Taal en Tongval. Jaargang 23
(1971)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Nederlandse taaloverblijfselen in de woordenschat der streektalen tussen Elbe en Schwarze ElsterVoor de Duitse taalgeschiedenis speelt - ondanks het feit dat Duits en Nederlands nu twee zelfstandige talen zijn - het Nederlands een grote rol. Wie over het Duits der middeleeuwen spreekt, mag het Middelnederlands niet buiten beschouwing laten. Voor de Duitse taal-historische dialektoloog zijn immers Nederlandse taalverschijnselen belangrijke aanwijzingen voor de opheldering van de kolonisatiegeschiedenis en van de taalsociologische aspekten bij de kolonisatie zelf. Nederlandse taaloverblijfselen vinden we in meer dan één Duits gebied terug. Reeds in 1932 publiceerde W. Mitzka een opstel onder de titel ‘Das Niederländische in Deutschland’Ga naar voetnoot1. Uit verschillende bronnen weten we, dat vanaf de 12/13de eeuw Nederlandse kolonisten (‘Flandrenses en Hollandenses’) naar het Oosten zijn getrokken en taalresten hebben nagelaten in de Wesermarschen bij Bremen, in de Alt- en Neumark, de mark Brandenburg, de Fläming, Noord-Oppersaksen, het Oostzeegebied en zelfs in bepaalde taaleilandjes in de Karpaten. Van bijzonder belang voor ons is de nawerking van de taal der Hollandse en Vlaamse kolonisten die zich aan de Elbe, de Havel en de Spree hebben neergezet - een gebied dat vooral door H. Teuchert bewerkt werdGa naar voetnoot2. Samen met Teuchert en door hem aangespoord, hebben Seelmann, Bischoff, Bathe, Karg, Kieser en Schönfeld getracht Nederlandse taalverschijnselen in de streektalen en de toponymie van dat gebied en zijn omgeving te ontdekkenGa naar voetnoot3. De andere | |
[pagina 39]
| |
Duitse gebieden die met Nederlanders in kontakt kwamen, werden nauwkeurig onderzocht door W. Foerste (Westfalen, Oostfriesland)Ga naar voetnoot1, W. Mitzka (Pruisen)Ga naar voetnoot2, E. Schwarz (Oost- en Zuidoostgebieden)Ga naar voetnoot3. In verband met de historische Noord-Westgermaanse woordgeografie werden neerlandica geanalyseerd door Th. Frings, G. Lerchner en E. LöstedtGa naar voetnoot4. Het belangrijkste probleem bij de behandeling van ons vraagstuk is het toepassen van een adekwate methode, want het is heel moeilijk in de Noordoostduitse streektalen het ‘echte’ Nederlands te herkennen. Ieder woord dat van Nederlandse herkomst zou kunnen zijn, moet dialektgeografisch afgebakend worden. Toont de isoglosse een gebied aan waar Nederlanders gevestigd waren en vinden we het bedoelde taalverschijnsel niet in andere gebieden terug, zo mag - volgens Teuchert - aan een Nederlandse afstamming niet meer worden getwijfeld. Maar het probleem is daarmee nog niet opgelost. Waar kunnen we in ons gebied beslist zeggen, dat hier Nederlanders eens gekoloniseerd hebben? Natuurlijk zijn er ook wat extra-linguistische getuigen. We kennen allen bepaalde passages uit de Chronica Slavorum, we hebben onomastische aanwij- | |
[pagina 40]
| |
zingen in de oorkonden van de Maagdenburgse aartsbisschop Wichmann en we kunnen iets over de jongere kolonisatie lezen in het werk van M. Beheim-Schwarzbach, Hohenzollernsche Colonisationen, 1874. Maar al met al zijn dat schaarse gegevens en we vragen ons af of ze op zichzelf voldoende zijn om uit te maken of een bepaald woord Nederlands is. We roepen dus nog andere extra-linguistische feiten ter hulpGa naar voetnoot1. De Nederlandse kolonisten waren meesters in het droogleggen van moerassen. Men zal ze om die reden vooral in streken gaan zoeken waar