Taal en Tongval. Jaargang 21
(1969)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Een beetje teIn een bijdrage van zeer beperkte omvang waarvan twee kaarten deel uitmaken, is weinig plaats voor commentaar. Dat is in dit geval niet zo'n groot bezwaar, omdat het behandelde onderwerp - de werkwoorden durven en weten met een infinitief met of zonder te - deel uitmaakt van een veel groter geheel. Er zijn immers veel meer verba met auxiliaire functie die met een lange of korte infinitiefGa naar voetnoot1 verbonden kunnen worden, en het zou weinig zinvol zijn al te veel en te verregaande gevolgtrekkingen te verbinden aan een klein onderdeel van een groot, nog niet bestudeerd complex. Bovendien lenen de hier gepubliceerde kaarten - vooral wanneer we ze vergelijken - zich minder tot het trekken van conclusies dan tot het stellen van vragen. Maar die vragen zijn interessant genoeg. Hadden we alleen te maken met kaart 1 (Durft gij daar op duwen?), dan zou de zaak duidelijk kunnen lijken. Het is niet moeilijk aan te tonen dat durven zónder te ouder is dan mét te. Het Mnl. Wdb. geeft van dorren en dorven (in de betekenis ‘durven’) alleen voorbeelden met infinitief zonder te, in het W.N.T. is het oudste citaat met te van Van Alphen, maar veel 19e-eeuwse citaten hebben een korte infinitief. En zelfs de laatste druk van Van Dale vermeldt nog: ‘Thans vaak met te’. Welnu, het kaartbeeld lijkt een fraaie weerspiegeling van deze chronologische ontwikkeling: de oudste vorm is bewaard in Nederlandssprekend België, terwijl de lange infinitief dan wel een Hollandse vernieuwing zal zijn, die de korte naar de zuidwestelijke, zuidoostelijke en noordoostelijke periferieën van Nederland heeft teruggedrongen, een enkel relict daargelatenGa naar voetnoot2. Op kaart 2 zien we de spreiding van korte en lange infinitieven in een andere zin: Weet je geen boogmaker/wagenmaker wonen? Op het eerste gezicht lijkt het niet al te gewaagd om aan te nemen dat de | |
[pagina *11]
| |
[pagina *13]
| |
[pagina 121]
| |
historische ontwikkeling van weten + infinitief op dezelfde manier verlopen is als die van durven, als we zien dat ook op kaart 2 België de korte en Holland de lange infinitief vertoont. Maar bij vergelijking van de beide kaarten moeten we dan wel de rest van Nederland grotendeels tot ‘probleemgebied’ verklaren. Immers, als er sprake is van Hollandse invloed, die werkt in de richting van de infinitief met te, waarom is deze invloed dan op kaart 1 zoveel sterker in Noord-Brabant en Noord-Limburg dan bv. op Walcheren, Noord- en Zuid-Beveland en in Noord-Friesland, terwijl dit op kaart 2 precies andersom is? Voor Noord-Brabant en Noord-Limburg kunnen we misschien denken aan invloed van de ABN-zin die de enquêteurs gebruikt hebben. Uit de atlassen van [West-]Noord-Brabant (Weijnen) en van Oost-Noord-Brabant, de rivierenstreek en Noord-Nederlands-Limburg (Hol-Passage) blijkt dat in zin 77 een korte (wonen) en in zin 105 een lange infinitief (te duwen) is voorgezegd. Maar er zijn nog heel wat plaatsen in Brabant en Limburg (ook enkele ten zuiden van de rijksgrens) die tot de gebieden van andere atlassen behoren, waar in beide gevallen een korte infinitief gebruikt werd. Bovendien: ook in Groningen en Noord-Drente (Sassen) is in zin 77 een infinitief zónder en in zin 105 een infinitief mét te gebruikt, maar hier is van ‘invloed van het voorbeeld’ niets te bespeuren. Op zichzelf is het niet ondenkbaar dat de korte infinitief na durven aan sterkere Hollandse druk blootstaat dan na weten in het hier bedoelde syntagma. Zinnen als 105 komen uiteraard in het taalgebruik veel vaker voor dan het andere type, waarvan de gebruiksmogelijkheden nogal beperkt zijn. Maar deze ‘huis-muis-argumentatie’ zou dan wel kloppen voor Noord-Brabant en Limburg, maar niet voor Groningen en Noord-Drente (waar geen verschil is tussen de twee zinnen), noch voor de centrale Zeeuwse eilanden en Noord-FrieslandGa naar voetnoot1 (waar de lange infinitief juist in zin 77 domineert).
