Taal en Tongval. Jaargang 35
(1983)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| ||||||||||||
Over fijtematrullen en andere benamingen voor de dadel in West- en Frans-VlaanderenKorte tijd nadat professor Pée (in 1971) emeritus was geworden, vond ik in een weinig gebruikte lade van het Seminarie voor Vlaamse Dialektologie te Gent een stapeltje fiches, die bij nader onderzoek het resultaat bleken te zijn van een rondvraag bij de Gentse germanisten naar dialektbenamingen voor de zuidvrucht die in het A.N. dadel heet. Door allerlei omstandigheden is dat onderzoek toen niet verdergezet. Intussen hebben we nog heel wat nieuw materiaal kunnen verzamelen via mondelinge en schriftelijke enquêteGa naar eind1, in zoverre dat er voor Zuid-Nederland toch een fatsoenlijk kaartbeeld gepresenteerd kan worden. Redaktionele voorschriften inzake de beschikbare ruimte in dit huldenummer brachten me er echter toe deze korte bijdrage te beperken tot de Westvlaamse en de Frans-Vlaamse dialektbenamingen voor de dadelGa naar eind2. Dat brengt ons terug naar de streek waar mijn geliefde leermeester zijn jeugd heeft doorgebracht en waar hij later zo vaak als eminent dialektoloog over geschreven heeft. Al in de middeleeuwen was de dadel in onze streken bekendGa naar eind3, maar hij bleef gedurende eeuwen een luxevrucht, die wellicht maar bij heel bijzondere gelegenheden gekocht kon worden en dan nog enkel door de gegoede lieden in de grotere centra. Volgens getuigenissen van oude zegslieden zijn dadels hier pas in het begin van de 20ste eeuw in zekere mate gepopulariseerd, d.w.z. bereikbaar geworden in alle kontreien en voor alle lagen van de bevolking. Nu vindt men ze in de winkels netjes gerangschikt en voorverpakt in doosjes van 250 of 500 gram, maar ik herinner me dat tot diep in de jaren 1950 de gekonfijte (vandaar erg kleverige) dadels te koop aangeboden werden in klompen van 5 à 10 kg., waaruit dan de gewenste hoeveelheid losgemaakt en afgewogen werd. Net als de gekonfijte vijgen bereikten die dadelklompen de winkeliers in matten van gevlochten riet e.a. vezelachtige planten. In het licht van deze zakelijke gegevens is het dan ook erg verwonderlijk dat onze dialektkaart zo'n grote terminologische verscheidenheid vertoont. Die bonte verscheidenheid moet in grote mate van de laatste eeuw dateren en legt als zodanig getuigenis af van de kreativiteit | ||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||
van/binnen onze volkstaal tot (m.i. omstreeks 1950) de maatschappelijke schaalvergroting in Vlaanderen geleid heeft tot taaluniformisering onder druk/in de richting van de kultuurtaal. Blijkens de antwoorden op de diverse enquêtes wordt nu in heel West-Vlaanderen overwegend het A.N.-woord dadel gebruikt, maar gelukkig hebben de meeste informanten ook oog gehad voor het gewestelijke ‘substraat’, zodat het ons mogelijk is een benaderend beeld op te hangen van de onderliggende dialektbenamingenGa naar eind4. Liever dan een uitvoerige beschrijving te bieden van het kaartbeeld (dat de lezer toch voor zich heeft), wil ik nagaan hoe die rijke terminologische verscheidenheid is kunnen ontstaan. Aan de basis van het 10-tal Westvlaamse en Frans-Vlaamse dialektbenamingen liggen m.i. doorgaans een aantal ‘objektieve’ (d.w.z. niet gevoelsgeladen) benamingsmotieven. Een aantal faktoren moeten er echter voor gezorgd hebben dat zich naast (en meestal zelfs uit) die objektiverende benamingen een waaier van affektief geladen termen heeft ontwikkeld die van het denigrerende type is en/of een element van spot bevat.
