Taal en Tongval. Jaargang 37
(1985)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |||||
DialectografieMijn proefschrift Namen voor ziekten van het vee, gaf ik de ondertitel Een dialectografisch onderzoek in het gebied van het Woordenboek van de Brabantse en dat van de Limburgse Dialecten (Amsterdam 1983). Op blz. 16 van de inleiding licht ik de term dialectografisch toe: ‘Deze ontleen ik aan de reeks ‘Deutsche Dialektographie’. De naamsverandering - vroeger was het ‘Deutsche Dialektgeographie (DDG)’ - wordt in Band 101: Eberhard Frey, Stuttgarter Schwäbisch, Laut- und Formenlehre eines Stuttgarter Idiolekts (Marburg 1975), als volgt toegelicht en verdedigd: Dialectgeografie is geen onderdeel van de geografie, maar van de linguïstiek. Daarom is het nodig afstand te doen van deze term teneinde beschrijvingen van dialecten, of nu speciaal met de kartografische of met een anders geaarde, meer beschrijvende methode gewerkt wordt, ‘dialectografie’ te noemen. ‘Damit werden zugleich prinzipielle theoretische Überlegungen zur inhaltlichen Neubestimmung der Dialektologie aufgefangen, die die Saussuresche Dichotomie von Synchronie und Diachronie aufnimmt und erweitert um eine räumlich-strukturelle Dichotomie. Die Ereuirung sprachlicher Synphänomene zielt ab auf monosystemare Idealisierung und Eingrenzung, die Behandlung sprachlicher Diaphänomene dagegen, auf polysystemare Durchdringung im räumlichen (topischen, regionalen) und sozialen (stratischen) Gesammtgefüge mit Einschluss der zeitlichen Komponente’. Aldus de Redacteur van de reeks DDG, Rainer Hildebrandt. Toen ik dat neerschreef dacht ik een door Hildebrandt uitgedachte en voor mijn manier van werken zeer bruikbare term in Nederland te introduceren. Onlangs echter werd ik door een collega opmerkzaam gemaakt op een passus in het proefschrift van Th.H. van Doorn, Terminologie van riviervissers in Nederland (Assen 1971). Daar staat op blz. 266: ‘Voor de bestudering van een groeptaal is een grondige kennis van het dialect voorwaarde en voor de bestudering van beide, van groeptaal en dialect, wordt een langdurig contact ter plaatse verondersteld, ja dient men eigenlijk “ingeborene” te zijn’ (cf. Naarding TT 12 (1960), 83 e.v.). Een dergelijke studie ligt dus in de lijn van het sociologisch-dialectografische (cursivering van mij JB) en niet van het taal- | |||||
[pagina 80]
| |||||
geografische onderzoek. Een taalgeografisch onderzoek zou immers praktisch onuitvoerbaar zijn met behoud althans der bestudering van de belangrijke verhouding vaktaal-dialect’. Van Doorn op zijn beurt nu ontleende de woordgroep ‘sociologische dialectografie’ aan Naarding die haar als titel boven een besprekingsartikel van de dissertatie van J.H. Elemans, Woord en wereld van de boer. Een monografie over het dialect van Huisseling (Utrecht 1958), plaatste, zonder overigens een nadere toelichting of verklaring te geven. Het is niet zo moeilijk achter de oorsprong van deze term te komen. Het bijvoegelijk naamwoord sociologisch vormt de sleutel tot de verklaring. Hier is niets anders bedoeld als dialectologische sociografie. Voor de invoering en de algemene aanvaarding van de discipline socio-linguïstiek heerste er met betrekking tot de naam van die taalkundige richting ook een grote terminologische verwarring, waarbij de ene keer de sociologie vooraan stond, de andere keer de taalkunde. Het feit dat de titel van BMDC XXXII (Amsterdam 1967) tussen aanhalingstekens werd geplaatst spreekt voor zich: ‘Taalsociologie’. Jo Daan zegt er dit van: ‘De term “taalsociologie” is m.i. terecht omstreden. De nadruk ligt daarin vooral op de arbeid van de socioloog, hoewel die van de linguïst even belangrijk is, althans zou moeten zijn’ (Daan 1967, 3). Naarding, en in zijn voetspoor Van Doorn, hebben juist dit probleem willen omzeilen en combineren twee disciplines zodanig, dat aan beide recht wordt gedaan. Sociologische dialectografie is bij hen niets anders dan dialectologisch onderzoek door middel van participerende observatie. Het element -grafie in dialectografie is gelicht uit de term sociografie, een begrip door Steinmetz in de jaren dertig ingevoerd, met de betekenis: ‘Concreet onderzoek naar sociale verschijnselen; aan plaats en tijd gebonden studie van de sociale werkelijkheid’ (Groenman 1965)Ga naar eind1. Voor Naarding en Van Doorn houdt sociologische dialectografie in, de studie van taal (dialect) in relatie met de groep die deze taal spreekt, waarbij die speciale groeptaal beschouwd wordt als een sociaal verschijnsel. Deze opvatting heeft met die van Hildebrandt gemeen, dat men het monotopische karakter van het onderzoek recht wil doen. Dialectografie in de zin van Hildebrandt - en ik sluit me daar graag bij aan - omvat vooral de meer beschrijvende studies, waarbij er van uitgegaan wordt, dat de geografische component voldoende is uitgedrukt in diatecto-; sociologische dialectografie, is, als bij het onderzoek de verschillen en overeenkomsten tussen groepen mensen met betrekking tot hun verbaal-communicatief gedrag in diverse situaties vooropstaat, eerder te beschouwen als een vorm van sociodialectologie. In de door | |||||
[pagina 81]
| |||||
Naarding en Van Doorn gesignaleerde gevallen was - omdat het om de taal van een heel speciale groep ging - het element ‘diverse situaties’ niet altijd duidelijk aanwezigGa naar eind2. Wat er ook van zij, het feit blijft dat niet Hildebrandt, maar Naarding als eerste het woord dialectografie gebruikte. Tegelijkertijd is het zo dat de term dialectografie in de opvatting van Hildebrandt taalwetenschappelijk beter gefundeerd is en daardoor ook beter bruikbaar is.
J.B. Berns | |||||
Literatuur
|
|