Taal en Tongval. Jaargang 35
(1983)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Assimilatieverschijnselen in het Brussels1. Een van de vaakst behandelde onderdelen van de foniek van het Nederlands is de zogenaamde ‘assimilatie van stem’. We bezitten uitgebreide en gedetailleerde beschrijvingen van het stemhebbend of stemloos worden van consonanten in obstruentclusters en ook een hele reeks theoretische beschouwingen omtrent deze verschijnselen. Het is opvallend dat veel minder geschreven is over soortgelijke verschijnselen vóór vocalen. Waar dit wel gebeurd is, krijgen we enkele gegevens die erg onvolledig lijken en meestal vergezeld gaan van een kommentaar als ‘er bestaan regionale en individuele verschillen’. (Van den Berg, 1972) Regionale en individuele verschillen zijn er natuurlijk ook bij assimilatie in clusters (zie o.a. een artikel van de jubilaris in 1948); het lijkt dus of de verschillen groter zijn als het gaat om verbindingen van consonant + vocaal. Dit kan een goede reden zijn om eens te kijken naar dit soort assimilatieverschijnselen in een dialect, in casu het Brussels, waar men er a priori op kan rekenen dat individuele, geografische, sociale verschillen weliswaar kunnen voorkomen, maar dan toch minder talrijk zijn dan in het Nederlands. Kunnen daar regelmatigheden vastgesteld worden? Kan men er een bevredigend stel regels van afleiden?
2. De beschrijving in Mazereel (1931), onder de titel ‘Consonanten gevolgd door een vocaal of diphthong’ is erg teleurstellend. Meer bepaald de laatste paragraaf geeft een onjuiste voorstelling van de feiten (p. 51):
Het is eigenaardig dat Mazereel, die in het begin van zijn Inleiding, verklaart dat hij ‘zoo trouw mogelijk’ het plan gevolgd heeft van Colinet, Goemans en Stout en dat hij deze werken ‘bijzonder geraadpleegd heeft’, over het hoofd gezien heeft dat zijn voorbeelden met -t | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen geflecteerde werkwoordsvormen bevatten. Colinet onderscheidde namelijk al in 1896 een t-morfeem (van de 2de en 3de persoon indicatief en 2de persoon imperatief) na stammen uitgaande op een stemloze consonant en een d-morfeem na alle andere stammen. Bovendien beschreef hij uitvoerig - en Goemans deed dit ook - eigenaardige assimilatieverschijnselen die zich voordoen met het enclitische pronomen (t)en/em. Het is onbegrijpelijk dat Mazereel dat allemaal weggelaten heeft (men vindt er niets van terug, noch bij de assimilatie, noch in de vervoeging, noch in het hoofdstuk over de partikels), alsof het voor het Brussels irrelevant was! En dat is het niet.
3. Ik geef nu een korte beschrijving van de assimilatieverschijnselen vóór vocaal. Hierbij moet ik, wegens de beperkte lengte van het artikel, enkele uitzonderingen en mogelijke individuele verschillen (dit laatste i.v.m. het foneem t) onbesproken laten.
4. Een aparte behandeling verdient het morfeem van de 2de en de 3de persoon indicatief en de 2de persoon imperatief. Voor consonanten wordt dit morfeem vaak gedeleerd. Vóór een vocaal krijgen we soms t, soms d zoals blijkt uit de volgende voorbeelden:
en uiteraard ook, antwoordt altijd en eet altijd, met respectievelijk één d | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en één t (degeminatie). Dit zijn de vormen die Colinet reeds in zijn beschrijving van het Aalsters (1896) vermeldde. Eigenlijk worden we hier met hetzelfde probleem geconfronteerd als Trommelen-Zonneveld (1979), die bij het zoeken van de onderliggende vorm van het verledentijdssuffix tot de vaststelling kwamen dat de assimilatieregels van het Nederlands hen niet in staat stelden om de te-vormen van een onderliggend -de af te leiden (omgekeerd, -de van -te afleiden, kon evenmin). We vinden hier hetzelfde onderscheid terug (stemhebbend versus stemloos) en we kunnen hier evenmin de juiste vormen verklaren vanuit een van de beide realisaties. Trommelen-Zonneveld trekken hieruit het besluit dat de onderliggende vorm een fricatief moet zijn, nl. de stemhebbende đ. Een herformulering van de fricatief-regel (zie 6) en de toevoeging van een VT-regel maken de correcte derivatie mogelijk van alle vormen. Dit geldt ook voor het presens-morfeem waarvan hier sprake is, zoals zal blijken uit de enkele voorbeelden in 6. Minder abstracte oplossingen zijn echter ook mogelijkGa naar eind1: ofwel postuleert men als onderliggende vorm een archisegment (met alle gemeenschappelijke features van t en d en dus zonder ‘voice-feature’), ofwel toch een occlusief die, wegens de bijzondere status van dit flexie-morfeem, niet aan dezelfde assimilatieregels onderworpen is als dentale occlusieven in lexikale items. Een argument voor deze hypothese is dat dit dentaalmorfeem zich toch ‘anders’ gedraagt in bepaalde konteksten: het is de enige dentaal die voor ət wegvalt (asmɔkət, hij smaakt het) of g wordt na lange vocaal (adogət, hij doet het) en ook gedeleerd wordt voor de meeste consonanten (akɔmni, hij komt niet).
