Taal en Tongval. Jaargang 35
(1983)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Analogie en pilootvormenHet is evident dat analogie als systematiserende kracht een fundamentele rol vervult in het mekanisme van taalverwerving en taalgebruik en van daar ook in de kreativiteit der natuurlijke talen. Daarom blijft dat verschijnsel in zijn intrigerende grilligheid de aandacht trekken en loont het de moeite dat men telkens opnieuw door persoonlijke observatie en refleksie tracht tot een oplossing te komen. Hier zoals elders vormt empirisch detailonderzoek nog altijd een veilige basis voor argumentatie die dan eventueel verderop kan leiden tot resistente teorievorming. De ondervinding leert dat taalverwerving, evenals taalgebruik, in concreto steunt op het materiaal dat ieder voor zich van anderen overneemt en telkens in aansluiting bij die opnamen progressief interpreteert en daarnaar persoonlijk verwerkt. Dat opgenomen en verwerkte materiaal dient dan tot model voor reproduktie en voor een analoge produktie van taaluitingen die afhankelijk is van het geregistreerde bestand en van de manier waarop dat verwerkt is. Vele bestanddelen zijn immers ontvankelijk voor gevarieerde bewerkingen, volgens verschillende patronen die gekonstrueerd en toegepast worden naargelang van de klassen waarin die elementen gegroepeerd en opgenomen worden. Dat gebeurt doorgaans op basis van formele, syntaktische, of semantische overeenkomsten, die vaak uiteenlopende klassifikaties toelaten. Vooral in de fleksiesystemen leidt onvolledige registratie, tengevolge van ongelijke frekwentie der respektieve vormen, tot een wisselvallige klassificering en vandaar tot een produktie die dikwijls afwijkt van de traditionele norm. Zodra echter een klassifikatorisch ondubbelzinnige fleksievorm in het bestand wordt opgenomen, gaat deze richtinggevend werken en dus als een pilootvorm fungeren voor de overeenkomstige klassifikatie van de ermee samenhangende maar niet zo duidelijke formaties en bijgevolg voor de overeenkomstige produktie van nog ontbrekende vormen binnen dezelfde reeks, namelijk volgens het patroon van de betreffende groep of klasse. Gelet op de plaatsbeperking zullen we dit nu even illustreren aan de hand van één enkel voorbeeld: het voltooid deelwoord van wij(d)en dat o.m. in het dialekt van Aarschot en Leuven zwak is (gewijd, met korte vokaal), te Boom daarentegen sterk (geweeën). Wie regelmatig alle fleksievormen van dat werkwoord te horen krijgt en registreert, komt over 't algemeen automatisch tot een conforme | |
[pagina 80]
| |
klassificering en zal dus zelf ook zonder aarzeling die vervoeging kunnen toepassen. Bij ongelijke gebruiksfrekwentie, resulterend in deficiënte registrering, is de fleksievastheid echter afhankelijk van de klassebepalende waarde der ontbrekende elementen. Kent men van de betreffende vormen alleen wijdde, gewijd, dan herkent men daarin onmiddellijk het zwakke type en kan men met zekerheid wij(d)en, wij(d), wijdt invullen, omdat deze trouwens zelf binnen de werkwoordelijke systemen klassifikatorisch indifferent zijn, of irrelevant voor de aanwijzing van de klasse. Als alleen het participium perfecti zou ontbreken, zou een frekwent wijdde volstaan om zonder twijfel gewijd te produceren. Maar bij ontstentenis van beide, het participium en het imperfectum, is elk signaal verdwenen en staat de weg open voor vrije keus tussen het sterke of het zwakke type, hoewel die dan nog kan beïnvloed worden door andere geleidende faktoren, zoals b.v. de aantrekkingskracht van courante nagenoeg gelijkluidende vormen, of van het meest produktieve type. Het is vervolgens ook best mogelijk dat het imperfectum zelden of nooit voorkomt, maar dat het participium wel gangbaar is. Deze situatie geldt alvast voor het Booms en daar wordt het participium sterk geflekteerd. De verklaring ligt in het frekwente gebruik van het verbum infinitum (infinitief