Taal en Tongval. Jaargang 35
(1983)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Bij het verschijnen van het W L DGa naar eind1Sinds ik rond 1960, aangezet door mijn collega Gilbert de Smet, in groot enthousiasme besloten had, naast een woordenboek van de Brabantse dialecten ook een woordenboek van de Limburgse dialecten op stapel te zetten, ben ik soms wel bekropen door de vraag of ik voor het instituut waaraan ik verbonden was, niet te veel hooi op de vork had genomen. Maar ik heb mij nooit laten ontmoedigen en nu is het dan zo ver dat de eerste nagestreefde mijlpaal bereikt is. Bij deze gelegenheid dan dringt zich een drietal gedachten aan mij op. Op het gevaar af in door dialectologen als zodanig aangevoelde gemeenplaatsen te vervallen, meen ik in de eerste plaats te mogen memoreren de grote maatschappelijke relevantie van dit werk. In Limburg blijkt behoefte aan dialectwoordenboeken te bestaan. Gemiddeld om het andere jaar is er in de laatste tijd een gepubliceerd. Dat van het Tegels door Houx, Jacobs en Lücker in 1968, dat van Herten door Beenen in 1973, dat van Meerlo-Wanssum door v.d. Voort in hetzelfde jaar, dat van Gronsveld door Jaspers en dat van Sittard door Schelberg beide in 1979, zeer onlangs dat van Beek-Elsloo, al een eeuw geleden door Roebroek geschreven en nu uitgegeven door Ramaekers en Goossens, terwijl heel binnenkort ook het Weertlandse het licht zal zien en dr. Kats mij dezer dagen schreef dat volgend jaar van zijn hand een Roermonds woordenboek zal verschijnen. Dat is, afgezien dan nog van de aflevering waarvoor we hier bijeen zijn, voor Nederlands Limburg alleen al een achttal in ongeveer vijftien jaar tijds. Ik geloof dat geen enkele andere Nederlandse provincie dat record haalt. Verwonderlijk is dit niet. Al zeker een halve eeuw lang wordt juist het Limburgs een cultuurdialect genoemd, waarmee men dan bedoelt een streektaal die ook door de meer ontwikkelden, door de intellectuelen, ook onder elkaar, wordt gesproken. Ik meen dat de term van Van Ginneken afkomstig is - al kan ik het in zijn geschriften niet meer terugvinden. In ieder geval vind ik hem bij Roukens, in de achttiende jaargang van Veldeke, oktober 1943, 2e afl., nr. 103, blz. 22. En men kan gerust zeggen dat Limburg grosso modo in Nederland, wat betreft de Nederlandse dialecten, daarmee alleen staat. Aan het Woordenboek van de Limburgse dialecten, dat vandaag begint te verschijnen en waarvan de tweede aflevering naar ik hoop | |
[pagina 162]
| |
nog dit jaar zal volgen, hebben dan ook honderden, neen ik kan vel bijna zeggen duizenden Limburgers medegewerkt. Zij herkennen zich in dit dialect. Ik heb eens een keer dialect gedefinieerd als ‘système linguistique d'une communauté se rendant compte de se distinguer par ce système d'autres systèmes très apparentés et parlés dans les environs très immédiats et par lequel on veut aussi se distinguer comme représentant de cette communauté’Ga naar eind2 en aan de kracht van deze Limburgse mensengemeenschap, die zich wil onderscheiden, dienen wij ons op te trekken om haar een thesaurus te geven waarin ze haar volledige taalschat, systematisch gerangschikt, kan vinden en waarin zij het materiaal aantreft om langs de diep mentaal geɩ̄ntegreerde symbolenschat die een woordverzameling vormt, door te dringen tot de wezenskenmerken en de verwevenheid van haar cultuur, haar verbondenheid met zowel het Rijnlands als het Brabants, de oude stempels van de taal der Romeinen, de contacten tussen Maastricht en Luik. De betekenis, de noodzakelijkheid van een dergelijk woordenboek dringt zich nog sterker op wanneer men overweegt niet alleen dat een dialectwoordenboek een veel rijkere bijdrage tot de kennis van de cultuur