Taal en Tongval. Jaargang 35
(1983)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
Van Huygens tot Pée: taalverandering in het AntwerpsTaalverandering - ook op het vlak van de dialekten - staat sedert enkele jaren weer in de belangstelling. Een onderzoek naar evoluties in het Antwerps zou interessant kunnen zijn, omdat men in de gelukkige positie is dialektteksten teruggaande tot in de 17de eeuw, ter beschikking te hebben. Het Antwerps is toen immers al herhaaldelijk in kluchten geïmiteerd, maar nergens is de weergave zo akkuraat als in Huygens' Trijntje Cornelis, daterend uit 1653Ga naar eind1. Dat is vooral gebleken uit onderzoek i.v.m. de slot-n door HermkensGa naar eind2 en De BontGa naar eind3. Belangstelling voor het Antwerps van Huygens vinden we echter al bij H. Smout, die in 1898 bij de titel van zijn proefschrift al met trots vermeldde ‘met eene schets van de geschiedenis van dit dialect in de 17e en de 18e eeuw’Ga naar eind4. Die schets is dan ongelukkig meer dan rudimentair en de auteur maakt het zich wel héél gemakkelijk met zijn uitspraak: Aangezien een sterke gelijkenis van de taal in Huygens' Klucht met het moderne Antwerpsch onmogelijk te loochenen is, zal er geen bewzaar bestaan de taal van die twee eeuwen als stationnair te beschouwen (p. 148). Voor het 19de-eeuwse Antwerps kan gebruik gemaakt worden van het bekende verhaal van H. Conscience, ‘De Geest’ (hier verder afgekort tot DG). Misschien is het in dit Consciencejaar niet ongepast terloops even in te gaan op dit vroege voorbeeld van belangstelling voor het lokale dialekt. Het is weinig bekend dat DG al gepubliceerd werd in 1842, en wel in De Noordstar. Het verhaal droeg daar de ondertitel ‘Eene oude spookvertelling’. DG werd met de ondertitel ‘Zedenschets’ opnieuw uitgegeven in 1846. Tussen beide edities bestaan een paar verschillen; het betreft het wegwerken van oude en het bijmaken van nieuwe drukfouten, het inkorten van de inleiding en het vergeten van een zinGa naar eind5. Bekend is dat het verhaal dan - bijna 40 jaar later - door J.A. en L. Leopold opgenomen werd in hun dialektenverzamelingGa naar eind6. Daarvoor werd de versie uit 1846 gebruikt, waarbij de inleiding wél, maar de dialekttekst zelf niét aangepast werd aan de inmiddels ingevoerde spelling De Vries-Te Winkel. Dat verklaart dan o.m. het rare verschijnsel dat blijkbaar ook Smout al dwars zat: ‘De lange a, die te Antwerpen ô klinkt, schrijft Conscience ae (...)’ (p. 156). | |
[pagina 103]
| |
Er is heel wat kritiek geweest op de dialektweergave van Conscience, maar wie de achtergrond kent, begrijpt dat DG niet met wetenschappelijke pretenties geschreven is. De Noordstar was een literair-kultureel tijdschrift van Antwerpse origine - de meeste lezers waren dus vertrouwd met het dialekt - en de belangstelling van Conscience ging ten minste evenzeer uit naar de inhoud van het verhaal als naar de taalvorm. In de inleiding wijst hij erop, dat elke straat in Antwerpen haar eigen ‘legende’ heeft. Je kunt die verhalen echter zo moeilijk achterhalen, omdat ze alleen verteld worden ‘onder de allerlaegste volksklas’ en het voor een schrijver weinig gepast is ze ‘in de armste kwartieren der stad ( ) uit den mond eener vischvrouw of eener asscheraepster’ op te tekenen. Maar Conscience had geluk: hij kon het verhaal bij vier jongens afluisteren, ‘zonder dat men (z)yne tegenwoordigheid bemerken kon’. Vermoedelijk hebben we hier te maken met een enigszins gechargeerd plat-Antwerps waarin jacht gemaakt wordt op speciale effekten, b.v. wat het verhaspelde Frans betreft. De auteur heeft zich door zijn inleiding immers duidelijk van de sprekers gedistantieerd. Voer voor sociolinguïsten! Voor het Antwerps van omstreeks de eeuwwisseling - twee generaties na DG - komen we terecht bij Smout, wiens proefschrift in 1905 gepubliceerd werd. Vooral zijn ‘Aanhangsel II’ verdient onze aandacht, omdat het zijn versie is van DG in fonetische weergave, links zonder en rechts mét ‘toepassing van de sandhi-wetten’ (p. 112). Smouts versie van DG kan dus vergeleken worden, enerzijds met de versie van Conscience en anderzijds met de door Smout opgestelde regels. De volgende mijlpaal in het diachrone onderzoek is dan de publikatie van de RNDA - deel 7, in 1958 uitgegeven door de jubilaris van vandaagGa naar eind7. Inmiddels is er een nieuwe generatie opgegroeid, zodat het wenselijk leek de gegevens te toetsen aan de hand van informatie bij 18-jarige leerlingen. Wegens plaatsgebrek moeten we ons in dit artikel helaas beperken tot enkele (mor)fonologische aspekten in het Antwerpse taalgebruik sedert de 17de eeuw, nl. 1) de mannelijke genus-n vóór een r; 2) de bisyllabische vorm van het onbepaalde mannelijke lidwoord; 3) de slot-t in enkele frekwente woorden.
