Taal en Tongval. Jaargang 35
(1983)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |||||||
Transitie, taalverandering en isoglossenDe geringe ruimte die iedere auteur in dit hulde-album is toegemeten, laat nauwelijks toe een probleem ten gronde te behandelen of een vraag diepgaand te beantwoorden. Ik wil de mij toegemeten bladzijden dan ook eerder gebruiken om een vraag te stellen en enkele elementen naar voren te brengen, die bij de beantwoording ervan zouden moeten worden in acht genomen. Als uitgangspunt neem ik het volgende citaat van J.K. Chambers: ‘As a theoretical construct, the isogloss implies at least one major assumption, namely, that variation is geographically abrupt... As obvious as the assumption... may seem, it has seldom - perhaps never - been the subject of professional scrutiny or debate in the literature’. (Chambers-Trudgill 1980, 126) en ik wil enig materiaal aandragen voor zijn stelling dat ‘the notion of the isogloss - and by implication, the bundle - is of limited utility in the description of speech at a transition zone’ (ib., 127), maar tegelijk aantonen dat de isoglosse als concept onmisbaar blijft. Het mag allicht paradoxaal klinken, maar het is evident dat het vinden van ‘transition zones’ vergemakkelijkt wordt dank zij ‘ouderwetse’ isoglossen. Het is in hun buurt dat transitiezones per definitie voorkomen. Toch is het omgekeerde niet noodzakelijk waar: bepaalde transities zijn te subtiel, dan dat zij bij middel van isoglossen zouden kunnen worden opgespoord. Ik wil dit alles toelichten aan de hand van een voorbeeld. Het is bekend dat in het Westvlaams de cluster ‘æ + 1 + C’ op verschillende manieren gerealiseerd wordt. Het vb. melk toont volgende realiseringen:
| |||||||
[pagina 142]
| |||||||
Wat mij vooral interesseert is de gedeeltelijke vocalisering; het tekenen van een kaart daarvan op grond van het RNDA-materiaal blijkt geen eenvoudige opgave te zijn. De vraag die men zich kan stellen is of hier de RNDA als zodanig in gebreke blijft, dan wel of in dit soort gevallen de ‘klassieke’ dialectgeografische methode (zoals die in atlassen van het type van de RNDA gebruikt wordt) per definitie geen goede resultaten op kan leveren. Wegens plaatsgebrek beperk ik me tot het opsommen van enkele problemen waar men bij het tekenen van een algemene kaart van de gedeeltelijke vocalisering op stuit: - het woord melk komt voor in de zinnen 40 ze is de helft van haar melk kwijt en 127 de melk spat uit de uier van de koeGa naar voetnoot*. Voor beide zinnen samen vindt men 53 gevallen met gedeeltelijke vocalisering mæ▴jk of ma▴jk. Daarvan komen er nochtans slechts 14 op beide kaarten voor + 18 alleen in zin 127 en 21 gevallen alleen in zin 40. | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
- betrekt men ook zin 45 help eens dat bed opheffen in het onderzoek, dan vindt men daar 16 voorbeelden van gedeeltelijke vocalisering, waarvan slechts 6 plaatsen dezelfde zijn als in zin 40 en 5 dezelfde als in zin 127. In slechts twee plaatsen wordt voor de drie zinnen gedeeltelijke vocalisering gemeld. Wat is nu de oorzaak van dergelijke desparate resultaten, die de dialectoloog vertwijfeld in het haar doen krabben? Er is natuurlijk de mogelijkheid dat af en toe gewoon ‘onjuiste’ informatie verstrekt wordt: voor Diksmuide (H 108) vind ik in zin 40 mæ▴jk en in zin 127 mælk. Geen van beide opgaven leken mij te kloppen, aangezien ik in Diksmuide nooit iets anders dan mæːk had gehoord. Vluchtig nachecken leerde dat ik het bij het rechte eind had. Voor Brugge (H 36) wordt in beide gevallen majk opgegeven: consistentie tussen beide opgaven weliswaar, maar in Brugge heb ik nooit majk gehoord. Wel malk maar ook mælk en dat brengt ons bij een tweede facet: de manier waarop het materiaal voor de RNDA verzameld werd. Het interviewen van één of twee zegslieden per plaats is onvoldoende om plaatselijke variatie te laten uitkomen, laat staan dat men ook op zou kunnen sporen met welke variabelen die variatie gecorreleerd kan worden. Na het werk van Labov 1966 en allen die nadien zijn model hebben gevolgd is zo een constatering natuurlijk een gemeenplaats, maar het moet hier toch worden vermeld. Bovendien is daarmee de kous niet af. Het materiaal leert dat er wel degelijk gebieden zijn waarvoor we telkens dezelfde informatie krijgen en waar er bovendien kennelijk geen interne variatie bestaat (het gaat hier in principe om gebieden met de ongemarkeerde vorm). Voor die plaatsen zou de RNDA-methode dus wel volstaan, maar enerzijds weet men nooit vooraf waar dat het geval zal zijn, anderzijds lijkt inconsistentie tussen twee vindplaatsen van hetzelfde woord niet de aangewezen manier te zijn om transitiegebieden op het spoor te komen (hoewel het helpt). Hiermee is uiteraard het probleem gesteld van de bruikbaarheid van ‘klassieke’ dialectatlassen voor het onderzoek naar (zelfs uitsluitend geografische) variatie, een probleem dat in eerste instantie van de mogelijkheid tot het verzamelen van betrouwbare informatie afhangt. Ik heb er daarnet op gewezen dat in Brugge bv., zowel malk als mælk gehoord kunnen worden. Dat de eerste vorm vroeger de overheersende (c.q. de enige) was is algemeen bekend, hoewel we niet weten sinds wanneer dat zo was (Middelbrugse teksten geven daar, voor zover mij bekend, geen uitsluitsel over) noch sinds wanneer de sociaal gecondi- | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
tioneerde variatie malk-mælk bestaat. Factoren die ter verklaring van de huidige toestand moeten worden onderzocht zijn o.m.: - sociale taalvariatie in Brugge; - invloed van de immigratie van mælk-sprekende Westvlamingen; - het ontstaan van een soort stadsdialect waaruit zgn. typisch Brugse vormen tot op zekere hoogte werden geweerd; - invloed van de cultuurtaal en de ongelijke mate waarin diverse sociale klassen daardoor worden aangetast; - enz....