van wat men noemt ‘het volk’ levert dan welk woordenboek van de cultuurtaal ook, maar ook dat in ons onvolprezen Woordenboek der Nederlandsche Taal, het WNT, Limburg er slecht van af is gekomen, wat ook weer niet behoeft te verbazen omdat de ingangen tot dit woordenboek alleen maar berustten op gedrukte cultuurtaalteksten en het Limburgs eeuwenlang hiervoor praktisch niet gebruikt werd. En dit brengt mij tot het thema dat ik als het eigenlijke pièce de résistance bestemd heb: de zeer speciale moeilijkheden juist voor dit woordenboek. Ik zinspeelde al op het feit dat het WNT, meer dan bijv. voor het WBD of het WVD, voor het WLD verstek laat gaan. Daar is dan verder het aspect van de kopjes, een soort van in normale spelling schrijfbare verwijzingswoorden waarmee de vaak enorm naar de klank variërende maar in de grond identieke woorden geɩ̄dentificeerd kunnen worden. Het bijzondere probleem dat zich daar heel vaak voordeed was dat woorden als hōlə (halen) en heŋə (achter) vaak wel met Duitse maar niet met Nederlandse cultuurtaalwoorden te vereenzelvigen waren. De beste oplossing was dan nieuwe Nederlandse cultuurtaalwoorden te maken die aldus geluid zouden hebben als het oudgermaanse woord niet alleen in het Duits maar ook in het Nederlands zou hebben voortgeleefd. | |
[pagina 163]
| |
Het is voor een leek wel vaak wonderlijk materiaal dat in dit woordenboek aan het licht komt. Ik denk aan hē▴t ‘ploegzool’, sΧɩ̄bəl ‘schijfkouter’, pø̨ləf ‘ploegboomdrager’, slęΧ en slēΧ ‘ploegslede’, vø̨rdəl ‘wendakker’, rɛləkə ‘ploegwieltje’, krɩ̄▴kəl ‘koppelhaak’, drēΧ (met zijn varianten dręi en dręi▴Χ) ‘ondiep’, bęlkən ‘ondiep ploegen’, op kree boeren ‘slecht bemesten’, šɛ▴ŋk ‘tanden van een riek’, tewars ‘overdwars’, šɑ▴ləm ‘ploegschaar’, štuts ‘ploegstaart’, hoppelen ‘hoopjes’, vessem ‘ploeghiel’, labeuren ‘het land bewerken’, slob ‘ploegvoetje’. Dat zijn, zeker ten dele, moeilijke woorden, maar eigenlijk liggen de moeilijkheden alom: bij het kunnen onderscheiden van wat wel en wat niet identiek is. Mag ik daarvan een paar voorbeelden geven. De koppelketting, d.i. het verbindingsstuk tussen het zwinghout van het trekdier en de kam van de ploeg, wordt in een aantal dialecten krɩ̄▴kəl, in andere trɩ̄▴Χəl, in weer andere trē▴kəl en trikəl genoemd (er zijn trouwens ook nog diverse andere namen voor opgegeven). Hier rijst het probleem bij de vormen met ē▴ Willen we ze een Nederlands kopje geven, en in feite dus identificeren, dan dienen we te kiezen of we er Nederlands trekel van maken of triekel. Immers in het Limburgs beantwoordt ee niet alleen aan Nederl. ee maar vindt men ook lêːt voor lied, lêːf voor lief, vêːr voor vier, bêːr voor bier, enz. Alleen de deskundige weet die vraag op te lossen: trē▴kəl heeft in het Limburgs sleeptoon en niet zoals lêːt, vêːr enz. valtoon. Er is dus geen sprake van dat vernederlandsing tot triekel zou mogen leiden. Hoe enorm waardevol dus een goede fonetische weergave is, die ook de val- en sleeptoon onderscheidt, merk ik nu maar even tussendoor op. Een tweede voorbeeld. Voor de ploegschaar, een onderdeel van de ploeg dat ik wel niet nader hoef te beschrijven, vindt men onder zijn vele Limburgse namen mɛts, mɛs, wesəl, sΧø̨ləp, sΧɑ̅rt, sΧɑ̅ləm, šɑ̅▴rs enz., ook het woord sΧɑ̅r, šɑ̅r, šǭr en varianten. Daarnaast komen op enkele plaatsen vormen met voormond-vocalisme voor: sΧ▴ēər, sΧɩ̄ər, -s̆ɩ̄ər, -sΧɛ̄r, -sΧę̅r, -sΧɩ̄ər, -šɩ̄r (met nog enkele palatale varianten). En nu is het oppassen: allicht zou een minder bedrevene zich geneigd voelen deze hele laatste groep met sΧɑ̅r en šǭr onder één hoedje te vangen. Maar dat zou een grote vergissing zijn want het gaat hier om twee verschillende woorden. De woorden met het ɑ̅ en ǭ-vocalisme zijn van huis uit enkelvouden en betekenen oorspronkelijk ‘snijdend voorwerp’ (denk aan het woord scheren met dezelfde wortel), maar die met palataal vocalisme bevatten umlaut en zijn oorspronkelijk meervoudsvormen geweest (denk aan eng. scissors en fr. ciseaux, die overigens nu nog als plurale tantum fungeren). Ze zijn gelijk te stellen met hd. Schere, terwijl | |