deze bodemgesteldheid voorkomt. Dat gaat op voor de Elbevalleien en de drassige streken van Jerichow en voor het gebied ten oosten van het mondingsgebied der Mulde. Maar dat klopt niet altijd, want de Fläming (ook als we rekening houden met het feit, dat men vroeger met ‘Fläming’ een groter gebied dan heden bedoelde) wijst bijv. op door en door droog land. De ‘flämische Hufen’ als veldvorm heeft men ook als een aanwijzing voor Vlaamse kolonisatie beschouwd. Toch blijft een flämische Hufe zonder andere op Nederlanders wijzende kriteria zonder bewijskracht. Het ‘Anger- und Straßendorf’ zou door Nederlanders beïnvloed zijn? Dat is een zwakke argumentatie, omdat voor een dorpsvorm vooral bodemgesteldheid en lokale bijzonderheden verantwoordelijk zijn. Ook de rechtsverhoudingen zijn geen afdoend bewijs, omdat tussen het ius Francorum en het ius Hollandensium geen groot verschil bestaat en Vlaams recht in geen geval op zichzelf voor Vlaamse kolonisten getuigt. (Natuurlijk kan niet geloochend worden, dat tussen Vlaams recht en Vlaamse kolonisatie een zekere verhouding kàn bestaan hebben.) We moeten dus aan taalkundig-dialektologische kriteria de voorkeur geven om uit deze hachelijke toestand te geraken. De woordgeografie alleen volstaat niet. We kunnen hier het klanksysteem verwaarlozen, want over dit onderwerp hebben we reeds vroeger gehandeldGa naar voetnoot2. M. Bathe legde bij de opheldering der kolonisatiegeschiedenis van het Jerichower land het aksent op de veldnamen en kwam op die manier tot het resultaat, dat Elb-Oostfalen geen Nederlandse kolonisatie heeft gekend, want er zijn daar geen Nederlandse veldnamen. In tegenstelling met Bathe heeft Teuchert in de ‘Sprachreste’ beklemtoond, dat het Elb-Oostfaals door Nederlanders beïnvloed werd, een opvatting die hij later - na de kritiek van Bischoff en Rooth - heeft laten vallenGa naar voetnoot3. Een beslissende rol speelt | |
[pagina 41]
| |
het Oostfaals. Teuchert wist wel dat het taalmateriaal dat men ten oosten van Ohre, Elbe en Mulde als Nederlands wil interpreteren, ook niet in het Oostfaals aanwezig mag zijn, want het Oostfaals staat nog in een oude ‘ingvaeoonse’ samenhangGa naar voetnoot1. In dit verband kreeg het onderzoek van H.F. Rosenfeld een bijzonder belangGa naar voetnoot2. Rosenfeld vergeleek het materiaal van Schellers woordenboek - stammend uit het Brunswijkse, het centrum van Oostfalen - met de als neerlandica aanvaarde woorden en kwam tot de slotsom, dat een hele reeks ‘neerlandica’ ook in Oostfalen thuis is, zodat het aanbevelenswaard is, de klassificatie ‘neerlandicum’ nog met groter voorzichtigheid te hanteren. Voor het gebied tussen Elbe en Schwarze Elster zal het goed zijn, in twijfelgevallen, de voorkeur te geven aan een (Neder-)Duitse verwantschap. Dat geldt ook voor de andere Noord-Oppersaksische streken. Nog een ander aspekt dient in overweging te worden genomen: het taalsociologische aspekt. Men onderscheidt gewoonweg bij de Nederlandse kolonisten twee sociale groepen: de dijkbouwers uit het bisdom Utrecht en de boeren uit de zuidelijke Nederlanden. De boeren zullen vooral naar Brandenburg getrokken zijn. Het gaat daar dus om landbouwtermen, die in onze streektalen van de Nederlandse voorouders overgeërfd zijn. We zullen er goed aan doen, neerlandica vooral in de boerenwoordenschat te zoeken en de kring van de boerenwoordvoorraad zo klein mogelijk te houden; vaktermen en speciale benamingen voor aloude gereedschappen en bezigheden zal de voornaamste bron zijn