Taal en Tongval. Jaargang 37
(1985)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||
Tussen standaardtaal en stadsdialect: de norm van vrouwenGa naar voetnoot(*)1. Inleiding.De manier waarop Amsterdammers spreken onderscheidt zich voor veel Nederlanders van andere manieren van spreken. Mensen geven meningen over hoe plat Amsterdammers praten, hoe beeldend of pittoresk hun spraak is, hoe typisch de Amsterdamse uitdrukkingen zijn, hoe bijzonder hun humor en ad rem hun antwoorden. Dat soort meningen zijn natuurlijk aangemoedigd door het gebruik van Amsterdams door acteurs en komieken op radio en televisie, door liedjeszangers en, recenter, door popgroepen. Toch is dit verschijnsel niet nieuw. Blijkbaar was de Amsterdamse tongval ook vroeger al duidelijk te onderscheiden van de spraak in andere plaatsen, tenminste te oordelen naar een vermelding van Verwer uit 1572 (cit. in Temminck, 1982). Hij schrijft dat in het begin van het beleg van Haarlem, waarbij de Amsterdammers de kant van de Spanjaarden hadden gekozen, een groep burgers die ‘naar haar spraecke geboren van Amsterdam schenen te wesen’ voor de muren en poorten van Haarlem spotliedjes kwamen zingen. Ook een opmerking van Vondel in zijn inleiding bij de nieuwe editie van de Nederduitsche Dichtkunste in 1650 wijst erop dat Amsterdammers al in de zeventiende eeuw op hun spraak beoordeeld werden, en lang niet altijd in positieve zin. Vondel heeft het niet begrepen op de Amsterdamse tongval, of op stadsdialecten in het algemeen, en zegt dat ook in zoveel woorden: ‘Onze beschaafde moedertaal wordt tegenwoordigh in 's Gravenhage, de Raetkamer der Heeren Staten, en het hof van hunnen Stedehouder, en 't Amsterdam (...) allervolmaeckst gesproken, bij lieden van goede opvoedinge, indien men der hovelingen en pleiteren en kooplieden onduitsche termen uitsluite: want out Amsterdamsch is te mal, en plat Antwerpsch te walgelijck en niet onderscheidelijk genoegh. Hierom moeten wij deze tongen matigen en mengen en met kennise besnoeien’. In het licht van dit soort oordelen is het des te merkwaardiger dat er in de loop der jaren zo weinig onderzoek is gedaan naar de aard van | ||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||
Ook andere stadsdialecten hebben zich pas recent in de belangstelling van onderzoekers mogen verheugen, vooral onder invloed van de belangstelling bij taalkundigen voor sociale factoren die taalgebruik kunnen beïnvloeden. In de tijd dat de bestudering van dialecten voor taalgeleerden interessant begon te worden, profiteerden de stadsdialecten niet mee van deze opkomende interesse bij de romantische wetenschapsbeoefening voor het pure, het oorspronkelijke van dialecten. Evenmin werden de stadsdialecten onderwerp van onderzoek toen het opkomend regionaal bewustzijn een stimulerende invloed ging uitoefenen op de studie van dialecten in het algemeen. Stadsdialecten bleven gewoon ‘plat’, en dus inferieur, in de ogen van zowel sprekers als onderzoekers, omdat ze verbonden werden met lage sociale status. Mittelmeijer (1959: 4), een van de weinigen die zich systematisch met de spraak van Amsterdam heeft bezig gehouden, verwoordt dit negatieve oordeel zeer beeldend als hij schrijft: ‘het “plat” wekt altijd enige huiver op bij beschaafde mensen en de man die zich hiervoor interesseert lijkt vervaarlijk veel op de arts die belangstelling heeft voor faecaliën’. In recenter jaren is de studie van variatie in taal, waaronder natuurlijk ook de studie van stadsdialecten hoort, zich niet alleen gaan richten op geografisch bepaalde variatie, zoals dat in de traditionele dialectologie gebruikelijk was, maar ook op de interactie tussen geografische factoren en sociale, economische en andere niet-taalkundige condities die taalverschijnselen kunnen bepalen. Door deze ontwikkeling kreeg de studie van stadsdialecten uiteindelijk de wind mee en het resultaat van