[pagina 164]
| |
de sΧɑ̅r-groep identiek is met hd. Schar en dat betekent dan niet alleen klankverschil maar woordverschil, waarbij het mij wil voorkomen dat die opgaven met een palatale vocaal op verwarring met of beïnvloeding door de naam van het knipvoorwerp berusten. Weer een ander voorbeeld toont de behandeling van de benamingen van het strijkbord, het op de ploegschaar volgend blad dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert. Ten dele vinden wij daar vormen van het type røstər en ryəster waar de klinker lippenronding vertoont, ten dele vormen zonder lippenronding: riəstər, ręᵊstər, ristərGa naar eind3. Ongetwijfeld hebben wij hier met twee verschillende vormen te doen, die in ablautsverhouding staan. En nu is hier in sommige gevallen met de vormen zonder lippenronding iets bijzonders aan de hand. Er komt nl. ook een aantal van zulke vormen voor in een gebied dat zich door algemene lippenontronding kenmerkt, waar om zo te zeggen alle geronde vocalen in niet geronde zijn overgegaan, bijv. eu in ee, ö in ɛ enz. En nu vindt men ook ristər in Schulen, Berbroek, Kermt, Stokrooie, Kuringen, Oud-Winterslag, Hasselt, Godschei, Veldwezelt, Genk, rɩ̄stər in Beverst en ook weer in Hasselt, restər in Martenslinde en Grote-Spouwen, rēstər in Waltwilder, Gellik, Lanaken, Mopertingen, Hees, Vlijtingen, ręis̭tər in Heesveld-Eik, Munsterbilzen en Bilzen: alle plaatsen in dat Belgisch Limburgse ontrondingsgebied. En blijkbaar omdat dit gebied onmiddellijk grenst aan het gebied waar røstər, ryᵊstər en dergelijke voorkomen, heeft Pieter Goossens het juist gevonden ze als vertegenwoordigers van dit type te zien, maar hij is wel voorzichtig en gebruikt het woord: waarschijnlijk. Nog een subtiel probleempje. Voor ‘te diep ploegen’ lees ik voor Lutterade də koiə gront bṷǫvəhǭlə en voor Ulestraten lęɩ̯m bōvehōlə. Bij het eerste zet Pieter Goossens in het kopje bovenhalen en bij het tweede bovenholen. En terecht. In het eerste geval immers is het werkwoord gelijk aan Nederl. halen en in het tweede aan Duits holen en dat zijn twee verschillende werkwoorden, ook weer ablautsvarianten. Natuurlijk is niet alles op te lossen. Maar in ieder geval moeten we proberen zover mogelijk te gaan. Ook hiervan een voorbeeld. Bij de behandeling van ‘ploegslede’ zijn vormen als slē en slɩ̄, die met Ned. slede te identificeren zijn, terecht onderscheiden van bijv. šlet uit Bocholz en šlit uit Bleierheide, waarbij ik terloops opmerk dat dit laatste niet met hd. Schlitten d.i. ohd. slito geïdentificeerd mag worden, maar met een wat het Etymologisch Woordenboek van Franck-Van Wijk noemt, opvallende bijvorm: ohd. sliddo, mnl. sledde of met door Franck-Van | |
[pagina 165]
| |
Wijk (natuurlijk wegens de t) nog vreemder genoemd Antwerps slet, wvla. slette. Pieter Goossens schrijft dan ook dat gezien het ontbreken van de meervoudsvorm in een aantal plaatsen met slet en slęt niet uit te maken is, met welke van de vier vormen: slet, sled, slit of slid men te maken heeft. Gespecialiseerde krachten, degelijke diachronische en comparatieve vorming zijn een volstrekte voorwaarde voor een interpreterend dialectwoordenboek dat een groter gebied bestrijkt en zeker voor één met zoveel variatie als het Limburgse. Limburg verdient dat daarvoor de opleiding en de middelen ter beschikking worden gesteld.
A. Weijnen |
|