Taal en Tongval. Jaargang 21
(1969)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |||||||||||
Over Hoofts brief aan Juffrouwe van Crombalgh (6 juli 1624)Deze brief behoort tot de gebruikelijke leesstof voor m.o.-kandidaten en studenten, ook al doordat Weijnen hem in zijn Zeventiende-eeuwse taal heeft opgenomen. Hij is het antwoord op een brief van Tesselschade, waarin zij Hooft na het overlijden van Christina van Erp vragend verwijt: ‘Wel hoe mijn Heere, ghij die soo veel voorraet van stanthaftige wijsheijt hebt op gedaen? soudt ghij noch wel konen elendich gemaeckt werden, door werreltlijcke nootsaekelijckheijt. ick bid ve (= uwe edelheid) te beantwoorden dese mijne moeijelijckheijt.’Ga naar voetnoot1. De bewogenheid van Hoofts antwoord laat weinigen onberoerd. De onverbiddelijkheid van de openingszin: ‘De wijsen gebieden verliesbaar goedt loshartigh te lieven ende 't verloren sonder bedroeven over te setten’, beheerst de hele brief; de bekentenis van menselijke kwetsbaarheid: ‘Ick en zoek de rouw niet, maar zij weet mij te vinden’ verbindt schrijver en lezer over de eeuwen heen. Ligt het aan mij of aan Hoofts formulering dat een bepaalde passage mij niet volkomen helder wil worden? Het betreft de zinsneden: ‘Oft ick in verlies van overlieve kinderen, door rouwe verovert ben, is UE bekent. Want afbrek van haeve alhoewel wt de kerf gaende, weet UE dat mijn vroolijkheidt niet wt haeren tredt deed gaen.’ Naar het antwoord op de vraag die opgesloten ligt in de eerste van deze twee zinnen - een antwoord dat Tesselschade natuurlijk bekend was - moet de lezer die alleen over deze brief beschikt, gissen. Hooft zegt niet: ‘Dat ick’; of ‘Dat ick niet’; dan zouden ook wij weten wat Tesselschade wist. Nu staan we voor de vraag: was Hooft wel of niet door verdriet overmeesterd bij het verlies van zijn kinderen? Gegevens buiten de tekst staan ons niet ter beschikking. Noch bij Van Vloten, noch elders heb ik brieven gevonden die betrekking hebben op de dood van de vier kinderen die Hooft had verlorenGa naar voetnoot2 en ook in de | |||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||
poëzie zoeken we vergeefs naar een reaktie. Brandt spreekt niet over Hoofts gevoelens in dit verband; Van Tricht, drie eeuwen later, evenminGa naar voetnoot1. We zijn dus op deze tekst alleen aangewezen en moeten trachten daaraan het antwoord te ontwringen. Laat ons daartoe eerst puntsgewijs nagaan welke gedachtengang Hooft in deze brief volgt.
Op dit punt nu kunnen we voortgaan volgens twee opvattingen. Nemen we aan dat Tesselschade de vraag, in de oft-zin opgesloten, positief zou beantwoorden, dan kunnen we parafrazeren: Dat ik bij het verlies van mijn geliefde kinderen door verdriet overmeesterd ben, is u bekend. Maar nu weet ik geen raad met de kausale aansluiting met want, die volgt. Van Tricht, die zich over de interpretatie van de dubitatieve zin niet uitspreekt, heeft in want geen moeilijkheid gezien; hij vertaalt: ‘want u weet dat geldelijke verliezen, hoewel ze de spuigaten uitliepen, mijn opgewektheid niet hebben verstoord’Ga naar voetnoot2. De vertaling van afbrek van haeve met ‘geldelijke verliezen’ staat sterk. In het mnl. heeft have o.a. de betekenis van ‘geld’ en dat kan in het 17e-eeuws - al geeft het WNT er geen voorbeelden van - heel goed nóg het geval zijn geweest. Maar bovendien: de vertaling past in de situatie. Van Vloten verwijst in zijn annotatie naar ‘het aanmerkelijk geldverlies, dat Hooft door zijn neef Willem te Londen ondergaan had’Ga naar voetnoot3. Het is mij echter onmogelijk in het feit dat Hooft door geldelijk verlies niet uit z'n evenwicht werd gebracht, een reden te zien waarom het verlies van zijn | |||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||
kinderen hem zoveel verdriet veroorzaakte, dat hij erdoor ‘verovert’ werd. De aansluiting van de want-zin met het vervolg hapert eveneens. Daarin verwijst Hooft immers naar de reakties van Seneca en Montaigne op het verlies van een geliefde vriend. Als want inderdaad ‘want’ betekent en haeve in de gebruikelijke betekenis moet worden opgevat, staat de hele zin als een vreemd element in de tekst. Eerder zouden we wel verwachten, om de tegenstelling te accentueren tussen de gelijkmoedige aanvaarding van geldelijk verlies en het diepe, onoverwinbare verdriet over het verlies van kinderen en de geliefde vrouw. Maar er staat want en niet wel.
