Taal en Tongval. Jaargang 35
(1983)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
De woordgroep van de moedigste in ‘'Tspoock te Muyden’Ga naar eind*Van Huygens' speelse, vaardig geschreven gedicht ‘'Tspoock te Muyden’ (1626) bestaan drie lezingen, die onderling maar weinig verschillen. Enkele verschilpunten zijn echter een nadere beschouwing wel waard. Voor de lezers die de tekst niet dadelijk bij de hand hebbenGa naar eind1, vat ik eerst de inhoud van het gedicht kort samen. Huygens spreekt Tesselschade aan en maakt haar deelgenote van wat hij eens heeft beleefd, toen hij als gast op het Muiderslot de nacht doorbracht in ‘Graef Floris de V.es gevang-kamer’. Hij lag te piekeren over de noodlottige strijd tussen Floris en Geraerd van Velzen en kon daardoor de slaap niet vatten. Dan komt opeens het slot tot leven en alles wat zich in de nacht voor Floris' dood heeft afgespeeld, voltrekt zich opnieuw. Het levendig geschilderde visioen omvat vier taferelen: 1. Floris' wanhoop; 2. de aansporing van de samenzweerders door Van Velzen; 3. de bedrijvigheid van de manschappen; 4. de tragische ontknoping. Met oog en oor is Huygens er getuige van, tot de dag aanbreekt, en hij bij zijn ontwaken beseft, dat de schimmen die hem verschenen waren, ‘even ijdel (waren) als (zijn) droom’Ga naar eind2. De oudste lezing van de tekst is die van een autograaf, waarschijnlijk een net afschrift, aanwezig in de K.B. te Den HaagGa naar eind3. De tekst is regelmatig en duidelijk geschreven, met enkele verbeteringen en aanvullingen. In deze versie telt het gedicht 80 regels. De tweede lezing is die van de eerste druk van de Koren-bloemen (K.a.) van 1658. Daarin ontbreken twee regels uit het hs., zodat het gedicht maar 78 verzen omvat. De laatste lezing is die van de tweede druk van de Koren-bloemen (K.b.) van 1672. De plaats van de in K.a. ontbrekende regels is weer opgevuld, maar met twee andere verzen; bovendien zijn verderop in het gedicht twee nieuwe regels ingevoegd. In de eindredaktie is het gedicht dus 82 verzen lang. Over de laatstbedoelde regels, vs. 59-60, kunnen we kort zijn. Huygens heeft daarmee de beschrijving van zijn ontwaken, die eerst maar vier regels telde, alle mannelijk rijmend, tot zes vzn. uitgebreid. Dat bracht dubbele winst: hij verbeterde het rijmschema door naar de eis tussen de twee rijmparen met mannelijk rijm er één met vrouwelijk rijm aan | |
[pagina 21]
| |
te brengen en tevens gaf hij aan het ontwaken, een belangrijk motief in een droomgedicht, meer reliëf. De in K.a. niet gedrukte regels: ‘'Khoorse loopen met hun allen/Opde doen-al-oude wallen’ (hs. vs. 43-44) openen het 3e tafereel. Het zijn kleurloze verzen, waarin het epitheton bij wallen nauwelijks meer dan regelvulling mag heten. Zonder die twee vzn. beslaat de tekst precies drie volledig gevulde bladzijden van het boek (1031-1033). Het afdrukken van twee regels meer zou geleid hebben tot twee restregels bovenaan blz. 1034 of tot andere typografische onwenselijkheden. Ik acht het daarom niet onmogelijk, dat de twee vzn., al of niet met medeweten van Huygens, bij het opmaken van de pagina's geschrapt zijn. Daarbij ging de afwisseling van mannelijk en vrouwelijk rijm verloren. Die heeft Huygens in K.b. hersteld, maar zonder op de oorspronkelijke vzn. terug te grijpen. Misschien had hij die niet meer bij de hand of voor de geest, misschien ook vond hij ze in 1672 te zwak. Hoe dan ook, in K.b. is de leemte opgevuld met de regels: ‘Nu de webb soo is begonnen/Moetse soo zijn afgesponnen’. Ze sluiten Van Velzens woorden met een krachtig argument af - de grens tussen het 2de en 3de tafereel wordt daarbij verlegd - en vormen zo een wezenlijke verbetering t.o.v. de oorspronkelijke tekst.
