Taal en Tongval. Jaargang 37
(1985)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Morfonologische aspecten van het Hellendoornse adjectief1. Inleiding.Het onderwerp dat in dit artikel aan de orde komt, is de verbuiging van ongelede bijvoeglijke naamwoorden in het Hellendoorns bij attributief gebruikGa naar eind*. Op grond van het taalmateriaal zullen we regels formuleren die generaliseren over de flexionele aspecten van deze adjectiva. Die regels alléén zijn echter niet in staat om uit te drukken in welke vorm de adjectieven in de syntactische structuur geïnserteerd worden: voor lexicale insertie kan plaatsvinden moet in sommige gevallen nog een segment gedeleerd of in assimilatieplaats aangepast worden. Ik hoop aan te tonen dat het model van de Lexicale Fonologie aantrekkelijke mogelijkheden biedt voor een adequate beschrijving van ons onderwerp. De hier gepresenteerde descriptie heeft betrekking op maar een klein deel van de morfologie van het Hellendoorns en pretendeert daarom ook niet meer te zijn dan een eerste terreinverkenning; alleen een uitgebreide speurtocht kan uitwijzen wat het lexicaal-fonologische model ons kan verschaffen bij de beschrijving van samenstellingen en andere systemen van woordvorming in dit dialect, zoals onder meer die van de meervoudsvormen, de verkleinwoorden en de werkwoorden. Hoewel we ons hier beperken tot de flexie van adjectiva en de morfonologische verschijnselen die deze vorm van woordvorming begeleiden, zullen toch enige opmerkingen gemaakt worden over derivatie en samenstelling om een duidelijker beeld te krijgen van het taalmodel waarbinnen de morfonologie van het adjectief zich afspeelt. Het stuk is als volgt opgebouwd. De volgende paragraaf geeft een schets van de ontwikkeling van de adjectiva vanaf het Indogermaans tot het hedendaags Nederlands. De reden waarom we ook ingaan op de historische kanten van ons onderwerp, is dat een beschrijving van de synchrone woordgrammatica van een dialect waarin regels voorkomen die taaleigenschappen uit oudere stadia weerspiegelen, en waarin we bovendien woorden aantreffen die vroeger ontstaan zijn na toepassing | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van regels die later uit de grammatica verdwenen, naar mijn oordeel onvolledig is wanneer zij alleen stilstaat bij die regels en woorden in het synchróne systeem en hun historische aspecten negeertGa naar eind1. In de derde paragraaf komen de Hellendoornse adjectieven aan de orde. De vorm van het bijvoeglijke naamwoord blijkt niet alleen afhankelijk te zijn van het geslacht van het substantief dat op het adjectief volgt, maar ook van de syntactische eigenschappen van het determinatief dat aan het adjectief kan voorafgaan. Een aparte groep vormen de stoffelijke adjectiva, die zich niets van hun syntactische omgeving aantrekken. We zullen hier niet ingaan op de vorming van deze naamwoorden. Op grond van het gegeven dat het suffix waarmee deze woorden gegenereerd worden, transpositie veroorzaakt, gaan we ervan uit dat de vorming van deze adjectieven in het systeem van de afleiding en niet in dat van de flexie thuishoort (bijvoorbeeld: [kɔ͊pr̩]n → [kɔ͊prn̩]a ([koper]n → [koperen]a)). Ook stappen we in deze paragraaf even over de woordgrenzen heen om het gebied van de ‘zinsfonologie’ te betredenGa naar eind2. De vierde paragraaf geeft een overzicht van de regels die een rol spelen bij de vorming van adjectieven bij attributief gebruik. In de laatste paragraaf wordt iets verteld over de Lexicale Fonologie in het algemeen en bekijken we hoe onze regels zouden kunnen functioneren in een lexicaal-fonologisch model. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Van Indogermaans tot hedendaags Nederlands.Vermoedelijk waren de adjectieven aanvankelijk onverbogen. Al in het Indogermaans namen ze de flexie van het substantief aan. Een gemengde flexie ontstond toen ze in het Oergermaans de flexie ondergingen van pronomina: sommige naamvalsuitgangen waren gelijk aan die van de zelfstandige naamwoorden, en andere aan die van de voornaamwoorden. In het Oudgermaans (in het vervolg: Oge.) had het adjectief een sterke en een zwakke flexie. De uitgangen van de sterke flexie waren voor een deel gelijk aan die van de nomina, waaraan ze in zinsverband konden voorafgaan, en voor een deel aan die der pronomina. Later ontstond in het Oge. naast de oorspronkelijke sterke declinatie van de vocaalstammen een zwakke verbuiging, waarin elk adjectief ook als n-stam geflecteerd werd, analoog aan de n-declinatie van het substantief. Het was de syntactische omgeving die bepaalde of het bijvoeglijke naamwoord sterk dan wel zwak verbogen werd. Beide flexies zijn in het Middelnederlands (in het vervolg: Mnl.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terug te vinden, zij het met moeite, aangezien er van de zwakke flexie weinig is overgebleven. Beide flexies hebben elkaar beïnvloed. Bovendien onderging de zwakke flexie invloed van die van het pronomen of het bepaald lidwoord dat aan het adjectief kon voorafgaan. Ook kunnen naamvallen en geslachten elkaar onderling beïnvloed hebben, evenals de klassen der adjectieven. Al in de dertiende eeuw had zich het door elkaar lopen en vereenvoudigen van de flexie van de adjectiva nagenoeg geheel voltrokken, terwijl dit proces pas veel later voor de substantiva sterker werdGa naar eind3. In het Standaard Nederlands (in het vervolg: SN) vinden we naast de korte vorm van het adjectief nog de lange, niet-geapocopeerde vorm. Van Haeringen 1937 geeft als verklaring voor het feit dat de lange vormen (waarvan de buigings-e niet ‘een onmisbare exponent van een of andere functie’ was) zich konden handhaven, dat vroeger veel van deze adjectiefvormen niet op -e, maar op -en uitgingen, vooral bij het masculinum in de singularis: ‘Zulke woorden vielen buiten de apocoperegel, maar werden later wel getroffen door de apocope van de -n in -en. Stellig hebben deze vormen, die immers “lang” bleven, er krachtig toe bijgedragen dat de verbogen vorm van het adjectief op -e is blijven uitgaan’ (247) en: ‘Deze -en-vormen nu hebben, eventueel in samenwerking met andere casusvormen op -en, de lange vormen helpen handhaven ook in gevallen waar deze op -e uitging en dus wel voor apocope in aanmerking kwam’ (248). Als zijn veronderstelling juist is, ‘(...) kan men verwachten dat hier of daar, nu of vroeger, ook de “klankwettige” toestand is waar te nemen, nl. dat de vrouwelijke adjectiefvormen, waarin de -e niet door volgende -n is gesteund, wèl apocoperen’ (248). De Vries 1938, 319 heeft bezwaren tegen deze verklaring. Hij merkt op dat in het noordoosten van ons land, ook in het gebied dat e apocopeert, die -e eveneens is blijven bestaan, hoewel de -n daar bewaard is gebleven. Dit betekent dat de -e er niet uit de -en kan zijn ontstaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De flexie van het Hellendoornse adjectief.In dit artikel zullen we ons bezighouden met de flexionele aspecten van het Hellendoornse adjectief bij àttributief gebruik, aangezien prédikatief gebruikte adjectiva in het Hellendoorns, evenals in het SN, onveranderd blijvenGa naar eind4. Vergelijk voor het SN (1) en (2):
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en voor het Hellendoorns (3) en (4):
Zoals al in de inleiding werd opgemerkt, is de keuze van de uitgang niet alleen afhankelijk van het geslacht van het substantief, maar ook van de syntactische eigenschappen van het determinatief dat aan het bijvoeglijke naamwoord kan voorafgaan; in het Hellendoorns zegt men bijvoorbeeld:
Die syntactische eigenschappen van het determinatief zijn alleen van belang voor de flexie van de adjectiva die gevolgd worden door een onzijdig substantief. In de desbetreffende regel zullen we dus ook de syntactische informatie moeten geven links van de plaats waar uiteindelijk het adjectief geïnserteerd wordt. De fonologische eigenschappen van het substantief spelen bij de keuze van de uitgangen geen rol. In sommige gevallen heeft het determinatief dezelfde flexie als het adjectief dat erop volgt: minː ziːjkŋ hont ‘mijn zieke hond’, terwijl het in andere gevallen onveranderd blijft: mïĩ ziːjkə hʌntĩ ‘mijn zieke hondje’. We zullen ons hier beperken tot de verbuiging van het àdjectief, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omdat die in het Hellendoorns een grote regelmaat vertoont. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of het mogelijk is meer algemene regels op te stellen die de flexie weergeven van àlle prenominale elementen. Voor het Hellendoorns kunnen we de volgende flexies onderscheiden:
We zullen nu elke flexie in een afzonderlijke paragraaf bekijken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1. Masculinum (m).Adjectieven die voorafgaan aan een mannelijk substantief hebben altijd de uitgang -n, ongeacht welk woord aan deze adjectiva voorafgaat:
Interessant is in dit verband de progressieve assimilatie van plaats van de slotnasaal aan de voorafgaande consonantGa naar eind7. In het SN wordt de coronale nasaal régressief geassimileerd:
In het Hellendoorns luiden de vergelijkbare gevallen fonetisch:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In tegenstelling tot het SN assimileert het Hellendoorns in de volgende gevallen de coronale slotnasaal aan de voorafgaande consonant:
In dit dialect hoort men:
en niet:
Vergelijkbare voorbeelden kunnen we geven voor:
Hellendoorn ligt in een zogenaamd niet-apocoperingsgebied; het heeft een aantal adjectieven waarvan de slotschwa geen flexie-uitgang is, maar tot de stam van het bijvoeglijke naamwoord behoort en derhalve ook aanwezig is bij predikatief gebruik van de adjectivaGa naar eind10. Voorbeelden zijn:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De slotschwa van deze vormen wordt gedeleerd wanneer er een mannelijk substantief op het adjectief volgt: n dıkŋ boːm ‘een dikke boom’Ga naar eind11. In predikatief verband blijft het adjectief onveranderd: dısn̩ boːm ız dıkə ‘deze boom is dik’. Verder moet er een regel werken die de slotnasaal van de geflecteerde adjectieven syllabisch maakt. Deze regel werkt ook bij meervoudsvorming met het pluralismorfeem -n: kαtə-kαtn̩ ‘kat’-‘katten’; bαːl-bαːln̩ ‘baal’-‘balen’. Van de slotmedeklinker in woorden als kɛtl̩ ‘ketel’, kıkr̩ ‘kikker’, bɛsm̩ ‘bezem’, kɛtn̩ ‘ketting’ neem ik aan dat ze onderliggend [+ syllabisch] zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2. Feminum (f).Adjectiva die voorafgaan aan een vrouwelijk substantief hebben altijd een schwa als slotsegment. De geapocopeerde vormen worden verbogen met het flexie-element -ə:
De bijvoeglijke naamwoorden die niet geapocopeerd zijn, blijven onveranderd:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3. Neutrum (n).Gecompliceerder is de flexie van de adjectieven die gevolgd worden door een onzijdig substantief. De verbuiging van deze bijvoeglijke naamwoorden is sterk afhankelijk van het determinatief dat eraan voorafgaat. Flexie met -ə krijgen de adjectiva waaraan een bepaald lidwoord, een aanwijzend voornaamwoord of een bezittelijk voornaamwoord voorafgaat: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gaat er een onbepaald lidwoord, een onbepaald voornaamwoord, een vragend voornaamwoord, een bijwoord of een bepaald hoofdtelwoord aan het adjectief vooraf, dan blijft deze flexie achterwege:
De schwa van de niet-geapocopeerde vormen wordt gedeleerd wanneer het adjectief volgt op een van de determinatieven onder (18):
In alle andere gevallen blijft de slotschwa van het adjectief behouden:
Voor de flexie van adjectiva waarop een onzijdig zelfstandig naamwoord volgt, zullen we een aparte regel moeten formuleren, die de schwa op het eind van het woord in bepaalde gevallen deleert. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4. Pluralis (p).De verbuiging van de adjectieven die gevolgd worden door een meervoudsvorm van een substantief, is gelijk aan die van de bijvoeglijke naamwoorden waarop een vrouwelijk zelfstandig naamwoord volgt:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Formulering en interpretatie van de regels.De bedoeling van deze paragraaf is tweeledig. Allereerst bekijken we welke regels bij de flexie van adjectieven van toepassing zijn. Daarbij is het van belang om vast te stellen of de werking van de opgespoorde regels zich uitstrekt over meer processen van woordvorming of dat zij beperkt blijft tot het kleine gebied van de geflecteerde adjectiva. In de laatste paragraaf zullen we voorzichtig aftasten of de Lexicale Fonologie iets te bieden heeft als we vragen moeten beantwoorden over de aard van de regels, hun domein en het niveau waarop ze werken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.1. Regels bij masculinum.In de vorige paragraaf werd opgemerkt dat adjectiva die voorafgaan aan een mannelijk substantief, geflecteerd worden met de uitgang -n. Nu kan iemand de vraag stellen waarom we de desbetreffende adjectieven niet met -en in plaats van -n verbuigen. We zullen in het nu volgende beide mogelijkheden overwegen. In tegenstelling tot het SN heeft het Hellendoorns de uitgang -en in geen enkel woord. Vergelijk bijvoorbeeld:
Het ligt daarom voor de hand de regel voor de flexie van adjectieven die voorafgaan aan een mannelijk substantief, als volgt te formuleren: Er zijn echter data te vinden die erop wijzen dat het voorbarig zou zijn op grond van het gegeven dat een segment niet aan de oppervlakte komt, te ontkennen dat dit element onderliggend aanwezig kan zijn (het is in dit verband van belang te verwijzen naar Zonneveld 1982). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vergelijk bijvoorbeeld de volgende data uit het SN, waarbij een glide is geïnserteerd vóór de uitgang -en (3), met de equivalente gevallen uit het Hellendoorns in (4).
De voorbeelden in (4) duiden erop dat de reductievocaal in dergelijke vormen onderliggend wèl aanwezig kan zijn, ook al verschijnt hij niet aan de oppervlakte. Gaan we ervan uit dat bij de flexie van adjectieven vóór een mannelijk substantief de uitgang -en wordt aangehecht, dan hebben we twee verschillende deletieregels nodig die de schwa's weg moeten werken:
Bij deze oplossing hebben we een extra regel nodig die de schwa deleert vóór een nasaal op het woordeinde. De regel voor schwadeletie vóór een aangrenzend morfeem is echter zeer algemeen in het Hellendoorns, zoals ik straks zal laten zien. Het lijkt me daarom aan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trekkelijker de oplossing te kiezen die de genoemde èxtra regel niet nodig heeft. De slotschwa van het adjectief wordt getrunceerd vóór een aangrenzend morfeem. Deze regel is, zoals gezegd, zeer algemeen in het Hellendoorns. Vergelijk de volgende data:
Deze schwadeletie vindt niet plaats in zinsverband:
Als we voor de aanhechting met -n kiezen, dan moeten we voor woorden als vloːjɲ en dergelijke een regel voor glide-insertie laten werken, nadat de slotnasaal syllabedragend is gemaakt. De coronale nasaal wordt in assimilatieplaats aangepast onder invloed van de voorafgaande consonant: kıpm̩ ‘kippen’, n blɔwɱ jɔ͊rk ‘een blauwe jurk’ enzovoort. We kunnen de regel voor schwadeletie als volgt weergeven:
Deze regel zegt het volgende: bij woordvorming verliest een woord zijn slotschwa vóór een aangrenzend morfeem. Onder woordvorming verstaan we hier:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorbeelden bij regel (8) zijn te vinden in (6).
