Taal en Tongval. Jaargang 35
(1983)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Gruis en greisOnder het trefwoord gruus geeft het Middelnederlands woordenboek de volgende woordvormen: gruys, groys, groeys, greuys, greus, greys, greeus, ook *gries, greesGa naar eind1. Twee betekenissen worden ervoor opgegeven: 1. Gruis, grof zand, kiezelzand, steengruis, puin; 2. grof gemalen koren, zemelen. Als we de citaten die deze betekenissen moeten staven, evenwel nader bekijken, dan merken we, dat greys (en varianten grees, gre(e)us, gro(e)ys, greuys) alleen maar in de eerste betekenis, nl. steengruis, voorkomt. Alle voorbeelden anderzijds met Mnl. gruus verwijzen naar zemelen. De konklusie ligt voor de hand. Verwijs en Verdam hadden van dit ene lemma twee lemmata moeten maken, nl. gruus en greis, want het gaat hier duidelijk om twee verschillende woorden. Ditzelfde onderscheid treffen we ook in de Vlaamse dialekten aan. De BoGa naar eind2 verklaart Wvl. greis, grees als ‘kleene brokkelingen van steen, van hoeliekolenGa naar eind3, van puin, enz. Het grees van eenen afgebroken muur. Eenen slijkpoel met steen en greis opvullen’. Onder het trefwoord gruis (blz. 344) schrijft De Bo: ‘Wvl. gruus, zemelen. Gruis van meel. Brood bakken met het gruis er in’. Het Oostends WoordenboekGa naar eind4 noemt alleen grejs ‘gruis’, met een excerpt uit een Oostendse rekening van 1606: ‘te zuyveren ende weeren alle de eerde, greys en de steenen’. Ook het Kortrijks onderscheidde oorspronkelijk greis van gruusGa naar eind5, maar bij de jonge generatie heeft gruus, dat onmiddellijk aan Nederlands gruis beantwoordt, het oude greis verdrongen. Gruus komt vandaag in de twee betekenissen voor, nl. ‘steengruis’ en ‘zemelen’Ga naar eind6. Lievevrouw-CoopmanGa naar eind7 geeft twee lemmata gruis. Gruis I betekent ‘meel van zemelen’ en bij Gruis II wordt ook Platgents greis vermeld: ‘Steengruis, afval van puin, verbrijzelde of in stukken geslagen steenen, kolen, enz.’. Aangezien de platte dialekten meestal de oorspronkelijker toestand weergeven, mogen we ook voor het Gents aannemen, dat gruis het oudere greis ‘steengruis’ verdrongen heeft. Ook de etymologische woordenboeken tasten in het duister, omdat ze de twee woorden niet voldoende uit elkaar houden. VercoullieGa naar eind8 leidt gruis ‘puin’ van Mnl. gruus af. Maar dat is natuurlijk uitgesloten, aangezien Mnl. gruus ‘zemelen’ betekende. Volgens Van WijkGa naar eind9 kan gruis formeel zowel uit Mnl. gruus ‘zemelen’ als uit Mnl. greuys, groeys, groys. Hij meent verder dat van gro(e)ys/greuys de grondvorm niet | |
[pagina 26]
| |
zeker vast te stellen is en noemt Mnl./Wvl. greis, grees duister. De VriesGa naar eind10 scheidt greu(y)s en gro(e)ys enerzijds van Mnl. greis, grees. Dit laatste verbindt hij met Mnd. gris ‘grof zand’. Van HaeringenGa naar eind11 staat het dichtst bij de waarheid, als hij de ui van gruis een ui2 noemt, te verklaren uit greuys, groeys, groys, greis. Daar zijn nl. meer voorbeelden van: Wvl. speiten = Ndl. spuiten, Wvl. lei = Ndl. lui; Familienaam Weits = Wuyts, Neyts = Nuyts. Deze ui2 doet Van Haeringen denken aan ‘ontl. aan of vervorming onder invloed van ofr. (waals) groisse “kiezel, kolengruis”, waarnaast ofr. grez, fr. grès “zandsteen, zandsteenaarde, zandsteengruis”. Vla. grees, Zovla. geres “puin” sluiten zich dan aan bij de fr. vormen met e, è’. Het lijdt voor mij geen twijfel, dat deze laatste mogelijkheid de juiste is. Het woord grès komt al in de 12de eeuw voor bij Chrestien de Troyes. Het betekende ‘pierre formée de grains de sable’ en ‘poudre qui provient de cette pierre’Ga naar eind12. Mnl. en Vlaams greis is m.i. rechtstreeks uit Ofr. grès te verklaren. De adaptatie van Fr. -ès tot -eis is volkomen normaal, vgl. Zndl. grei uit Fr. gré (Lat. gratum), Fn. Dupré, Duprez = Duprey, peis uit Fr. paix, Ofr. ook pes gespeld, Wvl. reis, reize uit Fr. rez (vgl. rez-de-chaussée) uit Lat. rasus.
Brugge F. Debrabandere. |
|