Taal en Tongval. Jaargang 21
(1969)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Nogmaals van al/ol + d/t tot (ukt) en (ut)De onvolprezen deken De Bo schrijft in zijn Westvlaamsch Idioticon 804b [1873], onder het lemma ou, dat de ou bij de Westvlamingen luidt ‘gelijk de hoogd. u in gebunden, gefunden’, en niet ‘omtrent gelijk au’, zoals bij de Oostvlamingen, en hij besluit zijn artikel met de mededeling: ‘Waneer (sic) ou gevolgd is van d of t, schuift er het volk te Brugge eene k tusschen in. Goud - goukd. Hout - houkt. Stout - stoukt. Houden - houkden. Touter - toukter’.
Toch is De Bo niet de eerste die op dit verschijnsel heeft gewezen. Vóór hem, t.w. in 1868, had E. Feys, in de ‘spraakkundige aanmerkingen over het brugsche taaleigen’, bij de Oude Kindervertelsels in den Brugschen tongval van A. Lootens, al geschreven: ‘Ou heeft, gelijk in het fransch, den klank van oe (blz. 69). ... In het brugsch wordt eene k ingelascht in oud, out, b.v. oukd oud, houkt hout enz.’ (blz. 74).
W. Pée heeft, onder verwijzing naar de mededelingen van Feys en De Bo, beide reeds door zijn voorgangers vermelde verschijnselen: 1o. de isofoon u/ɔ.u en 2o. binnen het ut-gebied, de plaatsen waar ukt wordt gezegd, in kaart gebrachtGa naar voetnoot1. De ukt-vormen, schrijft Pée, zijn beperkt tot ‘een smalle strook gelegen aan de uiterst Noord-Oostelijke grens van het [ut]-gebied met inbegrip van een drietal kustdorpen aan de Noordzee. Alleen Oostende (H. 16) met zijn enkele vorm [ugdə] ligt ietwat Westelijk buiten die aaneengesloten zone’ (a.w. 297).
Over de tijd van ontstaan der ukt-vormen wist Pée niets met zekerheid te zeggen. De eerste geschreven ukt/ugd-vormen meende hij aan te treffen in Oude Kindervertelsels in den Brugschen Tongval [1868] van Adolf Lootens, waarin ‘zo getrouw mogelijk de uitspraak van het Brugs van het einde der achttiende eeuw wordt weergegeven’ (a.w. 295). Het feit dat ukt-vormen in het zuidelijk ut-gebied, dat juist archaïsche vormen (o.m. verkleinvormen) bewaart, ontbreken, schijnt volgens schr., ‘een oudere k-vorming tegen te spreken’. De velaire explosief zou ‘in een latere periode uit de [u] ... ontsproten’ zijn. Toch stond het voor Pée niet vast, dat de vorm Houcthem [1548] voor Houtem een spelfout zou zijn, zoals De Flou dacht (a.w. 303). | |
[pagina 124]
| |
Over de vroegere verbreiding laat Pée zich zeer voorzichtig uit. Wel zouden de ‘k-vormen uit de Noordwestelijke hoek van West-Vlaanderen ... er op (kunnen) wijzen dat dit fenomeen vroeger een uitgebreider gebied bestreek’; anderzijds echter acht schr. de mogelijkheid van ‘een Brugse expansie’ (a.w. 303) niet uitgesloten.
L. Grootaers kwam in Rheinische Vierteljahrsblätter XVII, 385-389 (= Festschrift Theodor Frings) [1952] op het geval terug. Hij situeerde de kwestie in een ruim linguïstisch verband, daarbij o.m. verwijzend naar een artikel van Holger Pedersen ‘Er stødet en konsonant?’ (APhS 16, 111-120 [1942-'43]), en kwam tot de conclusie: 1o. dat de (zgn. ‘parasitaire’) velaire occusief k zich uit een stembandoccusief had ontwikkeld, 2o. dat het kleine noord-oostelijke ukt-gebied slechts een relictgebied vormde, en dat heel West-Vlaanderen eens deze zgn. ‘parasitaire’ velaire occusief zou hebben gekend. Maar bewijsplaatsen van ukt, waar Pée zo ijverig naar had gezocht, daarbij ‘een grondig uitpluizen van onze Westvlaamse archiefstukken’ afwachtend, bracht ook Grootaers niet.
