü. Uit Germ, u en û. De kust van Vlaanderen, Zeeland en Holland tot de Maasmond (voor lange ie ook wel verderop in Holland) en een deel van Engeland (zonder East Anglia en Kent): Hide/Hythe (topon.), brigge/bridge, |
pit(te). Holland lijkt hierbij een overgangsgebied tussen Noord en Zuid: tussen Fries en Vlaams. |
Deze vrij late Noordzeegermaanse kenmerken horen dus op het vasteland alleen in de kuststreken thuis, terwijl oudere Noordzeegermaanse verschijnselen dieper doordrongen in het binnenland, zoals het voorstadium van Nederl. vijf en zuid. Latere ontrondingen moeten hier buiten beschouwing blijven, zowel die in kleinere Vlaamse (Taeldeman 1968) en Friese (M 81 en 86) als die in Hollandse en andere dialectgebieden (Weijnen 1975). Dit geldt ook voor het latere ontstaan van nieuwe geronde voorklinkers in het Fries.
Park Arenberg 62, NL - 3731 ET De Bilt
4 mei 1987
Bibliografie en afkortingen
Als sommige publikaties niet in deze lijst zijn opgenomen, hoeft dit nog niet te betekenen dat ze niet door mij zijn geraadpleegd. Verschillende niet genoemde zijn al een of meer keren in vroegere publikaties vermeld. De gegevens waar het kaartje (dat o.a. al bij M 80 is gebruikt) op berust, zijn te vinden in M 79.
Århammar, N.R. e.a. (red.) | ||
1984 | Miscellanea Frisica. Assen. | |
Blok, D.P. | ||
1959a | ‘De oudste oorkonde over Groningerland’, in: Driem. Bl. 11 (1959), 20-22. | |
1959b | ‘De vestigingsgeschiedenis van Holland en Utrecht in het licht van de plaatsnamen, in: M. Gysseling en D.P. Blok, Studies over de oudste plaatsnamen van Holland en Utrecht. Amsterdam, 13-34. | |
1963 | ‘Opmerkingen over het aasdom’, in: Tijdschr. voor rechtsgeschiedenis 31, 243-274. | |
1969 | ‘Holland und Westfriesland’, in: Frühmittelalterliche Studiën 3, 347-361. |
Bremmer, R.H. | ||
1981 | ‘Frisians in Anglo-Saxon England: a Historical and Toponymical Investigation’, in: Fryske Nammen 3, 45-94. | |
1982 | ‘Old English - Old Frisian: the Relationship Reviewed’, in: Philologia Frisica anno 1981. Leeuwarden, 79-88. | |
Ek, K.-G. | ||
1972 | The Development of OE y and eo in South-Eastern Middle English. Lund. | |
Gysseling, M., zie: MG. | ||
Hof, J.J. | ||
1933 | Friesche Dialectgeographie. 's-Gravenhage. | |
Kuhn, H. | ||
1955a | ‘Zur Gliederung der germanischen Sprachen’, in: Zeitschr. für deutsches Altertum und deutsche Literatur 86, 1-47. | |
1955b | ‘Friesisch und Nordseegermanisch’, in: Us Wurk 4, 37-46. | |
Laur, W. | ||
1984 | ‘Ingwäonisch - eine zutreffende Benennung für eine Sprachgruppe?’, in: MF, 21-33. | |
M = Miedema, H.T.J. | ||
M 68 = | ||
1968 | ‘De tweetalige naam van de Friese koning Rêdbâd-Râdbôd aan het begin der Friese en Nederlandse taalgeschiedenis’, in: Meded. voor Naamkunde 44, 38-54. | |
M 70 = | ||
1970 | ‘Vroegoudfriese relicten met a voor oergerm. ai in Holland en Zeeland’, in: Naamkunde 2, 1-12. | |
M 71a = | ||
1970 | ‘Norther Hee (Oudfriesche Oorkonden I, 6), Hee op Skylge en Hêthe oan de kust fan Kent’, in: T. Hoekema e.a. (red.), Flecht op 'e koai. Groningen (in 1971 verschenen), 122-129. | |
M 71b = | ||
1971 | ‘De friese namen voor de dagen van de week’, in: Naamkunde 3, 36-49. | |
M 71c = | ||
1971 | ‘Noordzeegermaans en Vroegoudfries. De niet-ingweonismen in Schönfeld's Historische Grammatica’, in: Leuvense Bijdragen 60, 99-104. | |
M 74 = | ||
1974 | ‘Dialect en runen van Britsum en de oudste anglofriese runeninscripties’, in: TT 26, 101-128. | |
M 76 = | ||