* * *
Het huidige Antwerpse genussysteem komt in grote trekken overeen met dat uit de 17de eeuw: het is merkwaardig hoe konsekwent Huygens de ‘ennetjes’ gebruikt. De enige noemenswaardige afwijking ligt in het | |
[pagina 104]
| |
gebruik van de genus-n vóór een r: ‘dese sulvren riem’ (v. 482), ‘nouw den rock’ (v. 499), ‘Den rock loss’ (v. 500), enz. Er is geen reden om te denken dat Huygens zich vergist heeft: ook nu zijn er nog dialekten waar een dergelijke n ook voor de r optreedtGa naar eind8. Opmerkelijk is wel dat Huygens schijnt te aarzelen wanneer hij bij het onzijdige onbepaalde lidwoord voor de (analoge) keuze staat tussen ə en ən: zo schrijft hij ‘oppen rad’ (v. 192) tegenover ‘E Ratteken’ (v. 148). Is dat toeval of een eerste aanduiding in de richting van het verdwijnen van de n voor de r? Twee eeuwen later formuleert Conscience, die toch vooral het stedelijke Antwerps gekend moet hebben, de regel aldus in een voetnoot bij DGGa naar eind9: Het bepalend lidwoord, mannelyck enkelvoud, heeft in Antwerpen geene andere verbuiging dan dat men voor zekere letteren, welluidendheidshalve, de of den bezigt, zonder op het geval (= naamval; Y.S.) te letten. Voor de medeklinkers B, D, H, R en T. als ook voor alle klinkers gebruikt men den, zowel in nominativo als in accusativo. De r staat er dus zonder enige beperking bij en Conscience past zijn regel konsekwent toe in de drie gevallen die met een r beginnen: ‘zoo 'enen reuk’, ‘'enen yzeren rink’ en ‘op zynen rug’. Bij Smout is er daarentegen nergens meer sprake van een n vóór een r in zijn regels (§ 103 tot 107) waarin genusuitgangen vóór bepaalde klanken ter sprake komen. Nochtans schrijft hij zelf in zijn versies van DG (p. 122 en 123) toch in een van de drie bovenstaande gevallen nog een -n: zu nən rȫk. De regelwijziging schijnt dus in de tweede helft van de 19de eeuw momentum gekregen te hebben, maar tradities zijn taai. Ook nu nog zijn restgevallen niet onmogelijk: onlangs praatte een 85-jarige dame, geboren en getogen binnen de 19de-eeuwse omwalling, over iemand met pijn ‘in (h)euren rug’! De RNDA helpt ons hier niet verder: er komt geen enkel mannelijk substantief met een anlautende r in voor. Voor 18-jarige dialektsprekers is de genus-n in die positie absoluut onmogelijk.
* * *
Bij Huygens is de vorm van het mannelijke onbepaalde lidwoord altijd bisyllabisch: ‘ene Schipper’ (v. 249) en ‘enen Engel’ (v. 1410). Conscience geeft een definitie die hiermee in overeenstemming schijnt: De onbepaalde lidwoorden (...) zyn in Antwerpen Ene, En, E, de e hebbende den klank van e in het fransche le. Voorbeeld: Ene man. | |
[pagina 105]
| |
En vrouw, E kind. Voor klinkers en voor de letter H zyn dezelve Enen, En, En. (Conscience schrijft die slot-n ook vóór de konsonanten die hij in zijn regel over het bepaalde lidwoord genoemd heeft, nl. b, d, r en t: ‘zoo 'enen reuk’, ‘'en teeken’.) Opvallend is nu wel dat de positie van het bisyllabische mannelijke lidwoord toch al duidelijk aan het wankelen was: in niet minder dan 11 gevallen op 34 schrijft Conscience, in afwijking van zijn eigen regel, niet 'ene(n) maar 'ne(n). Een systeem is er niet in terug te vinden. De voorafgaande klank oefent geen invloed uit: ‘zoo 'enen reuk’ t.o. ‘zoo 'ne koek’; ‘daer 'ene goeije pollepel’ t.o. ‘daer 'ne zucht’. De aard van het substantief speelt geen rol: ‘'ne geest’ t.o. ‘'ene geest’. Smouts regel voor het mannelijke onbepaalde lidwoord is ongenuanceerd: nə of nən (§ 104), uiteraard afhankelijk van de volgende klank. Uit zijn versie van DG blijkt dat hij konsekwent zijn regel toepast: er komt geen enkele bisyllabische vorm in voor. Dat betekent nu weer niet, dat er geen restgevallen mogelijk zouden zijn. In de RNDA is er een geval opgetekend, weliswaar niet voor Antwerpen (K 244), maar voor Borgerhout (K 246), waarvan het dialekt alleen door geoefende dialektkenners van het Antwerps te onderscheiden is. Het betreft zin 33: ‘Steek eens een steel in die bezem’. Voor dezelfde sprekers is het lidwoord monosyllabisch in ‘Een koele kelder is goed voor het bier’ (zin 95) en in ‘De melkboer maakt een grote toer’ (zin 99). De dialektopname voor het meer perifeer gelegen Wijnegem (K 253) vertoont identiek hetzelfde beeld, zodat ritme en/of emotionele geladenheid een invloed zouden kunnen hebben. Ook in min of meer stereotiepe gevallen zoals ‘op ene keer’ lijkt de bisyllabische vorm nog niet uitgestorvenGa naar eind10.