deze - internationale - ontwikkeling is geweest dat er in de laatste jaren ook in Nederland een aantal studies over stadsdialecten zijn verschenen (Elias, 1977; de Vries e.a., 1974; van Hout, 1981; Schouten, 1982; etc.). Desondanks bestaat er nog steeds zeer weinig wetenschappelijke literatuur over het Amsterdams. Behalve het recente onderzoek van Brouwer en Schenk-van Witsen over sexeverschillen in taalgebruik en taalattitude (1983) vormen de onuitgegeven scripties van Peeters (ca. 1949) en Mittelmeijer (1959) eigenlijk de enige twee systematische behandelingen van aspecten van het ‘plat Amsterdams’. Voordien spitste de wetenschappelijke discussie betreffende Amsterdams zich vooral toe op de vraag hoeveel verschillende Amsterdamse dialecten er bestonden. Met deze vraag hebben Van Lennep en Halbertsma (1845) zich bezig gehouden, en na hen Winkler (1874), Kloeke (1934) en Daan (1954). Het bekendste werk van Daan (1948) over het Amsterdams is echter haar boekje Hij zeit wat, een populaire verzameling typische Amsterdamse woorden en uitdrukkingen, vergezeld van een inleiding en een tot de datum van | ||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||
die Amsterdamse manier van spreken. Amsterdams is natuurlijk niet het enige dialect dat door de taalwetenschap nogal verwaarloosd is. publicatie uitputtende bibliografie. Faddegon (1951) noemt in een kort artikel voor het eerst maatschappelijke motieven voor het gebruik van Amsterdamse spraakkenmerken, maar hij biedt meteen een aantal rijmpjes aan om deze kenmerken zo effectief mogelijk uit te roeien. Uiteindelijk is de scriptie van Mittelmeijer (1959) de eerste enigszins systematische studie van Amsterdamse spraak op basis van bandopnamen, waarbij hij een aantal veldwerkprincipes hanteert die inmiddels in de sociolinguïstiek gemeengoed zijn geworden. Het gebrek aan systematische studie van het Amsterdams in zijn maatschappelijke context heeft in eerste instantie aanleiding gegeven tot het hier gepresenteerde onderzoek. | ||||||||||||||||||||
2. Materiaalverzameling.Voor het onderzoek is gebruik gemaakt van het ‘Corpus Amsterdamse Spreektaal’ dat verzameld is in 1975 en 1976 door het P.J. Meertens-Instituut te Amsterdam (Heikens, 1978). Het oorspronkelijke doel van dit corpus was het verzamelen van gesproken taal van autochtone Amsterdammers voor een onderzoek naar woordfrequenties in gesproken Nederlands. De verzameling bandopnamen is daarvoor maar zeer ten dele gebruikt, maar omdat een aantal niet-taalkundige factoren bij deze materiaalverzameling zorgvuldig onder controle is gehouden, bleek het corpus ook goed bruikbaar te zijn voor ander onderzoek. Dit geldt in het bijzonder voor onderzoek waarbij ook sociale factoren die taalgebruik kunnen bepalen in het onderzoek worden betrokken. Het gehele Corpus Amsterdamse Spreektaal omvat 246 bandopnamen van mannen en vrouwen, geboren en getogen in Amsterdam, in twee leeftijdsgroepen (20-25 en 50-55 jaar), twee sociale klassen (hoog: beroepsgroep 5 of 6 en laag: beroepsgroep 1 of 2, ITS-klapper, 1972), en twee spreekstijlen (formeel en informeel). De variabelen herkomst, leeftijd, sociale klasse, sexe, en spreekstijl zijn dus onder controle gehouden. Om een aantal technische redenen waren niet alle acht cellen in deze matrix van onafhankelijke variabelen gelijkmatig gevuld met informanten, zodat uiteindelijk slechts 176 opnamen, dus 11 opnamen per cel, voor het woordfrequentieonderzoek zijn gebruikt. Voor het hier te behandelen onderzoek zijn uit dit totaal aantal opnamen 80 banden geselecteerd, een totaal van vijf opnamen per cel van de matrix van onafhankelijke variabelen. Op dit subcorpus is het kwantitatieve gedeelte van | ||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||