In dezelfde passage treffen we een woordvariant aan, die verband houdt met de in mijn titel genoemde woordgroep. Huygens vertelt, hoe Van Velzen druk in de weer is op het voorplein: 'Khoor hem stomm'len door den nacht,
'Khoor hem rasen aen de wacht,
35[regelnummer]
'Khoor hem kijven op de flauwe,
Reden eischen van de lauwe,
Bijstand van de moedigste,
Wrake van de bloedigste.
Aldus het hs. De passus bestaat uit enige korte, nevengeschikte zinnen, die intonatief en, wat vs. 36-38 betreft, ook door samentrekking met elkaar verbonden zijn. Het anaforische 'Khoor hem wordt in de vierde zin samengetrokken: ‘['Khoor hem] reden eischen van de lauwe’. De vzn. 37 en 38 kunnen naar believen beschouwd worden als delen van het lijd. vw. bij eischen of als zelfstandige zinnen waarin de zinsdelen 'Khoor hem eischen samengetrokken zijn. De woorden flauwe, lauwe, moedigste, bloedigste zijn gesubstantiveerde | |
[pagina 22]
| |
adjektieven. Volgens de morfologische regel, dat in het 17de-eeuwse ndl. het zelfst. gebruikte adjektief in het algemeen - en Huygens vormt geen uitzondering - als een adjektief wordt verbogenGa naar eind4, hebben we met meervouden te doen. In het enkelv. zouden we immers den flauwen moeten verwachten. Hierbij komt een tweede argument. In het gegeven tekstverband kan het enkelvoud uitsluitend verwijzen naar één specifieke persoon. Nu waren in het Hollandse gravendrama van 1296 weliswaar vier hoofdpersonen betrokken, Floris V, Van Velzen, Van Woerden en Van Aemstel, maar de eerste twee kunnen hier onmogelijk bedoeld zijn en de laatste twee worden in vs. 39-40 afzonderlijk aangesproken. Ook om inhoudelijke redenen is een enkelv. dus uitgesloten. Op grond hiervan kom ik tot de volgende parafrase: ‘Ik (Huygens) hoor hem (Van Velzen) uitvaren tegen de bangen (onder de betrokkenen), rekenschap vragen van de flauwhartigen, hulp (vragen) van de moedigsten (en) wraak van de bloeddorstigsten’. Voor de zinsdelen van de moedigste en van de bloedigste is echter nog een tweede interpretatie mogelijk, nl. dat we te doen hebben met een bijzondere vorm van de superlatief. Ik herinner mij uit mijn jeugd in Rotterdam de verbinding van de wrdgr. van de beste met een zelfst. nmw., bijv. aardbeien van de beste, ‘aardbeien van de beste kwaliteit’. Mijn studenten kenden de uitdrukking niet en schriftelijke bewijsplaatsen kon ik niet vinden. Een geïnteresserde m.o.-studente hielp mij ten slotte aan een welkome mondelinge bevestiging. Een vriendin, een geboren Vlaamse, had haar verzekerd, dat de bedoelde wrdgr. haar zeer vertrouwd was, bijv. in de uitroep: ‘Geirnaert van de beste’, terwijl haar man zich uit Brussel o.a. ‘Karakollen van de beste’ herinnerdeGa naar eind5. De jubilaris aan wie ik deze bijdrage in vriendschap en respekt opdraag, berichtte mij desgevraagd, dat hij en een negental Zuidnederlandse taalkundigen met hem de uitdrukking van de beste als gewoon en gebruikelijk in Oost- en Westvlaamse dialekten kenden. Of ze in Brabant even gewoon is, was niet zeker. Het is zeker niet onwaarschijnlijk, dat deze vorm van de superlatief in de 17de eeuw reeds bestond en dat Huygens die Vlaams-Hollandse konstruktie kende. Dit leidt ertoe, dat we van de moedigste, resp. bloedigste, kunnen beschouwen als bepalingen bij de voorafgaande substantieven en vs. 36-38 kunnen parafraseren als: ‘rekenschap vragen van de flauwhartigen (en) de moedigste hulp (en) de bloedigste wraak’. De keuze tussen de twee interpretaties heeft Huygens aan de lezer gelaten. Zelf geef ik de voorkeur aan de eerste, omdat de van-groepen daarbinnen naar vorm èn funktie gelijk zijn. Gezien vanuit de retorica is dat het fraaist (de homoioteleuton), maar belangrijker nog vind ik, | |