* * *
Intrigerend is ook de evolutie van de apokopee van de t in sommige woorden, een (Brabants) verschijnsel dat Huygens al met veel zorg heeft proberen te imiteren. Het betreft dat, wat, met, niet en goed, onmiddellijk gevolgd door een konsonant, waarbij de geapokopeerde t dan merkwaardig genoeg sporen nalaat: de volgende d, v, z, of g wordt stemloos. Huygens schrijft daaron o.m. ‘da nie wete?’ (v. 145), ‘wa meer’ (v. 188), ‘Mé maijn presentie’ (v. 185), ‘goe Deuijts’ (v. 996), naast ‘Wie dachge zaijt’ (v. 145), ‘nies sain’ (v. 266), ‘waf vorietaijts’ (v. 324), ‘metta( ) baxke’ (v. 435), ‘goech getaij’ (v. 394). Het verschijnsel treedt in het moderne Antwerps ook op bij enkele (onregelmatige) werkwoordsvormen, nl. bij hij heeft/legt/ligt/zegt (waarin de f/g ontbreken), evenals bij gij zijt, | |
[pagina 106]
| |
hij/gij gaat/staat/doet/ziet en de overeenkomstige imperativa. Huygens hanteert dezelfde regels en schrijft o.m. ‘T'en sé niet’ (v. 557), ‘Men hert en lee nie still’ (v. 1443), ‘(het) En gô noot uijt men hoot’ (v. 170), ‘da stômer best af oôn’ (v. 350), ‘ghay zaij jong geweest’ (v. 165) naast vormen met sandhi zoals ‘Doôr lees s al weer’ (v. 470), ‘s'en heech gieen noot’ (v. 608), ‘nou stôsse nues’ (v. 547), ‘Soi doesse toch’ (v. 479) en ‘Gôch gay’ (v. 770). Al is de spelling niet altijd konsekwent en ontbreekt er wel eens een aanduiding van de sandhi, al zijn er enkele twijfelachtige gevallen, toch is de overeenkomst met de moderne dialekt uiterst frappant. In het moderne Antwerps treedt die apokopee ook konsekwent op voor een pauze, en daarvan is er bij Huygens hoegenaamd niets te merken. Het is bijzonder onwaarschijnlijk dat hij zich vergist zou hebben bij ‘Seggh ick dat?’ (v. 661), ‘botmuijl as ge zaijt’ (v. 406), bij rijmwoorden als niet/siet (v. 681-682), seêt/leêt (v. 777-778), siet/niet (v. 1065-1066), leet/heet (v. 639-640 en bij talrijke andere gevallen. Consciences taalgebruik schijnt trouwens nog dat bij van Huygens aan te sluiten wat dit verschijnsel betreft: vergelijk ‘Daer lé nou mene zieltjeskoek’ met ‘die daer ne zucht gelaten heét’. (Het argument ‘slordigheid’ gaat hier niet op: een achteloze formulering zou heeft en niet heét opgeleverd hebben.) Voor een pauze staat eveneens ‘gaet’ en ‘voor goe kwaed’, evenals ‘gezéed’ (dit participium is in het moderne Antwerps aan analoge apokopee-regels onderworpen; bij Huygens komt maar 1 keer ‘verseet’ voor, helaas ook voor een pauze). Opmerkelijk is het gebruik van nie(t) bij Conscience: vóór een konsonant schrijft hij telkens nie (behalve in 2 gevallen vóór een dentaal, misschien per vergissing). Vóór een pauze gebruikt hij 6 keer nie tegenover 2 keer niet: ‘Ook al niet?’ en ‘hij raeckte de'geest toch niet’. Bij een van die nie-gevallen geeft de auteur een voetnoot: ‘Het woordje niet zonder nadruk uitgesproken verlaet de t’. Is die kommentaar (juist bij een nie voor een pauze, niét bij het eerste nie in de tekst) soms een aanduiding van onzekerheid bij de auteur? Zou de apokopering vóór een pauze bij nie begonnen zijn? Het materiaal is te beperkt, zowel kwalitatief als kwantitatief, om daarover uitsluitsel te geven. Smout behandelt in zijn klankleer (§ 63) bij de apokopee van de -t uitsluitend rays (= rijst; sic) en ni. Wel signaleert hij het wegvallen van de oorspronkelijke d in met, wat en dat vóór konsonanten, maar over de positie vóór de pauze wordt niets gezegd. Bij de werkwoorden (§ 111) noemt hij de vormen a zēt en a lēt (waarbij hij wél opmerkt dat in de 3de persoon enkelvoud de vormen voor liggen en leggen identiek zijn, | |