waaruit we het ene of het andere neerlandicum nog kunnen putten. We moeten nagaan of voorwerpen die bij éénzelfde aktiviteit gebruikt worden, ook dezelfde oude benamingen bewaard hebben. Om voor de kolonisatiegeschiedenis uit het woordmateriaal der streektalen konklusies te trekken, dienen we rekening te houden met het feit dat de nederzettingsgeschiedenis der mark Brandenburg twee ‘negative Siedelperioden’ kent (in de 14/15de eeuw en in de 17de eeuw). Om die reden is het een gewaagde onderneming de moderne woordgrenzen uit het kolonisatiegebeuren 800 jaar geleden af te leidenGa naar voetnoot3. We kunnen reeds voor de middeleeuwen verscheidene taallagen in een gebied postuleren; dat blijkt uit de Rijnlandse-Brandenburgse parallellen waarop H.M. Heinrichs gewezen heeft, zonder uit die gegevens af te | |
[pagina 42]
| |
KAART 1
KAART 2
| |
[pagina 43]
| |
leiden, dat Rijnlanders op grote schaal aan de kolonisatie der Mark deelgenomen hebbenGa naar voetnoot1. Polygenese is immers een frekwent dialektologisch verschijnsel. We geloven dat het mogelijk zal zijn - wat de mark Brandenburg betreft - een brug te slaan tussen de twee tegenovergestelde opvattingen van ‘territorium’ (A. Lasch, A. Bretschneider) en ‘kolonisatie’ (H. Teuchert), als we de Nederlandse taalresten taalsociologisch beperken en de gebieden waar neerlandica verondersteld kunnen worden, tot bepaalde centra reduceren. In Meeklenburg en Pommern kan van een gezaghebbende medewerking der Nederlanders aan de kolonisatie geen sprake zijn, omdat het Westfaals (dat natuurlijk met het Nederlands van ouds nauw samenhangt) de grondslag van de Mecklenburgse en Pommerse streektalen heeft gelegdGa naar voetnoot2. In ons taalgeografisch werkgebied tussen Elbe en Schwarze Elster zal wel de hele problematiek worden teruggebracht tot het veronderstellen van vooral Nederlandse ‘Streusiedlung’. We rangschikken ons taalmateriaal zodanig dat we eerst die neerlandica opsommen die in het hele werkgebied bekend zijn, dan volgen woorden die een grens vormen en tenslotte trachten we het hele taalmateriaal in bepaalde ‘Verbände’ te rangschikken. Daar de woorden meestal reeds bekend zijn uit de boeken van Teuchert, zal de bewijsvoering van de herkomst uit het Nederlands en de wijde dialektgeografische verspreiding niet steeds nog eens worden herhaald.
1. Gereedschappen: berjə v. ‘mestbaar’; het woord staat wel in een etymologische samenhang met mnd. bören ‘heffen, beuren’, maar voor zijn voorkomen in Brandenburg zullen toch de Nederlanders verantwoordelijk zijnGa naar voetnoot3. špǭələ v. ‘spade’; dit woord hoort vooral in de noordoostelijke streken van het werkgebied thuis, waar we een reliktgebied kunnen konstateren. Het overige gedeelte kent špǭdən m. Voor een schop zeggen onze boeren šipə v. (mnd. schüppe!). šlelə/šledə v. ‘slede’; de stamvokaal en het vrouwelijk genus tonen de band met de Nederlandse kolonisatie aanGa naar voetnoot4.
2. Bezigheden: wīən/wītən ‘wieden’; de eerste vorm zit weer in het noordoosten, de tweede in de rest van het gebied. kōkəl̄ ‘keukelen, koke- | |
[pagina 44]
| |
lenGa naar voetnoot1. šnipərn ‘snipperen’Ga naar voetnoot2. polkən ‘peuteren’; het woord is te vergelijken met nd. pûlenGa naar voetnoot3. pisən ‘urineren’ kennen we ook in 't Mnd. (pissen); het als neerlandicum te beschouwen kan alleen gerechtvaardigd worden door de scherpe woordgeografische tegenstelling tussen de composita Piβmiere (Brandenburgs), Mīgeemk (Mecklenburgs) en Sechamesse (Middelduits)Ga naar voetnoot4.