O. LeysGa naar voetnoot1 heeft echter, ‘pluizend in het woordenboek van De Flou en in enkele andere onomastische studies’, een klein aantal vormen (persoons- en plaatsnamen) gevonden die de veronderstelling van Grootaers bevestigen. De meeste van die vormen stammen weliswaar uit de 16de, 17de en 18de eeuw. Leys komt dan ook niet verder in het verleden terug dan tot het reeds door Pée gesignaleerde Houctem [1548] (= Houtem-Veurne), tenzij de vorm hoctkerca [1156] (= Houtkerque, Nord), door De Flou in zijn Woordenboek der Toponymie 6, 650 [1926] genoemd en door hem geëmendeerd in Holtkerca, minder onzeker zou zijn dan Leys (a.w. 50) heeft gemeend. Het monumentale Toponymisch Woordenboek [1960] van M. Gysseling helpt ons helaas niet uit onze onzekerheid. Daar vinden we voor Houtkerke namelijk wel o.m. de vormen Holtkerka [1141] en Houtkerca [1187], maar geen vorm uit het jaar 1156. Hoctkerca komt dus blijkbaar niet voor hetzij in een originele oorkonde vóór 1226, hetzij in een afschrift van ‘niet meer in origineel voorhanden teksten, indien deze laatste ouder zijn dan 1200’.
‘Dat de sporen van het onderzocht verschijnsel vooral in eigennamen aangetroffen worden, bewijst meteen dat deze ingeschoven k in de levende taal steeds gegolden heeft als minder beschaafd en dus te mijden in de | |
[pagina 125]
| |
schrijftaal’, schrijft Leys (a.w. 46-47). Dit is ongetwijfeld juist. De ukt-vorm wordt dan ook slechts sporadisch in de schrijftaal aangetroffen, zoals in het volgende citaat dat ik aantrof in W.H. James Weale, Les Églises du Doyenné de Dixmude. Deuxième partie: Documents. Brugge z.j. [1874], en wel op blz. 402: Den rendant, over gekocht te hebben in een venditie een Maria beelt omme den ouctaer van Onze Lieve Vrouwe, xxiiii ƚ [Oostkerke, 1649]. Dit ouctaer, dat als ukta.r werd uitgesproken, is natuurlijk het al vroeg na de bekering overgenomen en regelmatig tot mnl. outer geworden lat. altâre, dat in het Zuidoostvlaams, met diftong, autaar (I. Teirlinck) luidt. De vorm ukta.r is trouwens in het moderne Brugs niet geheel onbekend; een van de Brugse zegslieden van Pée zei ‘dat hij steeds gehoord en gezegd had [d˕nuktɔ˕:R]’Ga naar voetnoot1. Het bij Weale geboekte ouctaer behoort m.a.w. niet tot een jongere groep met al + dentaal zoals altijd, altemets, waartoe ook een jonger, in latere tijd opnieuw ontleend lat. altâre behoort, dat, zoals Leys schrijft, te Oostvleteren (westelijk West-Vlaanderen) ǫltǭr, ōutǭr / ǫ̆utǭr luidt; men vergelijke de door Pée in Album René Verdeyen, 304, noot 10, uit Lootens [1868] en De Bo [1873] gesignaleerde vormen autôor, resp. owtaar. Deze vormen vertegenwoordigen duidelijk een jongere klankontwikkeling, waarbij invloed van een vlaamse schrijftaalvorm outaar wellicht een rol heeft gespeeld. Is het door Leys (blz. 49, noot 10) voor Oostvleteren eveneens gesignaleerde ōuktǭr niet een kruising van een uit de oude ontleningslaag stammend wvl. uktɔ.r (opgetekend te Oostkerke in 1649 en te Brugge in 1943) met jonger wvl. o.utɔ.r, dat evident op latere ontlening berust?
