| |
| |
| |
Verpieterd
Het werkwoord verpieteren komt in een aantal Nederlandse dialekten voor in twee met elkaar verwante hoofdbetekenissen: 1. ‘zijn waarde verliezen’ (Wvla.: De Bo 1111, Loquela 390; Schuermans, Bijv. 365), en 2. ‘krachteloos worden, m.n. door te veel te koken of te braden’ (Gouda: Lafeber 188, Zaans: Boekenoogen 748). Er zijn ook nevenvormen, zoals voor 1. het Drentse verpinksteren (Hadderingh-Veenstra 294: vooral gezegd van kleding), voor 2. verpieperen (Zaans: Boekenoogen 748). In de tweede betekenis komt blijkens Van Dale het woord ook in de kultuurtaal voor, vooral dan in de voltooid-deelwoord-vorm verpieterd, door Van Dale als ‘gemeenzaam’ bn.bw. gekatalogeerd, met als bet. ‘krachteloos geworden, teveel gekookt of gebraden (van vlees); 2.a. uitgeteerd, zwak (een - ventje), b. onooglijk, niets waard schijnend (er - uitzien) (p. 2720). Blijkens het idioticon van Hoeufft - en dat van Schuermans, waar dezelfde gegevens worden overgenomen - kent de ‘verval’-betekenis een veel ruimere toepassing, althans in het Noordbrabants: ‘verflenst/verslenst, verdord, vermagerd’, in aansluiting bij het Nederduits waar verpeterd, verpöterd betekenen: ‘verbleekt, verschoten, vervuild, beschimmeld, wormstekig, oud, verlegen/versleten’ (Hoeufft 641, Schuermans 796).
Met de mogelijke herkomst van het werkwoord verpieteren en de ervan afgeleide deelwoord-vorm weet men blijkbaar niet zo goed raad. Weliswaar wordt zowel in de etymologische woordenboeken (FvW 735 en NEW 777) als in het WNT (dl. XII, 1ste stuk) het verband aangestipt met een (West)vlaams woord pieter, dat door De Bo vermeld wordt en in het algemeen betrekking heeft op ‘een stuk bedorven waar’. Hoe dit woord echter aan die betekenis gekomen is, wordt verder niet duidelijk, en beide etymologische woordenboeken volstaan met de suggestie dat het van pieter afgeleide adjektief pieterig, ‘klein, min, tenger’, wel eens door peuterig (Van Dale 1850: ‘kriebelig, klein’) zou kunnen zijn beïnvloed. Hoe die verhouding precies ligt, wordt verder niet uitgelegd. Vercoullie 262 zegt over het i.v. pieterig aangehaalde pieter enkel: ‘oorspr. onbek.’.
Ook het WNT is nogal onduidelijk. De vormen pieterig en verpieterd worden er immers zowel met het lemma Pieter (I) als Pieter (II) in verband gebracht, twee lemma's die eigenlijk op de vorm na niets met
| |
| |
elkaar te maken hebben: met Pieter (I) is de van het Latijnse Petrus afgeleide mansnaam bedoeld, terwijl Pieter (II) dient ‘om iets kleins of mins aan te duiden’ (WNT XII/1, 1590). Van dat laatste zegt de bewerker zelf dat het waarschijnlijk ‘onafhankelijk van den eigennaam Pieter (I) ontstaan’ is (kol. 1590), maar hij voegt er enigszins kryptisch aan toe: ‘doch blijkbaar staan sommige toepassingen hiervan (t.w. van de eigennaam, W.V.) onder invloed van Pieter (II) of hebben omgekeerd deze daarop invloed gehad’ (ibid.): we draaien dus rond in een vicieuze cirkel.