5. Op het voorafgaande (3 en 4) zijn er twee schijnbare (?) uitzonderingen: de slotconsonant van het woord dat gevolgd wordt door het enclitisch pronomen van de 3de persoon mannelijk enkelvoud of door er. Naast hij gaa-D- altijd e.a. (cf. 4) met d, krijgen we nl. onmiskenbaar een stemloze consonant in gaa-T-em/en, gaa-T-er enz. De vormen vóór er vergen een uitvoeriger behandeling, waarvoor de plaats hier ontbreekt. Ik beperk me dus verder tot het enclitisch pronomen van de 3de persoon, dat slechts na persoonsvormen (3de pers.-enk.), voegwoorden en relativa optreedt. Overal wordt de slotconsonant van het woord vóór het enclitisch pronomen stemloos gerealiseerd. Dit kan niet verklaard worden door de enclise (de andere enclitische pronomina kennen dit verschijnsel niet) en ook niet door de sjwa: stemhebbende slotconsonanten blijven | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bv. stemhebbend vóór əm (= hem, de objectvorm). We krijgen dus het volgende onderscheid:
Colinet (1896, 133) schreef dit enclitisch pronomen: (d)en en noteerde daarbij ‘(d)en is een postulaat; het verschijnt nooit in zijn vollen, eigen vorm. Maar verschillende Sandhi-verschijnselen bewijzen, dat het een virtueel bestaan heeft in het duister, onbewuste taalgevoel der sprekenden’ (cursivering van mij, SDV). Goemans suggereerde voor het Leuvens een stemloze of ‘geaspireerde’ consonant. Pauwels (1953) gaf talloze voorbeelden van een pronomen tem in het Aarschots. Ten/tem is ook in het Brussels de onderliggende vorm. Een onderliggende vorm den/dem zou de realisaties in het presens verklaren (gaađ + dem → gaad + dem → gaat dem → gaat + tem → gaa-t-em, vgl. de uitspraak van ‘wat moet ik met die hoed doen: o.to.n.), maar niet de stemloze consonant in asəm (als hij), ɔfəm (of hij), was əm (was hij) enz. De t van ten/tem maakt de vorige consonant stemloos en wordt later gedeleerd.
6. Om een vergelijking mogelijk te maken met een geheel van assimilatieregels voor het standaard-Nederlands, dat als bekend verondersteld mag worden, neem ik de regels van Trommelen-Zonneveld over. Ik maak daarbij de volgende opmerkingen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Slotbeschouwingen.
a. Uit deze korte studie is (weer eens) gebleken dat de monografieën van Colinet en Goemans veel vollediger en accurater zijn dan die van Mazereel over het Brussels. Als ‘abstracte fonologen avant-la-lettre’ hebben zij klanksegmenten gepostuleerd die nooit gerealiseerd worden.
b. In 4 heb ik aangetoond dat niet alleen voor het verledentijdssuffix (Trommelen-Zonneveld), maar ook voor het morfeem van de 2de en 3de persoon presens één onderliggende vorm gepostuleerd kan worden die stemhebbende en stemloze realisaties mogelijk maakt: (Brussels) met d: hij pel-D- ook, pel-D- hem, pel-D-e- gij, dat hij gepel-D- heeft, dat hij gepeld-D- is, en met t: hij straf-T- ook, straf-T- hem, straf-T-e- gij, dat hij gestraf-T- heeft, dat hij gestraf-T-is. Het komt me voor dat deze generalisatie opgaat voor (een groot deel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van ?) Zuid-Nederland, niet alleen in de dialecten, maar ook bij heel wat standaard-Nederlandssprekers.
c. Mits enkele aanpassingen en aanvullingen kan het regelsysteem van Trommelen-Zonneveld op het Brussels toegepast worden. Tot besluit geef ik enkele voorbeelden van derivaties:
S. De Vriendt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|