[pagina 107]
| |
maar geen kommentaar geeft over de slotklank). Voor ge zijt schrijft hij ze (dus zonder -t), voor gij/hij ziet en doet signaleert hij (zonder uitleg) vormen met en zonder -t, maar bij gaan en staan zegt hij niets over de uitgang van de 2de en 3de persoon; wel noemt hij sto still, go mor dȫr, bezi mə uitzonderlijke imperatieven zonder -t (§ 112). De uiteenzetting over hij heeft is bijzonder verward (§ 122): Men zegt uitsluitend ay ē, wanneer het werkwoord onmiddellijk op het onderwerp volgt. Volgt het niet onmiddelijk, is het, door een bijwoord of een particiep er van gescheiden, dan is de vorm uitsluitend ēt. Volgt een stemhebbende consonant op ay ē, dan wordt die medeklinker stemloos (...). Indien de klemtoon niet op ēt ligt, wat dikwijls het geval is bij het hulpwerkwoord, dan zet men in plaats van ēt den vorm ē. Men kan hieruit afleiden dat Smout geen inzicht had in de variatie, vermoedelijk omdat de situatie vrij labiel was. Smouts praktijk is niet altijd in overeenstemming met zijn teorie: zo schrijft hij on t syhte zet (= aan het zuchten zijt) mét een t (vóór een pauze). Vóór een pauze valt niet alleen de -t van niet weg, maar ook die van dat. In de overige relevante gevallen uit de getranskribeerde teksten (DG en De Verloren Zoon) schrijft Smout telkens de slotklank, nl. in ēt, gəzēt, kwôt (2 keer) en gut (zelfs 4 keer)Ga naar eind11. In dit opzicht is het Antwerps sedertdien wel duidelijk geëvolueerd. De RNDA kan dit jammer genoeg slechts gedeeltelijk bewijzen: er komen bijzonder weinig relevante gevallen aan het zinseinde voor. Niet verschijnt zoals te verwachten was zonder slot-t. Hetzelfde geldt voor goed (zin 90), maar het is wel merkwaardig dat voor Oosterweel (K 244a), net buiten het Antwerpse stedelijke gebied, de oude vorm met -t in goed opgenomen werd. Jonge dialektsprekers zijn formeel: dergelijke vormen met -t beschouwen zij niet meer als Antwerps.
* * *
Bij de bovenstaande detailkwesties valt het op, hoe geleidelijk de evolutie verlopen is. Toch is er telkens duidelijk een versnelde beweging te konstateren: het taalgebruik van Conscience uit 1842 staat dichter bij dat van Huygens uit 1653 dan bij het huidige. In de eerste twee onderzochte kwesties lijkt de versnelling zich voor te doen in de tweede helft van de 19de eeuw, maar bij de apokopee van -t vóór pauze schijnt de doorbraak pas in de 20ste eeuw tot stand te zijn gekomen. Daarbij | |
[pagina 108]
| |
krijgen we de indruk van een verschil in tempo tussen b.v. dat en niet enerzijds en de werkwoorden (+ goed en kwaad) anderzijds. Uit dit summiere detailonderzoek is eens te meer gebleken wat het nut van dialektteksten kan zijn, zelfs wanneer ze primair met andere bedoelingen dan dialektonderzoek geschreven werden. Zelfs een op het oog af weinig betrouwbare tekst zoals die van Conscience, geeft mits voorzichtige hantering heel wat van het verleden prijs. Als een ‘Spielerei’ van Huygens of Conscience ons al zoveel kan bieden, beseffen we pas goed wat de waarde voor generaties dialektologen is van de monumentale RNDA. Dat we de atlas voor Antwerpen aan W. Pée te danken hebben, moest hier speciaal beklemtoond worden.
Yvette Stoops |
|