3. Huis, hof en bodemgesteldheid: ferštə/forštə v. ‘vorst’; volgens Teuchert bestaat er een verband tussen het woord en Nederlandse kolonisatiegebieden, maar Rosenfeld geeft de voorkeur aan een Nederduitse afstamming (mnd. verste, vörste)Ga naar voetnoot5. jrę̄nərt m. ‘hok’; dit woord treedt alleen in de mark Brandenburg op en niet in andere Nederduitse gebieden en kan dan ook toegeschreven worden aan de Nederlandse kolonisten. Etymologisch gaat het op het Latijn terug (granarium)Ga naar voetnoot6. kramə v. ‘kram’ in het hele werkgebied en klampə v. ‘kram’ in het dorpje Malitschkendorf worden als neerlandica beschouwd, waar Nederlandse kolonisatie kan worden verondersteldGa naar voetnoot7. kant m. ‘kant’; volgens Teuchert gaat dit in de Mark wijdverspreide woord terug op mnl. cant ‘stuk, brok, homp, vooral van brood’Ga naar voetnoot8. Alleen in twee dorpen (Buschkuhnsdorf en Drasdo) was het woord jrūžəl v. ‘graszode’ te vinden. Het zal etymologisch tot ‘gras’ behoren, maar de in de mark Brandenburg ontwikkelde betekenislaag kan in samenhang staan met de Lage LandenGa naar voetnoot9.
4. Dieren: Voor mannetjeseend hebben we in ons gebied twee woorden, die beide neerlandica blijken te zijn: arbəl/erpəl m. en wę̄nerịk/wę̄nərịχ m. (kaart 2). Als markwoord heeft erpel grote gebieden ingenomen, maar als herkomstgebied wordt de streek van Brugge-Roeselare-Aalst-Mechelen-Antwerpen aanvaardGa naar voetnoot10. Wendrich is te vergelijken met hetzelfde woord in de Nederlands-Duitse grenszone rond Aken. In het Oostmiddelduits moet het eerder een nog groter gebied bezet hebben (tot de lijn Leipzig-Lucka), maar nu is erpel aan de winnende hand. mol m. ‘mol (talpa europaea)’; dit woord is een ingvaeonisme. Om die reden vindt | |
[pagina 45]
| |
men het ook in OostfalenGa naar voetnoot1. dasəl/dǭzə v. ‘daas (tabanus)’; in tegenstelling met de streken ten westen van de Elbe, waar dit woord niet (meer) bekend is, bewijst het gebruik bij ons het konservatieve karakter van het Elbe-ElstergebiedGa naar voetnoot2. flēə v., flēən mv. ‘vlo, vlooien’; hier dient het vrouwelijke genus als aanwijzing voor de herkomst uit het NederlandsGa naar voetnoot3. līəzə/līzə v. ‘buikvet van varkens en ganzen’; in de Mark bestaat er nog een betekenisverschil tussen ‘Fettschicht um die Rippen und an den Nieren der Schweine und Gänse’ en ‘Mut um die Fettschicht an Rippen und Nieren von Schweinen und Gänsen’Ga naar voetnoot4. Dat kan van ons gebied niet meer worden beweerd.
5. Planten: zejə v. ‘zegge (carex)’; de tegenstelling van Sejje en Seck in de mark Brandenburg wijst volgens Frings op een Nederlandse bron van het woordGa naar voetnoot5. flīđər/flīələr m. ‘vlier’; deze benaming wordt ten onzent zowel voor sambucus nigra als voor syringa vulgaris gebruikt. Primair betekent flieder sambucus nigra en toen in de 16de eeuw de syringa in ons gebied bekend werd, heeft men naar aanleiding van de uiterlijke gelijkheid der beide gewassen de naam op de syringa overgedragenGa naar voetnoot6.
6. Eigenschappen: piŋkən ‘knippen met de ogen’ (ook piŋkərn) is én in 't Mhd. én in 't Mnl. bekend (pinken). pinkern is een intensief van pinken. Volgens Teuchert is ook duŋkər ‘donker’ - ondanks zijn voorkomen in Voorpommern en Oostfalen - een neerlandicum, omdat ‘im nds. Nordbezirk der Mark dunker nicht bestanden hat, eben da, wo eine Verbindung mit dem nds. Sprachgebiet sich aus alter Zeit hätte retten müssen, wenn das Wort vom. Norden in die Mark gelangt ware’Ga naar voetnoot7. fōš/fōs ‘voos’Ga naar voetnoot8. mūđịχ/mūđịk ‘week, murw (in toepassing op vruchten)’ wordt afgeleid van een zelfstandig naamwoord mnl. mudeke ‘locus, ubi poma reservantur’, dat soms nog in de Altmark te vinden isGa naar voetnoot9. Ook in West-Vlaanderen is het woord bekendGa naar voetnoot10. kīsēdə/kīsēdịχ ‘kieskeurig op het eten’ | |
[pagina 46]
| |
wordt volgens Teuchert teruggebracht op een etymon kîs-, dat in Oostfriesland nog levendig zou zijnGa naar voetnoot1. Met betrekking tot de woordvorming (-də/-dịχ) is in ons werkgebied geen grens te trekken. bīnə (machen) ‘houten vaatwerk dichtdoen’ hoort in diezelfde semantische groep als boenen (< wg. *bônian). Bij Teucherts vraag naar een Nederlands bijvoeglijk naamwoord *boene verwijst Frings op postverbale afleidingGa naar voetnoot2. malš ‘zeer rijp’; van de betekenis die het ABN-woord mals bezit, was in onze streektalen niets te bemerken. drīəš bn. ‘braakakker’; het woord is afkomstig uit wg. *threutskGa naar voetnoot3. De vormen lēə en lēχ ‘laag’ (< *lâgia) gaan op één etymon terug (kaart 1). In het Nederduits en Opperduits heeft leg- de betekenis ‘boos, niet goed’ ontwikkeld, terwijl in de zuidelijke Nederlanden de toestandsbetekenis bewaard bleef en vandaar naar de Mark is gekomenGa naar voetnoot4.