1976 | ‘Mare Fresicum: de Noordzee?’, in: Naamkunde 8, 87-92. |
M 77 = | ||
1977 | ‘Noordzeegermaans (Ingweoons), Fries en Nederlands. Taal en term bij Ramat en Markey’, in: NTg 70, 465-472. | |
M 79 = | ||
1979 | ‘Reahel Problems, the Homonym hel and the Distribution of Old Frisian and Middle English breg ‘bridge’, in: Us Wurk 28, 155-162 (met drukfouten: drukproeven waren niet verstrekt). | |
M 80 = | ||
1980 | ‘“Breg, reg and green cheese / is Old English and Old Friese”’, in: J. Kruijsen (red.), Liber amicorum. Weijnen. Assen, 180-187. | |
M 81 = | ||
1981 | ‘Dier “duur” (adj.), lie(d) “lieden” en dergelijke gevallen van ontronding in Zuidwest-Friesland’, in: TT 33, 100-105. | |
M 86 = | ||
1986 | ‘Kenmerken van het uitgestorven Molkwerums dialect en van het Hindeloopens’, in: TT 38, 46-78. | |
MF = Miscellanea Frisica. Zie: Århammar. | ||
MG = M. Gysseling. | ||
MG 59 = | ||
1959 | ‘De oudste plaatsnamen in Holland en Utrecht’, in: M. Gysseling en D.P. Blok, Studies over de oudste plaatsnamen van Holland en Utrecht. Amsterdam, 1-12. | |
MG 60 = | ||
1960 | Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226). Z.pl. 1960. | |
MG 61 = | ||
1961 | ‘Proeve van een Oudnederlandse Grammatica (Eerste deel)’, in: Studia Germanica Gandensia 3, Gent, 9-52. | |
MG 62 = | ||
1962 | ‘Het oudste Fries’, in: It Beaken 24, 1-26. | |
MG 69 = | ||
1969 | ‘Zeeuws scoutate, een Fries relict’, in: H.D. Meijering e.a. (red.), Studia Frisica in memoriam Prof. Dr. K. Fokkema 1898-1967 scripta. Groningen 1969, 41-43. | |
MG 75 = | ||
1975 | ‘Hoofdlijnen in de evolutie van het Nederlandse vocalensysteem.’, in: Handelingen Kon. Comm. voor Toponymie & Dialectologie 49, 25-59. | |
MG 80 = | ||
1980 | ‘Runeninscripties’, in: M. Gysseling, Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300). Reeks II, Deel 1. 's-Gravenhage, 5-18. |
MG 84 = | ||
1986 | ‘Substraatinvloed in het Engels, Fries, Nederlands en Nederduits’, in: Philologia Frisica anno 1984. Leeuwarden, 151-167. | |
Nielsen, H.F. | ||
1981 | ‘Old Frisian and the Old English Dialects’, in: Us wurk 30, 49-66. | |
1986 | ‘Old English, Old Frisian and Germanic’, in: Philologia Frisica anno 1984. Leeuwarden, 168-179. | |
Schönfeld, M. | ||
1957 | ‘Mijzen’, in: Meded. voor Naamkunde 33, 126-128. | |
TAALATLAS = | ||
Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland. Leiden 1939-; Taalatlas van het Nederlands en het Fries. Leiden 1981-. | ||
Taeldeman, J. | ||
1968 | ‘Een “ontrondingsgebied” aan de grens tussen Oost- en Westvlaams’, in: TT 20, 174-181. | |
1971 | ‘De ontwikkeling van ogm. u in het westelijke en centrale Zuiden’, in: Handelingen Kon. Comm. voor Toponymie & Dialectologie 45, 163-270. | |
van der Rhee, F. | ||
1973 | ‘De i-Umlaut in het Oudfries’, in: TT 25, 127-130. | |
1979 | ‘Opnieuw: de i-Umlaut in het Oudfries’, in: TT 31, 62-63. | |
1984 | ‘De betekenis van het Oudfries voor de vergelijkende studie van de Oudgermaanse talen’, in: MF, 47-53. | |
van Loon, J. | ||
1983 | ‘Een intern causale verklaring voor de Ingweoonse ontronding’, in: F. Daems en L. Goossens (red.), Een spyeghel voor G. Jo Steenbergen. Leuven / Amersfoort, 213-218. | |
Weijnen, A. | ||
1963 | ‘Het verspreidingsgebied van de ontronding’, in: Ts 79, 81-102. Ook in: A. Weijnen, Algemene en vergelijkende dialectologie / General and Comparative Dialectology. Amsterdam 1975, 131-149. | |
1978 | Outlines for an Interlingual European Dialectology. Assen. | |
1984 | ‘Fries in Holland’, in: MF, 97-102. |