[pagina 23]
| |
dat deze opvatting beantwoordt aan de natuurlijke reaktie van de lezer of hoorder op de drieledige parallellie. In 1658 was Huygens blijkbaar niet meer tevreden over deze regels, want hij verving eischen van door een werkw. met een lijnrecht daartegenover staande betekenis, nl. geven aan. In de vzn. 37 en 38 liet hij echter het voorzetsel van staan, daarmee de parallel met vs. 36 verbrekend. De zin luidt dus in K.a.: ‘Reden geven aen de lauwe, /Bijstand van de moedigste, /Wrake van de bloedigste’. De wijziging van vs. 36 kan natuurlijk niet ontstaan zijn door een fout of door eigenmachtig ingrijpen van drukker of korrektor; bovendien heeft Huygens de nieuwe lezing in 1672 gehandhaafd. Gezien de zorg die hij tot het laatst aan zijn gedichten besteedde en die hij ook dit gedicht gafGa naar eind6, is het even onwaarschijnlijk, dat hij tot tweemaal toe nagelaten zou hebben van in vs. 37 en 38 in aen te veranderen, als hij ook daar aen bedoeld zou hebben. We moeten de tekst in zijn tweede lezing dus interpreteren, zoals hij gedrukt voor ons ligt. Ook in de nieuwe zin strekt het predikaat van vs. 36 (geven) zijn werking uit over de vzn. 37 en 38, maar van de moedigste (bloedigste) kunnen uitsluitend fungeren als bijv. bepaling. De keuze van het werkw. geven is echter niet gelukkig: bijstand geven is goed, maar de gangbare betekenis van reden geven (‘rekenschap geven’: WNT XII [III], 904) is niet van toepassing en wraak geven is een ongrammatikale verbinding. Blijkbaar wordt de betekenis van reden geven bepaald door de situatie en is in vs. 38 het objekt voor de zinsbetekenis belangrijker dan het predikaat. Zo kom ik dan, uitgaande van van als formans van de superlatief, tot de volgende parafrase: ‘[Ik hoor hem] argumenten aandragen bij de lauwen (nl. om ze tot meer aktiviteit te bewegen), de moedigste hulp aanbieden (en) (de gelegenheid tot) de bloedigste wraak’. Toch blijft hiernaast mogelijk van op te vatten als ‘van de kant van’: de aanvoerder kan immers de lauwen hulp aanbieden die de moedigsten moeten geven, en wraak die de bloeddorstigsten moeten voltrekken. Mijn voorkeur echter gaat uit naar de interpretatie met de superlatief. Dat is nu, nu de parallel met vs. 36 niet aanwezig is, de natuurlijkste lezing. Ze bevat trouwens ook het aantrekkelijkste aanbod: de lauwen mogen zèlf wraak nemen, als ze hun lauwheid laten varen. Maar hoe dan ook: ook in K.a. en K.b. is de keuze nog aan de lezer. Mocht het Huygens' bedoeling geweest zijn door de verandering van eischen van in geven aan een ongewenste dubbelzinnigheid op te heffen, dan moeten we konkluderen, dat hij daar niet in geslaagd is.
Beste jarige, wellicht herinner je je nog, dat wij in de tweede helft | |
[pagina 24]
| |
van 1979 over van de beste gekorrespondeerd hebben. Het doet me genoegen, dat ik je in deze bijdrage de bevindingen van het daarmee verbonden onderzoekje kan voorleggen. Ik kan niet beter eindigen dan met de woorden waarmee je een van je brieven aan mij besloot: ‘Hou je kloek en stel het wel’.
B.C. Damsteegt. |
|