de verdringing van doe door ie, weerspiegelt, zoals zo vaak in de Oostnederlandse taalgeschiedenis, de strijd tussen westelijke en oostelijke taalvormen en taalinvloeden.
Een en ander wordt pas echt duidelijk, als in het kaartbeeld de onmisbare nuances aangebracht zijn. Voor het doe-loze gebied kan nml. altijd nog met Kloeke vastgesteld worden, dat daar oostelijk van de lijn Kampen-Apeldoorn-Velp en in Zuidwestdrente doe als schaars voorkomend relict is blijven voortbestaan. Men kent er alom nog uitdrukkingen als doe lillekerd, doe sufferd, doe stumperd e.d. Zo bleef ook du in de Hollandse, westelijke taal lang voorkomen. Het spreekt vanzelf, dat zulke affectieve uitdrukkingen in het hele doe-gebied eveneens bekend zijn. Waar het meerderheidsprincipe geldt, gebruikt men dan natuurlijk alleen maar doe, elders doe of ie, zoals dat in het overigens doe-loze gebied het geval is.
In het affectieve gebruik heeft doe, al of niet als relict, zich gehandhaafd als de oorspronkelijk enige en vertrouwelijke aanspreekvorm. Waar het enkel als relict opduikt, daar is de ondergang van doe in het voordeel van ie weliswaar een feit, maar blijkbaar een feit van niet zo heel oude datum. In het aansluitende doe-gebied is ie niet overal meer alleen maar beleefdheidsvorm. Het heeft onder invloed van wat zich in het nu doe-loze gebied al eerder voltrokken had, gebruiksmogelijkheden van doe overgenomen. Daardoor raakte het gebruik van doe en ie in het enkelvoud er ontregeld.
Pogingen nu dat ontregelde gebruik van doe en ie toch naar vaste principes te beschrijven moeten wel verwarring stichten, verwarring die de dialectologische literatuur over ons onderwerp op karakteristieke wijze kenmerkt. Wat er in dit verband over het verschil tussen doe en ie allemaal beweerd is, het kan volkomen juist zijn. Daar gaat het helemaal niet om. Waar het werkelijk op aankomt, is het feit, dat de beschreven verschillen tussen doe en ie van plaats tot plaats en daar zelfs weer van familie tot familie zo sterk van elkaar kunnen afwijken. Er is daarom telkens niet meer in te zien dan de afspiegeling van strijd tussen beide aanspreekvormen, van het op de lange duur waarschijnlijk toch uitzichtloze verzet van doe tegen een enkelvoudig, anders dan als beleefdheidsvorm gebruikt ie. Het zijn stuk voor stuk gebruikscriteria ter aanvulling en vervanging van het oude meerderheidsprincipe in verschillende fasen van de ondergang van doe. Het ene is in de voortgang van dat proces onmogelijk belangrijker te noemen dan het andere, omdat ze altijd in weliswaar wisselende combinaties met elkaar aangelegd worden en het gebruik van doe en ie daardoor niet meer op maar een manier