Hieronder sommen we die neerlandica op die in ons werkgebied een grens vormen. Typerend voor het Elbe-Elster-gebied is dat het karakter der streektalen van zuid naar noord steeds konservatiever wordt, d.w.z. in het Noordoosten hebben we een passief reliktgebied in tegenstelling niet de westelijke en zuidelijke gedeelten van het werkgebied, die voor Middelduitse invloeden meer open staan. De meest zuidelijke grensstrook vormen de woorden gnul̄gorp/bę̄nərt m. ‘aardappelmand’, šplintər m./ šiwər ‘houtsplinter’, dīwərịk/daewərịχ m./daowərt ‘doffer’ (cfr. kaart 3), hae šin̄/hae wen̄, ‘hooi keren’, pismīərə v./zēχǭmesə ‘mier’, pę̄đə v./gwegə ‘pee, kweek (agropyron repens)’. Bähnert (< lat. panarium) toont een dialektgeografisch beeld dat sterk van andere neerlandica verschilt en kan daardoor niet voor direkte Nederlandse kolonisatie worden aangehaaldGa naar voetnoot5. De splinter-vormen in de Mark zullen wel de kolonisatieroute kenschetsenGa naar voetnoot6. Het suffix -erik in 't woord dīwərịk lijkt Nederlands te zijn, want -erik komt in 't Antwerpse en in Oost-Vlaanderen vaak voorGa naar voetnoot7. Hooi schudden blijft volgens Kieser tot bepaalde Brandenburgse en Noordoppersaksische streken beperkt en is in andere Duitse gebieden onbekend. Afkomst uit Noord-Brabant is niet onmoge- | |
[pagina 47]
| |
lijk. Mier, in de Mark afkomstig van Nederlanders, is later naar het westen (Oostfalen) en het zuiden (Oosterland) getrokkenGa naar voetnoot1. Ook pee heeft vanuit de Mark een grote Oostnederduitse verspreiding gekend. De etymologie is onzeker; Teuchert denkt aan een Nederlandse basisvorm *peþjôn, Nordstrandh aan een verwantschap met padGa naar voetnoot2, Iets meer naar het noorden hebben we een andere groep van neerlandica (kaart 4): flūr m./denə ‘dorsvloer’, palə v./froš ‘kikvors’, kaf m., v./špraoə ‘kaf’, jaresə o./jəwerə ‘graanresten op 't veld’, elze v./el̄ər ‘elzeboom’. Het woord vloer is algemeen Germaans, maar heeft in het Ingvaeoons de betekenis ‘planken vloer, dorsvloer’ ontwikkeldGa naar voetnoot3. Het is moeilijk te zeggen of vloer in Noordoppersaksen door Nederlandse kolonisatie bekend werd. Rond het woord padde werd er hevig gediscussieerdGa naar voetnoot4. Bischoff heeft de geschilpunten opgelost, doordat hij padde in de Altmark en ten oosten van de Elbe tot de taal der middeleeuwse Nederlandse kolonisten rekent en het voorkomen in Oostfalen als ouder kenmerktGa naar voetnoot5. Het Nl./Nd. verspreidingsgebied van kaf vindt in ons gebied zijn zuidelijke grens. Ten grondslag aan jaresə ligt het Markische res(s) (< os. rîsan), dat volgens Teuchert van Nederlandse afkomst isGa naar voetnoot6. Else en erle berusten op één Germ. basisvorm: *alizo. In het Nederfrankisch bleef -z- als -s- bewaard. Rosenfeld aanvaart bij else een algemeen Nederduitse verspreiding, maar die wordt door Foerste ontkend, terwijl Frings else tot die woorden rekent die een brug slaan