Tot de objektiverende benamingsmotieven reken ik:
De subjektiverende (in casu denigrerende/spottende) benamingen ontstonden m.i. in de lagere klassen van de bevolking, in de periode dat de dadel wel al vrij algemeen bekend was, maar ofwel nog een (dure) luxevrucht was ofwel wegens konservatievere eetgewoonten nauwelijks of niet tot het ‘konsumptiepakket’ van de lagere volksklassen behoorde. Die benamingen gaan terug op associaties met lichaamsdelen (meer bepaald de vrouwelijke genitaliën) wegens de vormGa naar eind7, of met uitwerpselen wegens de bruine kleur en de kleverigheidGa naar eind8. Opmerkelijk hierbij is dat in principe objektiverende benamingen door volksetymologie tot subjektiverende termen konden ‘afdalen’. In dit licht gaan we nu de Westvlaamse en Frans-Vlaamse dialektbenamingen voor de dadel wat nader bekijken.
1. Fijtematrul(le) fitəmatrœlə (koerant in het noorden van WV) is een moeilijk geval in die zin dat het aanleiding geeft tot twee interpretaties: | ||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||
a) Fijtematrul(le) < (ge)konfijtematrul(le). Deze laatste vorm is me slechts één keer opgegevenGa naar eind9 en zou erop wijzen dat we hier te maken hebben met een voorbepalend gekonfijte + matrulleGa naar eind10. Volgens oudere Westvlaamse zegslieden staat matrulle (< matrix?) voor de vrouwelijke genitaliën (cf. supra). Van dat laatste vonden we geen bevestiging in de bestaande idiotica. Dat hoeft echter niet noodzakelijk de onjuistheid van die versie te impliceren. Het zal ons immers genoegzaam bekend zijn hoe de oudere dialektwoordenboekschrijvers de ietwat obscenere woorden angstvallig uit hun idiotica weerdenGa naar eind11. Samenvattend formuleren we onze eerste hypotese als volgt: fijtematrul = gekonfijte matrul (= vagina). Dat zou dan duidelijk een van de volkse, subjektiverende benamingen zijn voor de dadelGa naar eind12. Aan te stippen valt nog dat fijtematrul(le) (als een soort pars pro toto) in het noorden van West-Vlaanderen ook nog gebruikt wordt met de betekenis ‘domme, sullige vrouw’Ga naar eind13, wat de denigrerende konnotatie van deze term nog beklemtoont.
b) Een heel ander - objektiverend - licht op de etymologie van fijtema(t)rul(le) = dadel werpt Ulrix (1931). Volgens hem gaat dat woord terug op Rom. fi (< ficus) + tamarinho (Portugees voor dadel). Dat laatste zou ontstaan zijn uit Arabisch tamr (= dadel) + hindi (= Indisch)Ga naar eind14. De samenstelling zou dus zoveel betekenen als vijgedadel, een woord dat we als zodanig nu nog terugvinden in West-Zeeuws-Vl., het Land van Axel en Noord-BrabantGa naar eind15. Door volksetymologie zou dat woord dan geassocieerd zijn met ma(t)rul(le) = vagina (wegens de vormgelijkheid). Beide hypoteses verdienen m.i. verder onderzoek (o.a. in het licht van de manier waarop/de weg(en) waarlangs dadels onze streken bereikten), maar intuïtief voel ik het meest voor de eerste veronderstelling. Opm. Dit type kent in WV nog een aantal vormvarianten: fijtemadrul(le), fijtemakrul, fijgematrul(le) en fijgemadrul(le). De laatste twee gaan m.i. terug op een volksetymologische associatie met een andere zuidvrucht, nl. de vijg.
