Taal en Tongval. Jaargang 35
(1983)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Een etymologie voor kleijas ‘mutsaard, takkenbos’?Sinds 1939 beschikt de Vlaamse dialectologie, dank zij de reeks woordgeografische studies van de Zuidnederlandse Dialectcentrale te Leuven over een mutsaard-kaart, m.a.w. een woordkaart die de benamingen in beeld brengt voor het begrip ‘takkenbos (waarmee op het platteland traditioneel elk boerengezin de eigen bakoven placht te stoken)’. De genoemde kaart is, ook door het aantal van de voorkomende benamingen, bepaald niet vrij van lexicologische verrassingen en etymologische problemen. Zo blijkt in het centrale Pajottenland - naar de bewoordingen van de bewerker - ‘een klein gebied met een zeer eigenaardige benaming’ te liggen, waarvoor de auteur geen ‘afdoende verklaring’ kan geven. Hij bedoelt hier kleijas, volgens de schriftelijke Leuvense enquête uit de jaren dertig voor vijf plaatsen opgegeven en blijkens ons mondeling verzameld materiaal op tweeëntwintig plaatsen bekendGa naar eind1. Wat de vorm van het woord betreft, kunnen wij samenvattend alleen maar stellen dat de lokale uitspraak varieert van ʹkla▴iəs en ʹkla▴ias tot ʹklɛ▴ias. V. Verstegen houdt in zijn bijdrage de spelling kleijas aan, die overeenstemt met de schrijfwijze van het woord zoals de correspondent voor Elingen (O 253) die gebruikt. De fonische structuur van deze bizarre benaming bevreemdt in hoge mate en de lemmatisering ervan biedt inderdaad een moeilijkheid: spellen wij in het Nederlands, afgaande op het dialectische klankbeeld, bij voorbeeld kleias, kleijas, klijas, klaaies of wat dan wel? Op etymologische gronden beoordeeld, leveren de zoëven geciteerde spellingen geen van allemaal enige zin op. Maar ook de etymologie van de benaming is tot nog toe niet bevredigend verklaard. Een reden te meer om terzake een nieuwe poging te wagen. In het semantische vlak - en dat lijkt hier niet irrelevant te zijn - dient nog op een bijzonderheid gewezen te worden. Naast kleijas wordt in het centrale Pajottenland haast van plaats tot plaats ook heitsel gebruikt; tussen de twee termen bestaat echter een duidelijk betekenisverschil. De kleijas is een takkenbos die bestaat uit zacht hout dat van wilgen, populieren en vooral vruchtbomen komt. De heitsel integendeel | |
[pagina 60]
| |
bestaat uit stekelig hout, m.a.w. uit haagdoorn en braamranken, die in hoofdzaak door de levende omheining van de boomgaarden geleverd werden. De oorsprong ophelderen van een duister of verduisterd woord, dat voor het moderne taalgevoel nergens bij aansluit, wordt vaak toch mogelijk als wij over oude grafieën beschikken. Nu mag het wel waar heten, dat het moeilijk is in archivalia een bewijsplaats te ontdekken voor een uitermate lokaal woord dat door de aard van de benoemde zaak zelf maar een zeldzame keer in geschrifte wordt aangetroffen. Wat kleijas betreft, geldt deze opmerking wel heel in het bijzonder. Het woord is (of was althans) archivalisch niet bekend en ontbreekt bovendien in idiotica en vergelijkbare werken. Dit aanzienlijke manco is momenteel enigszins verholpen. Met betrekking tot het Pajottenland zijn ons thans twee archivalische bronnen bekend waarin het woord telkens een paar keer voorkomt. Wel zijn deze attestaties nog betrekkelijk recent; pas uit het jaar 1740 dateert onze oudste vindplaats. In het kerkelijk archief van Onze-Lieve-Vrouw-Lombeek (O 237) is een lijvig ‘register memoriael’ bewaard, waarin van 1736 af een soort dagelijks overzicht gegeven wordt van de lopende uitgaven door het kerk- en armbestuur gedaan. In dit document is tenminste gedurende de eerste jaren herhaaldelijk sprake van een behoeftige Nicolaas Schoonjans, die allerlei steun in natura ontvangt van het genoemde bestuur. Op datum van 25 januari 1740 staat de volgende post ingeschreven: ‘Betaelt by order van den heere pastoor twee guldens seventhien stuyvers twee oorden aen Martinus Eylenbosch voor 75 claddieerssen gelevert aen Niclaes Schoonjans’. Ook drie jaar later, op 15 januari 1743, bezorgt Martinus Eylenbosch aan dezelfde persoon opnieuw ‘hondert cladde eerssen (sic!) by order van den heere pastoor’Ga naar eind2. Wie heeft nu dit document geschreven en daarin de meervoudsvorm van de betrokken benaming één keer als claddieerssen en één keer als cladde eerssen gespeld? Ook omtrent deze vraag zijn wij goed ingelicht. Het bewuste register is het werk van Karel Jozef Yernault, een priester die als rentmeester van het kerk- en armbestuur te O.-L.-V.-Lombeek fungeert. In weerwil van zijn Frans uitziende familienaam is hij in dat zelfde dorp geboren als zoon van de plaatselijke koster-schoolmeester Jan Yernault en diens vrouw Maria Van den DammeGa naar eind3. Als het erop aankomt een streekeigen woord te spellen, kunnen wij deze scribent moeilijk een reële competentie ontzeggen. Een tweede bewijsplaats, haast een halve eeuw jonger, is overgeleverd | |