het hier te bespreken onderzoek gebaseerd, terwijl voor het descriptieve gedeelte het gehele Corpus Amsterdamse Spreektaal is beluisterd. Daarnaast is voor dit deel van het onderzoek gebruik gemaakt van observaties van gesproken Amsterdams in natuurlijke situaties, zoals op markten, in winkels, en in de piratenuitzendingen op het Amsterdamse kabeltelevisienet. Voor het evaluatieve gedeelte van het onderzoek is gebruik gemaakt van een informele subjectieve evaluatietest die is afgenomen aan 24 proefpersonen uit de ‘upper middle class’ (beroepsgroep 5 of 6 uit de ITS-klapper). | ||||||||||||||||||||
3. De vooronderstellingen.Zoals gezegd, onderscheidt zich voor veel Nederlanders de Amsterdamse manier van spreken van het Standaard Nederlands. Deze variëteit, hier gemakshalve verder aangeduid met ‘Plat Amsterdams’, is dus geografisch gedefiniëerd. Voor zover het deze geografische definitie van het ‘Plat Amsterdams’ betreft, was het allereerst nodig een uitspraak te doen over het al of niet bestaan van verschillende Amsterdamse dialecten. Op grond van een informele analyse van de gegevens die voor elke proefpersoon zijn verzameld over zijn of haar woonplaatsen in Amsterdam en over de woonplaatsen van hun ouders, leek er geen systematische relatie te bestaan tussen het al of niet voorkomen van bepaalde Amsterdamse spraakkenmerken en afkomst uit een bepaalde buurt. Deze informatie zou misschien aan een meer verfijnde analyse onderworpen kunnen worden, maar in het hier te bespreken onderzoek is het aspect van geografische variatie binnen Amsterdam verder buiten beschouwing gelaten. Er is dus uitgegaan van één ‘Plat Amsterdamse’ variëteit die niet systematisch aan variatie onderhevig is op grond van geografische verschillen binnen Amsterdam. Ondanks het feit dat ‘Plat Amsterdams’ kennelijk voor velen een duidelijk identificeerbaar verschijnsel is, kan men pas op grond van het spontane taalgebruik van Amsterdammers een aantal veronderstellingen formuleren en testen over de taalkundige en sociale structuur van het ‘Plat Amsterdams’. De eerste veronderstelling die aan het onderzoek ten grondslag lag, was de notie dat er op alle taalniveaus verschillen zouden bestaan tussen ‘Plat Amsterdams’ en Standaard Nederlands. Het lag in de verwachting dat het onderzoek voorbeelden zou opleveren van linguïstische verschillen op lexikaal, syntactisch, morfologisch en fonologisch niveau. Observaties van sprekers, literatuuronderzoek, en de analyse van de 245 band- | ||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||
opnamen van het Corpus Amsterdamse Spreektaal leverde echter een ander beeld op. Via deze analysemethode bleek duidelijk dat fonologische verschillen het meest distinctief zijn voor het ‘Plat Amsterdams’ en dat ze worden uitgedrukt in de uitspraak van een betrekkelijk beperkt aantal klanken. Natuurlijk waren er op andere taalniveaus ook verschillen tussen ‘Plat Amsterdams’ en Standaard Nederlands aan te wijzen, maar deze verschillen waren niet meer dan incidenteel in vergelijking met de aangetroffen fonologische verschillen. Bovendien is bij lexicale, morfologische, of syntactische verschillen lang niet altijd duidelijk of het nu gaat om verschijnselen die in een veel groter gebied voorkomen dan alleen in Amsterdam, of zelfs tot een soort ‘Algemeen Nonstandaard Nederlands’ behoren. Dit geldt in het bijzonder voor veel van wat men met de term ‘Bargoens’ pleegt aan te duiden, of voor Jiddeïsmen die in Amsterdam gebruikt worden. Deze lexicale verschijnselen, die misschien oorspronkelijk inderdaad uit de taal van Amsterdam afkomstig zijn, kunnen al lang niet meer zo eenduidig tot het Amsterdamse dialect gerekend worden. Heitje, geeltje, mesjogge, goser, en dergelijke uitdrukkingen worden bijvoorbeeld tegenwoordig practisch in heel Nederland begrepen. De verschijnselen die werden aangetroffen in het bandmateriaal van het Corpus Amsterdamse Spreektaal waren geheel in tegenspraak met de veel gehoorde mening dat het ‘Plat Amsterdams’ zulke pittoreske en