De regel voor het syllabedragend maken van de slotnasaal luidt:
De regel die de slotnasaal assimileert aan de voorafgaande consonant, kunnen we als volgt formuleren:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2. Regels bij feminum, neutrum en pluralis.We zagen in de vorige paragraaf dat de flexie van adjectieven die gevolgd worden door een vrouwelijk zelfstandig naamwoord, gelijk is aan die van de bijvoeglijke naamwoorden waarop een meervoudsvorm van het substantief volgt. Het was duidelijk dat de verbuiging van adjectieven die voorafgaan aan een onzijdig zelfstandig naamwoord, gecompliceerder is: flexie met -ə vindt alleen plaats als een bijvoeglijk naamwoord wordt voorafgegaan door een bepaald lidwoord, een aanwijzend of een bezittelijk voornaamwoord, terwijl bovendien de schwa van niet-geapocopeerde vormen gedeleerd moet worden. Als alternatief voor een gecompliceerde regel die precies aangeeft in welke gevallen flexie met schwa plaatsvindt, kunnen we een eenvoudige flexieregel formuleren, die niet alleen de adjectieven die voorafgaan aan een vrouwelijk substantief of de meervoudsvorm van een substantief, van een -ə voorziet, maar ook aan alle ongeapocopeerde adjectieven die voorafgaan aan een neutraal zelfstandig naamwoord, een schwa hecht, ongeacht het soort determinatief dat voor het adjectief staat. Deze regel genereert dus ook vormen als klɛːnə in n klɛːnə wıX ‘een klein kind’ en in wõ klɛːnə wıX ‘welk klein kind’. Deze schwa kan echter gedeleerd worden door de regel die de schwa kapt van niet-geapocopeerde adjectieven die gevolgd worden door een neutraal substantief. Vergelijk bijvoorbeeld: n dık wıX ‘een dik kind’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De regel voor flexie met -ə luidt: Deze regel moeten we als volgt lezen: geapocopeerde adjectieven (hier weergegeven als [XC]adj1; waarin C voor consonant staat en X voor de overige segmenten van de adjectiva) krijgen de uitgang -ə als het adjectief wordt voorafgegaan door een eventueel bijwoord en gevolgd wordt door een niet-mannelijk substantief. Zoals gezegd gaat de regel op voor alle opeenvolgende bijvoeglijke naamwoorden vóór een substantief. De syntactisch geconditioneerde regel voor schwadeletie bij flexie van adjectieven kunnen we als volgt weergeven: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3. De regels binnen een lexicaal-fonologisch model.Sinds het begin van de jaren zeventig zijn de taalkundigen het erover eens dat het taalmodel van de generatieve grammatica een component met woordvormingsregels moet bevatten. Alvorens onze aandacht op het Hellendoorns te richten, gaan we eerst in op de theorie van de Lexicale Fonologie in het algemeen. De hoofdgedachte van deze theorie is dat fonologische regels al in de morfologische component kunnen werken op gelede woorden, nadat een morfologische regel is toegepast. Op de output die dan ontstaat, kan dan weer een morfologische regel werkenGa naar eind16. Kiparsky 1982a, 132-133 en Kiparsky 1982b, 2-3 verdelen de morfologische regels over een aantal niveaus. Een morfologische regel van niveau p kan niet meer werken nadat een morfologische regel van niveau p + 1 is toegepast. De functies van zo'n ‘level-ordered morphology’ zijn dat het toepassingsbereik van fonologische regels wordt gespecificeerd zonder gebruik te hoeven maken van verschillende typen grenssymbolen, en dat beperkingen worden verantwoord op affixcombinaties in gelede woorden. Er zijn echter bezwaren aangevoerd tegen de extrinsieke ordening van woordvormingsregels. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verschil van mening bestaat er ook over de plaats van gelede woorden in de competencetheorie. Om redenen van beperking ga ik hier niet in op de plaats en aard van syllabificatieregels en regels voor de klemtoon binnen de grammatica van het Hellendoorns. Meer uitgebreid onderzoek zal hierover gegevens aan het licht moeten brengen. Alle fonologische regels die verplicht werken binnen het domein van het woord, behoren tot de woordfonologie. Tot de zinsfonologie rekent men de fonologische regels die stijlbepaald zijn en/of werken binnen domeinen die groter zijn dan een woord en die pas van toepassing zijn nadat de fonetische vorm van elk woord in isolatie vastligt en vervolgens alle syntactische operaties zijn uitgevoerd. De regels die hiertoe behoren, zijn ondergebracht in de fonologische component. Zoals gezegd werd in Chomsky en Halle 1968 aangenomen dat àlle fonologische regels zich in de fonologische component bevindenGa naar eind17. Laten we nu eens gaan bekijken hoe de hiervoor geformuleerde regels zouden kunnen functioneren binnen een lexicaal-fonologisch taalmodel. In het lexicon bevinden zich de ongelede adjectieven (zowel de geapocopeerde als de niet-geapocopeerde vormen). Deze woorden zijn de input voor de woordvormingsregels. Tot de component van woordvormingsregels behoren de flexieregels (2) en (11), die de syntactische omgeving kennen waarin de adjectiva geïnserteerd worden. Vergelijk Aranoff 1981, 46: ‘A WFR may make reference to syntactic, semantic, and phonological properties of words (...)’. De woordvormingsregels (2) en (11) verwijzen niet alleen naar eigenschappen van het adjectief (dus naar eigenschappen binnen het woorddomein), maar ook naar die van woorden in de syntactische omgeving waarin het geflecteerde adjectief geïnserteerd wordt. Wordt het adjectief niet verbogen, dan gaat het rechtstreeks de syntactische structuur in. De Haan, Koefoed en Des Tombe 1979 nemen aan dat congruentie, die bepaalt dat subject en persoonsvorm van een zin in persoon en getal overeenkomen, beregeld wordt door een transformatie, die ervoor zorgt dat de verbogen vorm van het werkwoord de desbetreffende grammaticale kenmerken van het subject krijgt. In hun visie zou het geflecteerde adjectief door een transformatie grammaticale kenmerken krijgen toegekend door het substantief dat erop volgt. Ook Siegel 1979 beregelt flexie in de syntactische component. De regels (8) en (12) zijn bewerkings- of aanpassingsregels (bij Aranoff 1981: adjustment rules). De desbetreffende niet-geapocopeerde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
adjectieven zijn rechtstreeks de input voor kapregel (12), terwijl de geapocopeerde vormen pas input voor deze regel zijn nadat regel (11) ze heeft verbogen. Het is de syntactische informatie die bepaalt dat er een element op het woordeinde gekapt moet worden en niet een gespecificeerd aangrenzend morfeem, zoals de truncatieregels van Aranoff 1981, 88 veronderstellenGa naar eind18. We kunnen dus vaststellen dat er behalve de door Aranoff 1981 beschreven truncatieregels ook kapregels bestaan die syntàctisch geconditioneerd zijn. Evenals de woordvormingsregels (2) en (11) kunnen bewerkingsregels verwijzen naar eigenschappen van woorden in de syntàctische omgeving waarin het verbogen adjectief terechtkomt. De regels (9) en (10) zijn in het Hellendoorns algemeen voor woorden die in isolatie worden uitgesproken. Ze behoren tot de component van de automatische fonologische regels. Laten we nu eens een voorbeeld gaan bekijken van de afleiding van een bijvoeglijk naamwoord die de samenwerking illustreert van de verschillende componenten binnen de woordgrammatica. De afleiding van dıGbukəXŋ ‘dikbuikige’ in de nominale constituent n dıGbukəXŋ kıːrl̩ ‘een dikbuikige man’ verloopt als volgt: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uitgebreider onderzoek zal meer gegevens aan het licht moeten brengen over het domein/de domeinen waarbinnen regels werken in het Hellendoorns. Een aanzet daartoe wordt gegeven in Nijen Twilhaar 1984. Hier laten we deze kwestie nu verder rusten.
Jan Nijen Twilhaar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|