tussen Westfalen en BrandenburgGa naar voetnoot7. In ons noordoostelijk reliktgebied treffen we in de streektaal nog twee neerlandica aan: jent m. ʹgentʹ, dat m.i. een rasecht neerlandicum is (mnd. gante is in Oostfalen, Mecklenburg, Altmark en het gebied ten zuiden tot gant(er) geworden), kan alleen nog in reliktgebieden worden gevondenGa naar voetnoot8. In hetzelfde gebied noteerden wij in een viertal dorpen voor bot mes de benoeming koltər m. In de Mark betekent kolter ‘ploegschaar’Ga naar voetnoot9. In het noordoosten noemt men de voorzitter van de gemeenteraad šultə m. Omdat een zekere verhouding tussen šultə en het Vlaamse recht in het oog | |
[pagina 48]
| |
viel, was men bereid ook schulte als neerlandicum te aanvaarden, ‘wenngleich der Ausdruck methodisch kein Niederländerwort ist in dem Sinne, daß es nur in den Niederlanden vorkam’Ga naar voetnoot1. We kennen in ons reliktgebied ook het woord tas(t) m. ‘zijgedeelte van een schuur’. Volgens de klankontwikkeling en de semantiek zal het Markische tas van Znl. oorsprong zijnGa naar voetnoot2. Alleen in het oosten van ons werkgebied ontmoeten we de neerlandica mandəl(ə) v. ‘graanschoof’ en krōsəl v. ‘rode bosbes (vaccinium vitis idaea)’. Voor mandel vergelijk ook bij TeuchertGa naar voetnoot3. Een stam krûs/krôs is overal in Duitsland bekend, maar de betekenis van vaccinium vitis idaea kunnen we alleen in het Nederfrankisch en het Noordoppersaksisch-Markisch ontdekken, zodat een samenhang met de Nederlandse kolonisatie niet uit de lucht gegrepen blijkt te zijnGa naar voetnoot4.
Laat ons nog even een blik werpen op toponiemen die op Nederlanders wijzen: één dorpsnaam (Löben), één Wüstung (Hasendunk) en de veldnamen nachthainichte, maten/maβen, morgen, fenn, lache, feldiken, roeten.
We zullen nu de in ons gebied voorkomende dialektwoorden waarvan een Nederlandse herkomst verondersteld kan worden, rangschikken naar het voorbeeld van de door Frings, Lerchner en Löfstedt ontworpen Noordwestgermaanse samenhang. Het ligt niet in mijn bedoeling, naar aanleiding van deze samenhang, de mogelijkheden en probleemstellingen van de diachronische woordgeografie te onderzoekenGa naar voetnoot5. De rangschikking is alleen als overzichtelijke samenvatting bedoeld. We onderscheiden:
1. ‘Nordseegermanischer Verband’ (Nederlandse kust, Engeland, Friesland, Nordisch (gebied van het Westgermaans)). 1.1. Oostfalen.
2. ‘Festländischer Verband’ (Nederland zonder kust of alleen met secundaire deelneming van de kust, Nederrijn, Westfalen).
3. Leenwoorden uit de Romania.
Het woordmateriaal:
1. flūr, šplintər, berjə, špǭələ, bīnə, palə, mol, zejə, mandəl(ə), kaf, piŋkən, wīən/wītən. | |
[pagina 49]
| |
KAART 3
KAART 4
| |
[pagina 50]
| |
1.1. lēə/lēχ, ferštə/forštə, šipə, koltər, dasəl/dǭzə, erpəl/arbəl, flēə, pismīərə, drīəš, -dunk, elzə, malš, jəresə, jrūžəl, duŋkər, fōš/fōs, hainichte, polkən, pisən, šultə, palə, mol, zejə, mandəl(ə).