beeldende uitdrukkingen en woorden kent. In gewone gesproken taal komen nauwelijks lexicale verschijnselen voor die afwijken van de standaardnorm. Al die typisch Amsterdamse humor in de trant van ‘krijg een kind met een koperen kop, dan kan je je rot poetsen’ komt in de woordenschat van de 245 Amsterdammers uit het Corpus Amsterdamse Spreektaal in ieder geval niet tot uitdrukking. Typisch Amsterdamse wendingen zijn misschien woorden als verleden voor ‘onlangs’, andere week voor ‘volgende week’, in de winterdag voor ‘'s winters’ of enkelt en dubbelt voor ‘enkel’ en ‘dubbel’. Morfologische verschillen blijven voornamelijk beperkt tot de paradigma's van een aantal werkwoorden, zoals ik gaan/wij gaane, ik doen/wij doene, zij zeeën als verleden tijd van zeggen, wij zijne als meervoud van de tegenwoordige tijd van zijn, verschillende vormen van het werkwoord hebben en kunnen, sommige persoonlijke voornaamwoorden, zoals mijn, i.p.v. mij, hunnie i.p.v. zij en het gebruik van het relativum wie, onafhankelijk van het antecedent. Voorbeelden van typisch Amsterdamse syntaxis komen maar zeer mondjesmaat te voorschijn in spontane gesproken taal van Amsterdammers. Misschien | ||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||
zouden verschijnselen als iedereen kan dat niet betalen in de betekenis van ‘niet iedereen kan dat betalen’, of hij draagt nooit geen jas voor ‘hij draagt nooit een jas’, of hij gaat naar de ijsbaan voor te schaatsen, in plaats van ‘hij gaat naar de ijsbaan om te schaatsen’ als syntactische verschillen kunnen worden bestempeld. Het is echter moeilijk vast te stellen of deze verschijnselen nu typisch zijn voor Amsterdam of een breder randstedelijk bereik hebben. Een extra moeilijkheid bij het bepalen van syntactische verschillen is bovendien dat regionaal bepaalde syntactische afwijkingen van de standaardtaal in gesproken taal in het algemeen dun gezaaid lijken te zijn, zodat het geen verwondering hoeft te wekken dat ze in de gesproken taal van Amsterdammers nauwelijks worden aangetroffen. Hoe het ook zij, op grond van deze resultaten is het onderzoek dat hier wordt besproken uiteindelijk alleen gericht op fonologische verschijnselen in het Amsterdams. | ||||||||||||||||||||
4. De klankverschijnselen.Zoals gezegd, uit dit onderzoek is gebleken dat de fonologische verschillen tussen het ‘Plat Amsterdams’ en het Standaard Nederlands het meest distinctief zijn voor het plat Amsterdams en dat die verschillen maar een beperkt aantal klanken betreffen. Op basis van de beschikbare literatuur, de observaties van natuurlijk taalgebruik, en een nauwkeurige analyse van de ongeveer 250 uur bandopnamen van het Corpus Amsterdamse Spreektaal is een inventaris opgesteld van Amsterdamse klankverschijnselen. Het gaat in deze inventaris om ongeveer dertig klankverschijnselen die als typisch voor het ‘Plat Amsterdams’ beschouwd kunnen worden. Natuurlijk komen lang niet al deze verschijnselen even frequent voor in gesproken taal, en bovendien zullen ze, maatschappelijk gezien, niet allemaal op dezelfde manier worden gewaardeerd. Sommige verschillen met de standaardtaal zullen veel ‘platter’ worden gevonden dan andere, zowel door sprekers als door hoorders. Men hoeft geen sociolinguïst te zijn om zich bewust te zijn van de relatie tussen taal en sociale factoren. Dat blijkt al uit het citaat van Vondel, waarin hij zijn oordeel geeft over het Amsterdams en het Antwerps. In feite is het zelfs zo dat de algemene perceptie van spraakverschillen en de sociale evaluatie van die verschillen in de maatschappij de basis vormen voor het bestaan van sociolecten. Mensen reageren niet koel en afstandelijk op taal, maar emotioneel, met oordelen over de sociale implicaties die taalkundige verschillen voor | ||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||