en voltooid deelwoord) en de zeldzaamheid van de persoonsvormen. Het participium gewijd kon daar blijkbaar niet op zichzelf volstaan om als pilootvorm te dienen voor de klassifikatie van wij(d)en bij de zwakke werkwoorden. Door veelvuldig attributief gebruik stond vooral de geflekteerde variant gewij(d)e onder sterke druk van het courante ablauttype ij/ee (b.v. in gesne(d)en, gele(d)en, gere(d)en, gestre(d)en) zodat wij(d)en - zonder steun van groepsonderscheidend wijdde - in die sterke klasse werd ingeschakeld en volgens dat patroon ook in onverbogen toepassing (perfectum en passief) analogisch geweeën heeft opgeleverd. Parallel daarmee zijn, naast andere zwakke ij-verba, trouwens gelijkluidende ei-werkwoorden (b.v. breien en homoniem brei(d)en) in courant gebruik eveneens dialektisch sterk geworden. Bij geringe frekwentie of in minder vertrouwde kontekst kan echter okkasioneel een zwakke vorm behouden blijven: ondanks veralgemeend geweeën kan het zeldzame imperfectum te Boom evengoed met (traditioneel) wijdde als met (analogisch) wee ingevuld worden en werd het participium in de schoolse vakterm Gewijde geschiedenis met behoud van intervokalische d alleen in de uitspraak van de lange ij-klank aan het plaatselijke dialekt aangepast. Een ‘geweeën geschiedenis’ zou trouwens betekenen dat daarover een wijding werd uitgesproken. | |
[pagina 81]
| |
Ook te Aarschot vormt dat schoolwoord een uitzondering, met lange vokaal [ŏ], zoals in de infinitief, afwijkend van de verkorting [ę] in het gewone participiumGa naar eind1. Deze verkorting berust echter op een bekend kombinatorisch klankverschijnsel dat normaal ‘in het presens (2de en 3de pers. enk.), het pret. en de imper.’ optreedt (Ibid., blz. 362). Het is dus duidelijk dat het deelwoord daar zijn vokalisme ontleend heeft aan de genoemde persoonsvormen en hiervan kan alleen het gangbaar gebleven preteritum wijdde als pilootelement gelden voor het behoud van de zwakke fleksie in het participium pret. dat dan ook met analogisch verkorte vokaal precies daaruit zal gevormd zijn. Op zijn beurt kan een courant kortvokalisch gewijd, mv. -e, dan verder volstaan om eventueel een zeldzaam geworden wijdde in stand te houden. Zulk participium blijft met zijn direkte fonische binding aan de persoonsvormen sterker geïntegreerd in het eigen fleksiesysteem, wat erop wijst dat in dit geval de handeling zelf regelmatig ter sprake is gekomen. Daarentegen is geweeën, zonder korresponderend imperfectum, enigszins geïsoleerd van het werkwoord en meer een verbaal adjektief dat minder op het wijden zelf dan op de hoedanigheid van het gewijd zijn betrekking heeft. Het past eerst en vooral in een tijd en een milieu waar het betreffende verbum overwegend in het passief en slechts sporadisch in het aktief wordt gebruikt en waar dus zelden over de handeling als zodanig wordt gesproken. Dat kan aan verschillende omstandigheden te wijten zijn en is moeilijk nader te bepalenGa naar eind2. Het volstaat immers dat een pilootvorm voor de duur van één generatie in onbruik geraakt, om de analogie zonder korrektie te laten doorwerken. Dan wordt de kontinuïteit van de traditie op dat punt verbroken en klassificeert men het werkwoord volgens de overblijvende fleksievormen, waarop een ander patroon toepassing kan vinden. Herstel van de traditie blijft altijd mogelijk, vooral door externe invloed van een andere taalkring of een milieu waar de norm in stand is gehouden, of eventueel door interne veranderingen in de gebruiksfrekwentie der respektieve vormen en tempora. Bovenstaande opvattingen moeten vanzelfsprekend nog verder uitgewerkt en uitgetest worden, maar laten toch nu al voorzien dat hier een onmetelijk terrein openligt voor de ontwikkeling van een algemeen geldige metode om de fundamentele mekanismen van taalverwerving, taalgebruik en taalverandering in heden en verleden beter te leren kennen.
K. Roelandts |
|