2. flūr, šplintər, lēə/lēχ, tas(t), ferštə/forštə, kramə, klampə, šlelə/šledə, berjə, špǭələ, šipə, līəzə/līzə, palə, mol, dīwərịk/daewərịχ, dasəl/dǭzə, jent, erpəl/arbəl, flēə, pismīərə, wę̄nərịk/wę̄nərịχ, hainichte, duŋkər, fōš/fōs, mūđịχ/mûđịk, jrūžəl, pę̄đə, flīəđər/flīələr, drīəš, -dunks- elzə, malš, jəresə, piŋkən, kōkəl, kīsēdə/kīsēdịχ, polkən, šnipərn, hae šin̄, šultə, dīwərịk/daewərịχ.
3. koltər, bę̄art, krōsəl, kant, pisən, jrę̄nərt.
Tenslotte volgen die woorden waarbij we een Nederlandse herkomst niet aanvaarden. Het bronstig zijn van een zeug noemen we in ons gebied raošən en rūšən, (laatstgenoemde vorm in het noordoostelijke gedeelte). Het woord is in zuidelijke richting bekend tot in het gebied van Halle-Leipzig en we kunnen het afleiden van een mhd./mnd. rûschen ‘heftig toegaan’. Het dialektwoord fikə v. ‘broekzak’ omvat een groot nd./md. verspreidingsgebied en gaat terug op mlat. ficacium (vgl. rand. ficke, Zweeds ficka, Deens fikke). Alleen Karg beschouwde dit woord als een neerlandicumGa naar voetnoot1. Dat was nogal gewaagd, want in 't Nederlands wijst niets in die richting, terwijl het woord in 't Nederduits en Noors welbekend is. Wijde verspreiding naar het oosten kent ook ketəl(ə) v. /m. ‘keten’. In de Mark bestaat een grens tussen ketel en nd. kedenGa naar voetnoot2. Ten westen vinden we ketel vertegenwoordigd tot in de Altmark, ten zuiden tot Thuringen en het Ertsgebergte. Het voorkomen in de Altmark en in Brandenburg kan op Nederlandse kolonisatie teruggaan, maar de zuidelijke vormen wijzen wel op een Oppersaksische-Oostthuringische samenhang. Als houten vaatwerk niet dicht is, zeggen we in onze streektalen dat het špǭk is. Dit woord heeft in 't Nederduits een dubbele betekenis: 1. droog, ondicht, 2. schimmelig geworden. Omdat voor het Markisch en het Nederlands alleen de eerste betekenis geldt, beschouwt Teuchert Markisch špǭk als neerlandicumGa naar voetnoot3. Maar Rosenfeld merkt op, dat deze betekenislaag ook in Opperduitse streken niet onbekend is. Ook omdat er geen Nederlands bijvoeglijk naamwoord spak ‘droog, ondicht’ bestaat, kan men de Nederlandse herkomst van het Markische | |
[pagina 51]
| |
spak in twijfel trekkenGa naar voetnoot1. Voor de kater kennen we de vormen kūtər m. (in 't noordoosten) en kaotər m. (in 't overige gedeelte). Bischoff ziet in de overgang van â tot û een parallel van bepaalde Zuidbrabantse streektalenGa naar voetnoot2. Maar we geloven meer in een klanknabootsende afleiding kûter < kutenGa naar voetnoot3; het woordpaar kūtər/kaotər maakt deel uit van de diftongeringsparadigmata û/au, î/ei die waaiervormig in het onderzochte gebied verspreid liggen. Ingewikkeld is de situatie bij hinə v. ‘hen’, waarvoor gelijkluidende vormen in de Mark en Oppersaksen bestaan. Het Markische hine tot de lijn Belzig-Luckenwalde stamt volgens Teuchert uit het Oosterland (ontronding van hünne; vgl. mhd. hüener). dezelfde vorm ten noorden van deze lijn zal van Nederlandse herkomst zijn, want de Noordmark kent hônGa naar voetnoot4. Maar tegen deze thesis spreekt het feit dat de klankontwikkeling e > i vóór nasal in 't Nederduits wijd en zijd bekend is en voor het Markische hine geen Nederlandse invloed nodig was. lurkə v. ‘slechte koffie’ gaat terug op het Latijns lôra. Bij de bemiddeling uit de Romania kunnen de Nederlanders meegewerkt hebben, maar het is ook mogelijk dat het woord via Zuid-Duitsland in ons gebied gekomen isGa naar voetnoot5.
Dieter Stellmacher. |
|