[pagina 61]
| |
met betrekking tot Pepingen (O 244). Op 18 april 1782 heeft op het kasteel Puttenberg aldaar een veiling plaats van brandhout, dat in verschillende partijen verdeeld opgestapeld ligt in de dreven en ook in de boomgaard bij het kasteel. De bekendmaking terzake vermeldt ‘differente koopen: claddeirsen, heytsels... brancken, spaenderen, oude ende nieuwe hopstaeken, afval van abbeele boomen als andersints, liggende in koopen geteeckent met sijne mercken...’. Voorts is ook 23 april een koopdag; nu wordt onder meer een ‘verkoop van claddeirsen op den Elst’ gehoudenGa naar eind4. Op te merken valt dat in de documentatie i.v.m. de houtverkoping te Pepingen alweer twee keer de meervoudsvorm van de betrokken benaming voorkomt, maar dit keer eenvormig gespeld als claddeirsen, een grafie die nagenoeg overeenstemt met die van het bovenvermelde excerpt betreffende O.-L.-V.-Lombeek, dat een halve eeuw ouder is. Wie in de 18de eeuw in Zuid-West-Brabant de pen hanteerde, had blijkbaar nog een nauwkeurige voorstelling van de manier waarop dit dialectische woord geschreven diende te worden. Als inderdaad één zwaluw de lente maakte, zouden wij bij voorbeeld de mogelijkheid van een hypercorrecte spelling niet uitsluiten. Dat echter twee bronnen, onafhankelijk van elkaar, vrijwel dezelfde schrijfwijze gebruiken, kan geen toeval zijn. Wij zien daarin een onmiskenbaar bewijs voor een nog levend bewustzijn omtrent de correcte (i.e. etymologische) vorm van het woord. Uit het archivalisch overgeleverde meervoud claddeersen mogen wij dus veilig een enkelvoud ‘kladdeers’ abstraheren, een vorm die vandaag nog gerepresenteerd wordt door het dialectische kleijas. Werpt de vorm ‘kladdeers’ nu enig licht op de etymologie van de betrokken benaming? Naar ons gevoelen wel. De ‘bizarre benaming’ is naar de oorsprong een samenstelling, waarin zeer vermoedelijk althans, de elementen klad(de) en eers (Ndl. aars) herkend kunnen worden. Klankwettige ontwikkelingen die in het Zuidwestbrabants normaal zijn, hebben de eigenaardige fonische structuur van het compositum bewerkstelligd. De intervocalische -d- is (na rekking van de voorafgaande klinker) overgegaan tot halfvocaal -j-; de -r- is na vocaal en voor dentale consonant gevocaliseerd; in het niet-beklemtoonde tweede lid van de samenstelling is de lange vocaal verkort, meer open uitgesproken en vaak ook verdoft. Al lijkt het dus wel mogelijk te zijn de samenstellende delen van ‘kladdeers’ te onderkennen, toch blijft de vraag bestaan hoe wij deze elementen op een zingevende manier met elkaar kunnen verbinden. Weliswaar registreert het WNT VII2, 3293 het woord klad of kladde | |
[pagina 62]
| |
in allerlei toepassingen bij een hoofdbetekenis ‘stuk dat een deel is geweest van, dat is losgeraakt of afgescheurd van een groter geheel’. Het is echter zeer twijfelachtig of dit substantief klad(de) ons hier vooruithelpt. Veeleer neigen wij ertoe in klad de stam van het werkwoord kladden te zien. Dit verbum met privatieve betekenis (!) is volgens het WNT VII2, 3308 verouderd, maar wekt overigens toch de indruk dat het identiek is met het dialectische klatten, door A. Joos, Waasch Idioticon, 345 nog vermeld in de verbinding ‘de bomen klatten’, wat betekent ‘snoeien, kappen’. Dat voorts eers als collectieve benaming voor ‘uiteinde(n), staart(en), overschot’ en dergelijke meer goed denkbaar is, hoeft geen nader betoog. In het licht van deze overwegingen lijkt kladdeers ons niets anders te zijn dan een verzamelnaam voor ‘het hout dat na het kladden (= snoeien) van de bomen overblijft’. Vermoedelijk dienen wij de boomgaard bij de boerderij als belangrijkste bron van kladdeers te beschouwen. De jaarlijkse cultuurzorgen aan vruchtbomen en andere houtgroei, in de vorm van geïsoleerde opgaande bomen of knotwilgen, leverden immers een massa snoeihout op, dat tot takkenbossen kon worden samengebonden. Daarbij mogen wij niet uit het oog verliezen dat het Pajottenland traditioneel en terecht beschouwd werd als een streek zonder bossen, maar met erg veel bomen... Wat de overgang van een collectivum tot een voorwerpsnaam kladdeers betreft, kunnen wij wijzen op de analoge betekenisontwikkeling van de benaming ruimeling, bij V. Verstegen, 379 vermeld. Wij hebben met deze korte bijdrage misschien niet alle moeilijkheden opgeruimd die de etymologie van kladdeers stelt. Wel wil het ons voorkomen, dat wij het probleem dichter bij een oplossing hebben gebracht.
Dr. E.J.K. Eylenbosch. |
|