Ook in andere plaatsen zullen allicht vergelijkbare problemen opduiken en ik wil daarom, tot slot, even proberen de verschillende factoren te resumeren, die een rol kunnen spelen bij het oplossen van het probleem, dat ik hier als voorbeeld heb gebruikt: - t.a.v. æ + 1 + C is er sprake van taalverandering. Informatie is nodig over de: - etymologie (æ < wgm. i, e, ä); - fonetische conditionering (of de volgconsonant + of - dentaal is blijkt bv. een belangrijke rol te spelen).
- de taalverandering verloopt op twee vlakken: - de vorm mæːk via mæjk is moeilijk anders dan uit vroeger melk te verklaren, zodat, historisch, de richting van de verandering duidelijk is; - in plaatsen met mæːk of mæ▴jk duikt nu ook mælk op. Dit is geen klankevolutie (cfr. supra) maar -substitutie (bv. ontlening uit een ander dialect of cultuurinvloed). - de gedeeltelijke vocaliseringsvorm mæ▴jk is alleen als een tussenvorm in de fonetische evolutie mælk > mæːk op te vatten. - het bestaan van majk lijkt erop te wijzen dat depalatalisering vóór vocalisering plaats heeft gevonden. Het ontbreken van *maːk is dan ev. een probleem.
Niet enkel is deze opsomming allicht niet volledig, maar bovendien volgt er uiteraard niet automatisch een oplossing voor de vraagstelling uit voort. In deze uiteenzetting heb ik alleen op één facet willen wijzen, nl. dat van de verklaring van de hedendaagse geografische verspreiding van de verschillende vormen en de mogelijkheid deze informatie te | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
gebruiken voor de oplossing van het taalveranderingsprobleem dat hier gesteld is. De methode die Chambers heeft voorgesteld voor het oplossen van ‘transition problems’ verdient ten aanzien hiervan te worden getoetst, maar het blijkt dat we dan anderssoortige informatie nodig zullen hebben dan wat de RNDA ons bieden kan. Wél kunnen we de atlas als uitgangspunt blijven gebruiken, maar in de grensgebieden tussen de verschillende vormen, waar horizontale en verticale grenzen door elkaar lopen, moet bijkomende informatie worden ingewonnen, die o.m. het volgende moet kunnen verklaren: - dat naast mæ▴jk ook æːpən of ælpən voorkomt (of omgekeerd). - dat in dezelfde plaats mæjk en mælk (of soortgelijke doubletten) voorkomen. - dat dezelfde persoon nu eens mæ▴jk en dan weer mælk zegt.
In de transitiegebieden zal dus materiaal moeten worden verzameld dat gedifferentieerd is naar sociale klasse, leeftijd, gesprekssituatie enz..., m.a.w. naar alle mogelijke variabelen die volgens de resultaten van sociolinguïstisch onderzoek het taalgebruik kunnen beinvloeden en het naast elkaar bestaan van varianten kunnen verklaren. Het interviewen van vele personen per plaats is hier noodzakelijk. Het complexe probleem van de realisering van æ+ 1 + C in het Wvla is slechts als voorbeeld aangevoerd en het materiaal waarover wij thans beschikken laat niet toe het volledig uit te werken, maar binnen de toegestane omvang van dit artikel was dat toch niet mogelijk. Ik heb alleen aandacht willen vragen voor een probleem dat me erg interessant lijkt te zijn en dat ik binnen afzienbare tijd uitvoerig hoop te kunnen behandelen én willen aantonen dat er voor de dialectologie nog heel wat te doen is buiten de ‘begane paden’. Indien, zoals Chambers zegt, inderdaad ‘in recent decades, dialectology has attracted fewer and fewer practitioners, mainly because it was seen as less rigorous and less interesting linguistically than some other subfields’ (o.c., 125), dan hoop ik dat nieuwere benaderingswijzen, waarvan ik hier een summier beeld heb gegeven, de aantrekkingskracht kunnen verhogen van een discipline die, naar mijn vaste overtuiging, niet alleen grote diensten aan de linguïstiek heeft bewezen, maar ook nog kan en zal bewijzen in de toekomst.
Roland Willemyns V.U.B. | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
Bibliografie
|