De belangrijkste verwijzing die de genoemde werken i.v.m. verpieterd maken, is die naar het Westvlaamse pieter. De volledige betekenisomschrijving in De Bo 740 gaat als volgt: ‘koopwaar die hare weerde verloren heeft en verweezen wordt, zoo als eetwaren die hunne frischheid kwijt zijn, gereedschappen die geschonden zijn, kleederstoffen die niet meer naar de mode zijn, enz., fr. rebut, marchandises de rebut, étoffes passées de mode’. Als we op De Bo mogen voortgaan, was pieter in die betekenis ‘overal gebruikt’ (p. 740), en is verpieteren ervan afgeleid, met als bet.: ‘een pieter worden, zijne weerde verliezen, bez. van kleederstoffen die niet meer naar de mode zijn, fr. passer au rebut, passer de mode.’ (De Bo 1111). Van de andere Zuidnederlandse idiotica is er alleen Lievevrouw-Coopman die het vermeldt (p. 1074), hierbij dezelfde omschrijving gevend als De Bo. Schuermans, Bijv. 241 neemt het over van De Bo, met de vermelding ‘Westvl.’.
Het onbegrijpelijke in de lemmatisering van het WNT nu is dat pieter in de door De Bo geciteerde betekenis, wordt ondergebracht bij Pieter (I), de eigennaam dus. De bewerker motiveert dit als volgt: ‘Waarschijnlijk moet de naam verklaard worden door de opvatting van Petrus als den mindere van God, waardoor men aan het minderwaardige in scherts diens naam heeft gegeven’ (WNT XII/1, 1587). Nergens wordt echter een analoge gebruikswijze van de eigennaam gegeven die deze bewering enigszins zou kunnen ondersteunen. De bewerker houdt trouwens zelf een slag om de arm door te suggereren dat dit Wvla. pieter wel eens zelf uit verpieteren zou kunnen zijn afgeleid, ‘zoodat het dan eigenlijk identisch zou zijn met Pieter (II)’ (ibid.). Dit laatste ligt des te meer voor de hand daar de betekenis van het Vlaamse pieter volledig in de lijn ligt van Pieter (II): van ‘waardeloos geworden waar’ naar ‘iets kleins of mins’ is een semantisch volstrekt plausibele stap. Dat de bewerker dit bij het opstellen van het lemma niet heeft durven laten doorspelen is des te onbegrijpelijker als men ziet dat bij de afleidingen uit Pieter (I) het werkwoord verpieteren opgegeven wordt
| |
| |
(‘eertijds’), met als betekenisomschrijving ‘achteruit gaan, krachteloos worden’ (kol. 1587), en bij Pieter (II) het deelwoord verpieterd met als bet. ‘verzwakt, verweekelijkt, verpieperd’ (kol. 1590). In beide gevallen wordt wel een verwijzing naar het respektieve pendant gemaakt.
De status van de heilige Petrus kan men rustig onaangetast laten, want er is een veel aannemelijker verklaring voor het Vlaamse pieter en de daarvan afgeleide, ook nu nog in het Nederlands bekende, vormen als verpieteren, verpieterd, pieterig, die in allerlei verwante opvattingen gangbaar zijn, vooral in de volkstaal. Het Frans kent namelijk een adjektief piètre, met als bet. ‘armzalig; niet veel zaaks, dun(netjes)’ (Kramers 379), en ook ‘kleingeestig, waardeloos’ (FEW 122, Robert 121). Hiervan afgeleid is het substantief piétrerie, met als bet. ‘armzaligheid; vodderij, slecht goed’ (Kramers 379). Het adjektief gaat terug op het Lat. pedestris, ‘te voet gaand’, en zou al heel vroeg (reeds in het Ofrabetekende het ‘miserabel, beklagenswaardig’ FEW 120-1) een pejoratieve bijklank gekregen hebben op grond van de oppositie tussen degene die te voet moest gaan en de ruiter (FEW 122, Robert 337). Piétrerie had, naast een meer algemene bet. ‘chose vile et méprisable dans son genre’ ook de specifiekere bet. van ‘marchandise tarée’ (beschadigde waar), aldus FEW 121. Die laatste betekenisomschrijving vertoont een opvallende gelijkenis met die van De Bo, en nog opvallender wordt het bij de omschrijving voor het ww. s'appiétrir: ‘diminuer de valeur (de la marchandise qui se gâte ou que la mode dépasse)’ (FEW 121). Het is bijna niet aan te nemen dat De Bo deze woorden niet zou hebben gekend, maar toch vermeldt hij ze niet bij pieter.