hen hebben. Als mensen subjectief reageren op de spraak van een bepaalde groep sprekers, geven ze in feite hun attitude weer ten opzichte van die groep, waarbij ze taal als beoordelingscriterium hanteren, omdat ze die taal als representatief ervaren voor de sociale verschillen in de maatschappij. Om deze reden is aan de hand van de inventaris van ongeveer dertig klankverschijnselen in het ‘Plat Amsterdams’ eerst aan proefpersonen een informele subjectieve evaluatietest afgenomen, waaruit het al of niet sociaal diagnostische karakter van deze verschijnselen zou kunnen blijken. De test bestond uit drie vragen. De eerste vraag, of er in Amsterdam al of niet anders werd gesproken dan elders, was bedoeld om vast te stellen of de proefpersonen verschil hoorden tussen Amsterdams en ander taalgebruik. Als het antwoord negatief was, werd de proefpersoon buiten beschouwing gelaten. De tweede vraag, een verzoek om spontaan typisch ‘Plat Amsterdamse’ klankverschijnselen te noemen en te imiteren, was bedoeld om stereotiepe verschijnselen uit het Amsterdams te identificeren. De derde vraag, naar imitaties van klankverschijnselen met behulp van aangegeven voorbeeldwoorden, was bedoeld om markers en indicatoren naar voren te halen. Als indicatoren werden die verschijnselen beschouwd, die ook met behulp van voorbeelden niet door de proefpersonen konden worden geïdentificeerd, hoewel ze in de inventaris van klankverschijnselen voorkwamen. Markers waren die verschijnselen die de proefpersonen met behulp van voorbeelden konden benoemen, terwijl stereotiepen die verschijnselen waren die door de proefpersonen spontaan, zonder steun van voorbeelden, konden worden genoemd. In het kwantitatieve gedeelte van het onderzoek zijn uiteindelijk vijf klankverschijnselen betrokken. De basis voor die keus was in de eerste plaats de frequentie: het klankverschijnsel moest in een stuk bandopname van ongeveer vijf minuten minstens dertig keer voorkomen. Verder is ernaar gestreefd om zowel stereotiepen als markers en indicatoren in het onderzoek te betrekken, waarbij gebruik gemaakt is van de resultaten van de informele subjectieve evaluatietest. De uiteindelijke keus van de klankvariabelen voor het kwantitatieve onderzoek was als volgt:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||
Voor deze klankvariabelen werden de volgende ‘Plat Amsterdamse’ klankvarianten geïdentificeerd. Voor de lange /a: / waren er, anders dan verwacht, twee Amsterdamse varianten, namelijk de o-gekleurde en de genasaleerde /a: /, zoals in kɔ˕:s en kã:s. Voor de lange /e: / gebruiken Amsterdammers de gediftongeerde variant, zoals in ke:is, de /s/ is gemouilleerd, oftewel nat, zoals in šup, pəšo:n, en de /l/ is dik, of gepalataliseerd, zoals in ƚa:də, en ba:ƚə. Voor de /r/ is de Amsterdamse variant een typische tongpunt flap, zoals in ra:də, be:rə, kra:kə. Van deze variabelen kwam, op grond van de subjectieve evaluaties, de lange /a:/ als stereotiep naar voren, de /r/ als indicator, en de andere drie variabelen als markers. | ||||||||||||||||||||
5. Het kwantitatieve onderzoek.Voor het kwantitatieve gedeelte van het onderzoek waren er vier hypothesen geformuleerd betreffende de correlatie tussen de sociale parameters leeftijd, status, stijl, en sexe en het relatief frequenter voorkomen van de Amsterdamse varianten die in het onderzoek zijn betrokken. Op basis van het idee dat het dialect in Amsterdam verloren aan het gaan is, werd verondersteld dat jongere sprekers minder Amsterdamse vormen zouden gebruiken dan oudere sprekers. Op grond van ander onderzoek werd verondersteld dat het gebruik van alle Amsterdamse varianten significant wordt beïnvloed door lage sociale status. Ook op basis van voorgaand onderzoek was te verwachten dat in informele stijl meer Amsterdamse varianten zouden worden gebruikt dan in formele stijl. Bovendien werd verwacht dat, evenals in andere onderzochte gevallen het gebruik van Amsterdamse varianten significant