Maar misschien zijn al deze problemen wel onjuist gesteld. Misschien mogen we zinnen als Durf je dat te doen? en Weet je hem te wonen? helemaal niet zo over één kam scheren als hierboven gedaan is. Weliswaar hebben we in beide gevallen te maken met zinnen waarin een (korte of lange) infinitief verbonden is met een ander werkwoord, maar de dieptestructuren zijn natuurlijk volkomen verschillend. Populair gezegd | |
[pagina 122]
| |
bevat het tweede type een verholen bijzin, en dan geen dat-zin (zoals in Ik hoor hem zingen), maar een zin die met waar begint. Ik denk dat dit syntagma hierdoor wel een unicum vormt in de Nederlandse grammatica, ook in die zin dat de andere Germaanse talen deze syntactische mogelijkheid niet kennen. Maar ook niet in alle Nederlandse dialecten bestaat dit zinstype. De kaart toont dit duidelijk aan voor Frans-Vlaanderen. Van de zijde van het Departement voor Afrikaans-Nederlands aan de Universiteit van Suid-Afrika in Pretoria werd me verzekerd dat ook het Afrikaans dit syntagma niet kent. Is het in Frans-Vlaanderen en Zuid-Afrika verloren gegaan, of heeft het er nooit bestaan? Is dit laatste het geval, dan zouden we moeten aannemen dat het type Weet je hem (te) wonen? in het Nederlands betrekkelijk jong is. Ook in het Westvlaamse, Noordzeeuwse en Zuidhollandse dialectgebied werd in zin 77 nogal eens een andere constructie dan die met infinitief opgegeven. Anderzijds schijnt het type met infinitief in België meer gebruiksmogelijkheden te hebben dan in Nederland. Mijn Vlaamse vrienden hoor ik wel eens zeggen (over glazen of fruitmesjes bv.): Weet je die zijn?, waar ik als Hollander zou gebruiken: Weet je die te staan/liggen? (of: Weet je waar die zijn?). En ook andere gevallen van weten + infinitief (maar dan niet met een ‘verholen waar-zin) zijn alleen Zuidnederlands, bv. ‘den armen man, die hem had weten geboren worden’Ga naar voetnoot1 en ‘sedertdien had ze hem geen ogenblik weten neerzitten’Ga naar voetnoot2. Mogen we op grond hiervan aannemen dat de hier bedoelde constructie (natuurlijk met korte infinitief, die in Holland later lang werd) uit het Zuiden afkomstig is, en wel uit het Oostvlaams-Brabants, en dat ze in het Noorden (en het uiterste Zuidwesten) niet zoveel carrière gemaakt heeft als in het land van herkomst en zelfs ten dele nooit doorgedrongen is? Inderdaad: dat westelijk West-Vlaanderen en Zuid-Holland het zinstype nu nog niet overal kennen, zou kunnen verklaren dat Frans-Vlaanderen en Zuid-Afrika (waar de taal volgens KloekeGa naar voetnoot3 voortgekomen is uit het Zuidhollands) het nooit gekend hebben. Maar wannéér moet de constructie dan van Zuid naar Noord gekomen zijn? En waarom zou ze in Oost-Nederland zoveel beter wortel geschoten hebben dan in het Westen?
Amsterdam, augustus 1969. J. de Rooy. |
|