Na de hiervoor gegeven betekenisomschrijvingen hoeft het nauwelijks nog aan twijfel onderhevig te zijn dat de Vlaamse (Nederlandse) vorm pieter rechtstreeks uit het Frans is overgenomen, en er korrespondeert met de vormen piètre/piétrerie. Dat ligt des te meer voor de hand door het feit dat in de aan het Ndl. taalgebied grenzende Romaanse dialekten de vorm evenmin onbekend is in die betekenis. Von Wartburg vermeldt voor Mons een vorm piétrie met de bet. ‘(oud) prul, vod, lor’ (FEW 121), en dit wordt bevestigd in het woordenboek voor Mons (en Henegouwen) van Sigart, waar de omschrijving luidt: ‘marchandises de rebut’ (p. 282). Hécart vermeldt piétrerie(s) voor de streek van Valenciennes, met de omschrijving: ‘marchandises de rebut, qui ont perdu leur fraîcheur par leur long séjour dans les magasins’ (p. 351): bijna woordelijk dezelfde omschrijving als die welke De Bo voor pieter geeft.
De Ndl. vorm verpieterd, afgeleid van een eertijds in sommige dialekten gangbare vorm pieter, en net als deze laatste betrekking hebbend op
| |
| |
‘verval, bederf, verlies van frisheid of kracht’, gaat dus zowel formeel als semantisch rechtstreeks op het Frans terug. Voor iemand als de jarige, die evengoed thuis is in het Frans als in het Nederlands, zal dit nauwelijks als een verrassing overkomen.
Willy Vandeweghe.
| |
Bibliografie
De Bo, L.L., Westvlaamsch Idioticon (1873). Handzame, 19703. |
Boekenoogen, G.J., De Zaansche volkstaal. Leiden, 1897. |
Van Dale = Groot woordenboek der Nederlandse taal. 10de druk, bew. door C. Kruyskamp. 's-Gravenhage, 1976. |
FEW = W. Von Wartburg, Französisches Etymologisches Wörterbuch, Bd. VIII. Basel, 1958. |
FvW = N. Van Wijk, Franck's etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal. Ongewijzigde herdruk van de tweede editie, 's-Gravenhage 1949. |
Hadderingh, H.-B. Veenstra, Drents Woordenboek. Schiedam, 1979. |
Hécart, G.A.J., Dictionnaire Rouchi-Français. Valenciennes, 18343. |
Hoeufft, J.H., Proeve van Bredaasch taaleigen. Breda, 1836. |
Kramer's Frans woordenboek. Frans-Nederlands en Nederlands-Frans. Bewerkt door F.P.H. Prick van Wely. Den Haag, 1957 (23ste druk). |
Lafeber, A.P.M., Het dialect van Gouda. Gouda, 1967. |
Lievevrouw-Coopman, L., Gents Woordenboek. Gent, 1950-1955. |
Loquela = Taalkundig maandblad door G. Gezelle uitgegeven van 1881 tot 1895. Tot woordenboek uitgewerkt door J. Craeynest, z.j. (1908-1909). |
NEW = De Vries, J., Nederlands Etymologisch Woordenboek. Leiden, 1971. |
Robert, P., Dictionnaire alphabétique et analogique de la langue française, T. V, Paris, 1965. |
Schuermans, L.W., Algemeen Vlaamsch Idioticon. Leuven, 1865-1870. |
Schuermans, L.W., Bijvoegsel. Leuven, 1883. |
Sigart, J., Dictionnaire du wallon de Mons et de la plus grande partie du Hainaut. Bruxelles/Leipzig, 1866. |
Vercoullie, J., Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal. Gent 19253. |
WNT XII/1 = Woordenboek der Nederlandsche Taal, dl. XII, 1ste stuk. Bew. door G.J. Boekenoogen en J.H. van Lessen. 's-Gravenhage/Leiden, 1912-1931. |
|
|