hoger zou zijn bij mannen dan bij vrouwen. Om deze hypothesen te testen zijn op de data een aantal statistische tests uitgevoerd, waarvoor gebruik is gemaakt van SPSS. Om te beginnen zijn de gemiddelde scores en de standaarddeviaties berekend voor elke Amsterdamse variant in beide spreekstijlen, beide leeftijdsgroepen, beide statusgroepen, en voor elke sexe. Deze cijfers geven weer of er een relatie bestaat tussen het voorkomen van Amsterdamse klankvarianten en één of meer van de sociale parameters. Of deze scores al of niet significant zijn is vervolgens berekend met de Point Biseriële correlatiecoëfficiënten. Deze berekeningen resulteerden in significante positieve correlaties tussen sexe en het gebruik van o-gekleurde /a:/, genasaleerde /a:/, en gemouilleerde /s/ (p < 0.05) en zeer sig- | ||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||
nificante positieve correlatie met het gebruik van gediftongeerde /e:/ (p < 0.001). Leeftijd geeft geen significante relatie te zien met het gebruik van Amsterdamse varianten. Status, daarentegen, correleert zeer significant (p < 0.001) positief met het gebruik van alle Amsterdamse varianten, behalve gediftongeerde /e:/. Het feit dat gediftongeerde /e:/ geen significante correlatie met status vertoont lijkt voornamelijk toe te schrijven aan het feit dat deze variant vrijwel alleen door mannen wordt gebruikt en dat voor deze test de gegevens van mannen en vrouwen gecombineerd zijn. Om vast te stellen of er een significante relatie bestaat tussen het voorkomen van de Amsterdamse varianten onderling, is de Pearson Produktmoment correlatiecoëfficiënt berekend voor alle Amsterdamse varianten in beide spreekstijlen. Deze cijfers drukken uit hoe waarschijnlijk het is dat een verband tussen het voorkomen van varianten het resultaat is van toeval. De meeste Amsterdamse varianten bleken onderling in beide spreekstijlen significant (p < 0.05) of zeer significant (p < 0.001) te correleren. De enige uitzondering gold de lange /a:/, waarbij in geen van beide spreekstijlen een correlatie tussen de o-gekleurde en de genasaleerde /a:/ kon worden aangetoond. Op het speciale karakter van deze twee varianten wordt echter verderop nog in meer detail ingegaan. Uiteindelijk is op de data een multivariate variantieanalyse uitgevoerd (MANOVA) om de verschillen tussen de gemiddelde scores per groep te testen. Dit soort tests wordt gebruikt om groepen data te vergelijken die op meer dan twee dimensies verschillen, d.w.z. data met twee of meer afhankelijke variabelen. Deze variantieanalyses lieten duidelijk zien dat het effect van sexe op de gecombineerde afhankelijke variabelen significant is, hoewel niet alle variabelen in gelijke mate bijdragen tot dit effect. In ieder geval wordt de hypothese dat Amsterdamse varianten meer door mannen dan door vrouwen worden gebruikt, tenminste gedeeltelijk, door deze test bevestigd. Het effect van leeftijd op het voorkomen van Amsterdamse varianten is op geen enkele manier significant, zodat de hypothese moet worden verworpen dat Amsterdamse varianten meer door ouderen dan door jongeren worden gebruikt. Het effect van status is significant, zowel voor de gecombineerde Amsterdamse varianten als voor elke variant afzonderlijk. Deze resultaten vormen dan ook een betrouwbare bevestiging van de hypothese dat Amsterdamse varianten meer in de spraak van mensen van lage dan van hoge maatschappelijke status voorkomen. Voor stijl is het effect op de gecombineerde afhankelijke variabelen significant (p < 0.05), maar alleen | ||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||