Verder weten we ook, dat circa 1760 de Duinkerkenaars de woorden zout, smout en koud als zukt, smukt en kukt hebben uitgesproken. Dit blijkt uit een 18de-eeuws Westvlaams handschrift Snoeijmes der Vlaemsche Tale, waaraan C.G.N. de Vooys in De nieuwe Taalgids 38, 140-146 [1945] - herdrukt in zijn VTO III, 341-350 - een artikel heeft gewijd. De onbekende auteur stamt uit St.-Winoksbergen, in het tegenwoordige Département du Nord. Aansluitend bij Vondels Aenleidinge, waarin sprake is van het malle ‘out Amsterdamsch’ en het ‘plat(te) Antwerpsch’, neemt de schrijver uitspraakeigenaardigheden van allerlei Vlaamse steden op de korrel o.m. ‘boersche’ fouten in het ‘Bergsch’ (St.-Winoksbergen), ‘Dunkerksch’, ‘Belsch’ (dialect van Belle), ‘Kas- | |
[pagina 126]
| |
selsch..., Steenvoortsch en Hasebroeksch’, om me tot het tegenwoordige ‘Nederland in Frankrijk’ te beperken. Van deze ‘fouten’ in de uitspraak volgen dan op blz. 15 enige proeven: De ‘Dunkerkenaers’ zeggen: ‘dooft, schreemen, zoukt, smoukt, koukt, en zoo voorts’. Hiermee is dus duidelijk bewezen, dat het kleine noordoostelijke ukt-gebied in West-Vlaanderen slechts een schamele rest is van een verschijnsel dat eenmaal, althans in de volkse Westvlaamse spreektaal, algemeen moet zijn geweest.
⁎ * ⁎
Met Grootaers neemt Leys aan, dat de secundaire k in ukt ‘oud’ zich heeft ontwikkeld uit de stembandocclusief, dus uit al/ol + dentaal, b.v. → ōut/ōət → ō'ət → ō̆ˀt/ū̆ˀtGa naar voetnoot1 → ŭkt → ŭt. Anderzijds echter kan ook een primaire k leiden tot een secundaire stembandocclusief; k en stembandocclusief kunnen als varianten van een en hetzelfde foneem fungerenGa naar voetnoot2. Leys geeft daar zelf een voorbeeld van in de door hem op blz. 55, noot 23 vermelde uitspraak tˀnoˀə voor Knokke. Ik herinner me levendig, hoe ik als 12-jarige, op de kostschool te Oudenaarde, een Zottegemse tafelgenoot had, die steevast elke intervocalische k met een bijzonder sterke, stotende stembandocclusief realiseerde; lekken ‘likken’ b.v. werd lɛˀŋ. Ik heb me toen niet afgevraagd, of dit een spraakgebrek was danwel een dialectische eigenaardigheid. Dat dit laatste het geval was, blijkt uit het schetskaartje van Pée ‘De stembandokklusief in Zuid-Nederland’ (Taal en Tongval 6, 139 [1954]), zij het niet al te duidelijk: de in kaart gebrachte plaatsen zijn namelijk niet genummerd en dus niet exact af te lezen. Als ik echter de Dialect-Atlas van Zuid-Oost-Vlaanderen van E. Blancquaert en H. Vangassen op Zottegem | |
[pagina 127]
| |
[O 117] opsla, dan vind ik daar in tal van zinnetjes, i.p.v. intervocalische k's, stembandocclusieven bij de vleet; het is of ik mijn tafelgenoot van meer dan 40 jaar geleden weer hoor praten!
⁎ * ⁎
De jubilaris moge ervan overtuigd zijn, dat de vriendschap die ik voor hem koester, minder oppervlakkig is dan mijn bijdrage aan zijn verjaardagsgeschenk, die immers slechts afkomstig is van een dialectoloog van de koude grond. De Nijmeegse dialectkundige van professie, professor Antonius Weijnen, zal evenwel, dat hoop ik tenminste, mijn artikeltje kunnen gebruiken ter aanvulling van § 91, ‘de glottisexplosief’, in een nieuwe uitgave van zijn standaardwerk, de Nederlandse Dialectkunde.
F. de Tollenaere.
Noot bij de correctie: Prof. Dr. C.B. van Haeringen schreef me op 16 oktober 1969, dat het Snoeijmes niet op het Instituut-De Vooys en niet op de Utrechtse universiteitsbibliotheek aanwezig was, zodat het voor de hand ligt te veronderstellen, dat De Vooys het na gebruik aan de eigenaar, Dr. Kieft, teruggegeven heeft. De tekst is hoogstwaarschijnlijk in '44-'45 verloren gegaan bij het bombardement op de woning van Dr. Kieft in Arnhem. |
|