1.2.2. eten geven, voeden → geven (→ offeren), nemen → hebben, dragen, voeren, leiden; ruilen, betalen, kopen;
uit nemen eveneens: samennemen, verzamelen, waaruit:
veel → rijk; menigte, volk, kudde, bos (→ hout);
samenbinden → vlechten, weven;
samenhoren, passen; samenzijn, volgen, dienen, trouw, waar, verbond; uit volgen ook waarnemen, zien, horen, inzien, verstaan, verstand;
samendrukken → vaststampen, trappen; dwingen, verdrukken, kwellen, beangstigen, dulden, kneden, hinderen, remmen; dicht, dik, eng; slaan, kloppen, steken, prikkelen.
1.3. [kom eten! →] kom! → loop aan! →
1.3.1. lopen → vlug;
1.3.2. spring op!, sta op! →
1.3.2.1. opschrikken;
1.3.2.2. opvliegen → vliegen (→ vogel, vleugel), wegvluchten;
1.3.2.3. oprijzen waaruit:
opflakkeren → schitteren, schoon, wit, licht, oost, dag, zon, god;
oplaaien → branden, vuur, vuurkleurig (rood, bruin, geel, enz.), naar hun kleur benoemde wezens en voorwerpen (bv. dieren, vruchten, ertsen), zomer, reinigen, zuiver;
opborrelen;
zwellen, groeien, gedijen → uitsteken, hoog, groot, spits, uitstekende lichaamsdelen, uitstekende of uitbuigende of haakvormige voorwerpen, gehoornd dier (koe, hert, geit, enz.), vorst, berg (→ steen), boom (→ paal, balk), heilig, hemel; uit sterk ook ongedeerd, gezond, machtig, rechterhand ‘sterke hand’ (→ zuid);
oprichten → maken, doen; staan; stellen;
energiek zijn → vechten, overmeesteren; wakker, hartstochtelijk, heftig, moedig, toornig, impulsief (→ ongeordend, dwalen), ijverig (→ werken);
ontstaan, oorsprong, geboren worden (→ baren, verwekken, aangeborenheid, aard), leven, zijn, ademen → ziel, geest, blazen, waaien, wind; uit geboren worden ook jong, kind, man, vrijgeboren;
opwekken.
1.4. [kom! →] oproepen, toeroepen, uitnodigen, noemen, roemen, bevelen, verkondigen, spreken, zingen.