o-gekleurde /a:/ en gediftongeerde /e:/dragen significant bij tot dit effect. Kennelijk worden deze twee varianten ook door de sprekers zelf laag gewaardeerd en dus onderdrukt in formele stijl. Het is duidelijk dat de hypothese niet overtuigend wordt bevestigd dat in formele stijl minder Amsterdamse varianten worden gebruikt dan in informele stijl. Afgezien van het effect van elk van de onafhankelijke variabelen afzonderlijk, is via multivariate variantieanalyse ook bepaald of er significante interactieëffecten optreden. Behalve voor sexe en status waren er geen interactieëffecten. De factoren die tot dit interactieëffect bijdragen zijn o-gekleurde /a:/ en gediftongeerde /e:/ in beide stijlen en genasaleerde /a:/ alleen in informele stijl. Een van de interessantste verschijnselen die op grond van deze statistische analyses uit dit onderzoek naar voren komen is het effect van lage sociale status, dat relatief groter is voor mannen dan voor vrouwen. Dit geldt in het bijzonder voor het gebruik van gediftongeerde /e:/ in beide stijlen. Het meest opvallende verschijnsel in deze studie is echter het sexeverschil in het gebruik van de twee Amsterdamse varianten voor /a:/. De o-gekleurde variant wordt voornamelijk gebruikt door mannen van lage maatschappelijke status en vrijwel niet door hun vrouwelijke tegenhangers. De genasaleerde variant wordt daarentegen juist voornamelijk door vrouwen van lage status gebruikt. Hoe onwaarschijnlijk dit ook lijken mag, op grond van de statistische tests in dit onderzoek moet worden aangenomen dat in de spraak van Amsterdam in ieder geval één aparte statusgebonden variant voor mannen en één voor vrouwen voorkomt. De gewone stijlverschuiving, zoals hij hier bijvoorbeeld voor genasaleerde /a:/ bij vrouwen en voor o-gekleurde /a:/ en gediftongeerde /e:/ bij mannen optreedt, is in veel andere sociolinguïstische studies aangetoond (cf. bijvoorbeeld Labov, 1966: 312), maar een dergelijk verschijnsel is, zover kan worden nagegaan, nog niet in de sociolinguïstische literatuur gedocumenteerd. | ||||||||||||||||||||
6. Mogelijke verklaring voor sexe-gebonden varianten.Op zichzelf is het voorkomen van sexeverschillen in taalgebruik geen verrassend verschijnsel meer. Al in de jaren zestig is in sociolinguïstische studies aangetoond dat vrouwen in het algemeen meer standaardvarianten gebruiken dan mannen van gelijke maatschappelijke status en leeftijd. Volgens Schenk-van Witsen (1983) vinden zowel mannen als vrouwen het ook heel normaal dat zij zich in taalkundige zin verschillend | ||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||
gedragen en verwachten zij dat van elkaar en van zichzelf. Het onderzoek van Brouwer en Schenk-van Witsen (1983) over sexeverschillen in taalgebruik en taalattitude in Amsterdam toonde bovendien aan dat ongeveer twintig procent van hun informanten op een vraag naar hun houding ten opzichte van het ‘Plat Amsterdams’ antwoordden dat ze deze variëteit minder passend vonden voor vrouwen dan voor mannen. Vrouwen zijn zich duidelijk meer bewust van de prestigenormen voor taalgebruik, hetgeen zowel uit hun eigen spraak blijkt als uit hun houding ten opzichte van de spraak van anderen. Dit is al aangetoond door Labov (1966) en het blijkt opnieuw uit opmerkingen van verschillende vrouwelijke proefpersonen in de informele subjectieve evaluatietest in dit onderzoek. Op het verzoek om spontaan ‘Plat Amsterdamse’ spraak te produceren reageerden verschillende vrouwen expliciet negatief, met opmerkingen dat ze niet zo plat wilden praten als ze in Amsterdam doen. Eén proefpersoon zei zelfs dat ze weigerde plat te praten waar haar dochtertje bij was omdat die, als ze het zou horen, misschien lelijk zou leren praten. Kennelijk hadden deze vrouwen zo'n negatief beeld van ‘Plat Amsterdams’, dat ze zelfs niet toe konden geven dat ze in een testsituatie misschien in staat waren dergelijke taal te produceren. Ze waren duidelijk bang dat het produceren van door henzelf negatief gewaardeerde spraak een smet zou werpen op hun status. Dat is des te waarschijnlijker, omdat ze heel goed in staat bleken ‘Plat Amsterdamse’ verschijnselen te identificeren als het