2. Engelse vijgen (in WV enkel te Brugge genoteerdGa naar eind16, maar verder ook voorkomend in Gent, het Waasland en Antwerpen). Deze benaming kan een objektiverende basis hebben: misschien werden dadels rond de eeuwwisseling vooral door Engelse schepen (b.v. vanuit Egypte, dat toen nog Brits bezit was) aangevoerd. Verder ligt de associatie met een andere, ook heel vaak gekonfijte zuidvrucht (nl. de vijg) voor de hand. Er is echter nog een andere verklaring mogelijk die de term dan weer | ||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||
min of meer binnen de subjektieve sfeer brengt. Volgens sommige bronnen heeft het specificerende ‘Engels’ namelijk niet altijd een letterlijke betekenis. Het is in de Vlaamse dialekten ook vaak geassocieerd met ‘vreemd’, ‘zonderling’ en zelfs ‘minderwaardig’Ga naar eind17. Overwegend dat vijgen in onze kontreien vroeger een vrij algemene gekendheid genoten dan dadels, lijkt me de interpretatie van Engelse vijgen = ‘vreemde, zonderlinge vijgen’ niet zo onwaarschijnlijk. 3. Ezel(s)vijgen (een aantal keren in het oosten van WV) zit volkomen in de subjektiverende sfeer. Het lijkt me een volksetymologische vervorming van Engelse vijgen (in de subjektieve zin) te zijn. Enige uiterlijke gelijkenis met de uitwerpselen van ezels zal daar overigens wel niet vreemd aan zijn.
4. Ezelstronten (sporadisch in het [zuid]oosten van WV) lijkt me de uiterste - subjektiverende - konsekwentie van ezel(s)vijgen te zijn.
5. Suiker(de) pruimen (Oostende en omgeving) is een erg doorzichtige (objektiverende) benaming: gesuikerde (= gekonfijte) + pruimen (wegens de vormgelijkheid).
6. Vreemde pruimen (enkel genoteerd te Kortrijk) biedt evenmin problemen: ‘vreemd’ slaat op het exotische karakter van de dadel, die enige vormgelijkheid met inheemse pruimen vertoont.
7. Ezelpruimen (enkel genoteerd te Otegem /O 180) lijkt me een subjektiverende kontaminatie van type (3)/(4) met type (6) te zijn. | ||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||
8. Datten (zowat overal in WV en in FV) is in de meeste gevallen een objektiverende benaming naast de min of meer subjektiverende types. Het is duidelijk een ontlening aan het Frans (datte). Het sterkst staat deze term in het (zuid)westen van de provincie en in Frans-Vlaanderen. Ook in andere delen van Zuid-Nederland komt hij koerant voor.
9. Ditten-en-datten (koerant in Veurne-Ambacht en de streek van Ieper) is een speelse, soms wellicht ietwat spottende vervorming van het vorige type. Ze komt ook in Vlaams-Brabant voor.
10. Kadaster (in de zuidoostelijke uithoek van WV) is wellicht in eerste instantie een objektiverend leenwoord. M.i. terecht legt Ulrix (1931) het verband met Sp. canastro (< Lat. canistrum) = rieten korf. In zo'n korf werden de dadels immers aanvankelijk getransporteerd. Bovendien is de betekenisverschuiving recipiënt → inhoud van het recipiënt niet zo ongewoon. Dat kunnen we voor het A.N. aan datzelfde woord k(a)naster illustreren. Van Dale (1976, p. 1202) vermeldt als eerste betekenis de ‘kist of korf van vlechtwerk voor verzending van tropische produkten’, als tweede die van ‘varinastabak in bladen (fijnste soort van rooktabak)’ en als derde, ironiserende betekenis ‘slechte tabak’Ga naar eind18. Dat ondoorzichtig geworden woord is dan door volksetymologie geëvolueerd tot kadaster, dat al lang met een andere betekenis (nl. register van onroerende goederen) én een andere etymologie bestond. Wellicht heeft kadaster (= dadel) al heel vroeg een ironiserende bijbetekenis gekregen (net zoals A.N. knaster3). Dat gaf in het aangrenzende Oost-Vl. aanleiding tot een verdere vormverandering → kadeister, dat er ook - net als de kortere vorm deister - drol/drek betekentGa naar eind19. Door die volksetymologische ‘aanpassingen’ is okanaster vanzelfsprekend tot de subjektiverende (meer bepaald denigrerende) groep van dadelbenamingen gaan behoren. Slotbeschouwing: Dit verkennend onderzoek heeft ons vooral geleerd hoe door volksetymologie uit aanvankelijk objektiverende benamingen een bonte subjektiverende (in casu denigrerende/spottende) terminologie kan ontstaan. Johan Taeldeman Bevoegdverklaard navorser NFWO | ||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||
Bibliografie
|
|