onomstotelijk vaststond dat zij niet degenen waren die deze taalvariëteit spontaan hoefden te produceren. Als er voorbeeldwoorden gegeven werden waren ze ineens wel bereid ‘Plat Amsterdamse’ varianten te imiteren, omdat het dan kennelijk duidelijker was dat het platte praten niet met henzelf geassocieerd hoefde te worden. Blijkbaar strekt de linguïstische onzekerheid van vrouwen en hun gevoeligheid voor de prestigenorm zich niet alleen uit tot het gebruik van gestigmatiseerde vormen van taal, maar ook tot het uiten van oordelen over zulk taalgebruik. In de loop der jaren zijn verschillende verklaringen aangevoerd voor sexeverschillen in taalgebruik, en met name voor de grotere neiging van vrouwen naar gebruik van de standaardtaal. Vaak is de verklaring naar voren gebracht dat vrouwen, die traditioneel meestal hun maatschappelijke status niet aan hun eigen werk kunnen ontlenen, maar slechts aan de positie van hun vader of echtgenoot, de taal nodig hebben als bewijs van hun maatschappelijke positie. Verschillende taalkundigen hebben ook gewezen op de rol van de vrouw als opvoedster van de kinderen en haar taak om de heersende normen, ook ten aanzien van taal- | ||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||
gebruik, aan de kinderen door te geven. Volgens de norm in onze westerse maatschappij wordt echter ook een zekere mate van stoerheid en flinkheid voor mannen als een deugd beschouwd, terwijl een stoere vrouw maar matig gewaardeerd wordt. Stoer gedrag wordt vaak geassocieerd met gestigmatiseerd taalgebruik, dus naast de openlijk beleden norm dat standaardtaal ‘netter’ en ‘fatsoenlijker’ gevonden wordt, bestaat er een verborgen norm dat plat praten ‘stoerder’ en ‘flinker’ is. Het is daarom waarschijnlijk dat die verborgen norm Amsterdamse mannen gemakkelijker toestaat platte varianten te gebruiken dan Amsterdamse vrouwen. Uit de subjectieve evaluaties in dit onderzoek komt duidelijk naar voren dat de o-gekleurde /a:/ door bijna iedereen stereotiep plat wordt gevonden, terwijl de genasaleerde /a:/ helemaal niet als ‘Plat Amsterdamse’ variant wordt herkend. Het is bovendien duidelijk dat de ‘mannenvariant’ door sprekers ook als gestigmatiseerd wordt ervaren. Vrouwen die gestigmatiseerde spraak willen vermijden proberen dan ook het gebruik van een platte uitspraak tot een minimum te beperken en trachten hun uitspraak dichter bij de standaard te brengen. De genasaleerde ‘vrouwenvariant’ kan dus worden beschouwd als een halfgeslaagde benadering van de standaarduitspraak van de lange /a:/. Er kunnen twee redenen zijn waarom veel Amsterdamse vrouwen zich niet volledig aan de standaarduitspraak conformeren. Het is mogelijk dat ze wel proberen de standaard te gebruiken, maar dat ze daar gewoon niet in slagen. Het is echter waarschijnlijker dat vrouwen onderhevig zijn aan meer dan één norm voor hun taalgebruik, en dat die twee normen met elkaar in conflict zijn. Aan de ene kant eisen ze van zichzelf dat ze zich zoveel mogelijk conformeren aan de standaardnorm, omdat die nu eenmaal ‘fatsoenlijk’ gevonden wordt. Aan de andere kant willen ze zich via hun spraak niet te veel van hun eigen milieu vervreemden, omdat ze niet ‘boven hun stand’ willen praten. Als oplossing van dit normconflict kiezen Amsterdamse vrouwen misschien voor een tactiek van de kool en de geit sparen. Ze creëren een eigen, nieuwe norm: een taalvariëteit die ligt tussen de standaardtaal en het stadsdialect. Het zou interessant zijn na te gaan of een dergelijk verschijnsel ook optreedt bij andere Amsterdamse variabelen die meer dan één ‘platte’ variant hebben. Verder kwantitatief onderzoek van het Corpus Amsterdamse Spreektaal, gericht op andere klankverschijnselen dan hier zijn onderzocht, zou over dit merkwaardige fenomeen meer informatie kunnen geven. Henriëtte F. Schatz | ||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||
Referenties
|
|