Het bezwaar dat de gedachtengang bij deze interpretatie niet sluit, acht ik van voldoende gewicht om naar een andere mogelijkheid te zoeken. Die is te vinden in de veronderstelling dat Tesselschade ontkennend antwoord zou geven op de dubitatieve zin. Dan wordt de parafraze: Of ik bij het verlies van mijn kinderen door verdriet overmeesterd ben is u bekend, (dat was ik niet). Want verlies van bezit, hoewel het buiten alle proporties was (zoals het verlies van mijn kinderen), heeft mijn opgewektheid niet verstoord. (Zo past het een stoïcijn.) Maar kijk eens naar Seneca en Montaigne (onze voorbeelden). Ook zij verloren hun gelijkmatigheid toen geliefde vrienden hun ontvielen. Daarom moge mij, die niet zo begaafd ben als zij, het verdriet over de dood van mijn vrouw vergeven worden. Deze interpretatie is aantrekkelijk, omdat ze het kausale verband dat het voegwoord want tussen de beide zinnen legt, intakt laat en een zuivere redenering oplevert. In Hooft worstelt het ideaal van de stoïsche aanvaardingGa naar voetnoot1 met het nù onoverwinnelijk blijkende verdriet. Verlies van bezit is te overkomen; zelfs bij het verlies van het kostbaarste bezit, de kinderen, was het leed te overwinnen, toen heeft het Hooft niet ‘verovert’; maar het verdriet om de gestorven geliefde is te groot. Als navolger van de wijsheid der ouden schiet hij tekort - nu voor het eerst, daardoor staat zijn verontschuldiging zo sterk - en tegenover Tesselschade past alleen de erkenning daarvan en de verwijzing naar groteren die evenmin op het beslissende moment sterk genoeg zijn gebleken. | |||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||
Onzeker blijft deze interpretatie niettemin, doordat Hooft niet geschreven heeft ‘Dat ick ... niet door rouwe verovert ben,’, maar ‘Oft ick’. Kwam de keuze van het dubitatieve voegwoord voort uit een zekere schroom, omdat de ontkenning tóch wat hard klonk of beklemtoont het openlaten van de indirekte vraag de diepe vriendschappelijke verbondenheid met Tesselschade, die immers het antwoord met feilloze zekerheid kon geven? Ook schijnt deze opvatting Hooft minder recht te doen als vader dan als stoïcijn. Het zal óns niet bevreemden, als een vader gebukt gaat onder het verdriet, wanneer hij binnen tien jaar tijds vier kinderen verliest. In de 17e eeuw echter was kindersterfte allerminst ongewoon. In een toevallig voor de hand staande bron lees ik o.a. dat van de vijf kinderen van Wilh. à Brakel er vier in de eerste maand stierven; Caspar Coolhaes, van een oudere generatie dan Hooft, had 17 kinderen gehad, ‘van welcke twaalf in den Heer ontslapen’Ga naar voetnoot1. Is het onwaarschijnlijk dat men het verlies van kinderen met meer gelatenheid en minder verdriet onderging dan thans? Ik zie hierin dan ook geen ernstig bezwaar tegen de besproken interpretatie. Wel is er een bezwaar gelegen in de betekenis die we aan haeve moeten toekennen. Dit woord zou niet ‘materieel bezit’ betekenen, door Van Vloten en Van Tricht nog verengd tot ‘geldelijk bezit’, maar ‘bezit’ in de ruimste zin van het woord. Het zou in zijn betekenis ook de kinderen moeten omvatten. Dat is méér dan wij nu onder levende have verstaan en vooral subjektief meer, naar de gevoelswaarde. Aan de andere kant, we spreken ook van ‘het bezit van kinderen’, we ‘hebben’ kinderen. Dat staat niet zover van have af. Maar toch, ik zou wel graag wat meer plaatsen uit 17e-eeuwse teksten zien, waarin haeve ook de kinderen omvat. Voor wie ook deze interpretatie verwerpt, blijft er, dunkt mij, maar één mogelijkheid over om de want-zin in een samenhangende gedachtengang te plaatsen, nl. door hem te beschouwen als een soort van interkalatie die eigenlijk achter ‘verovert ben’ had moeten staan. De parafraze zou dan luiden: Of ik door het verlies van mijn geliefde kinderen - want over verlies van materieel bezit hoeven we niet te praten, dat heeft mijn opgewektheid nooit verstoord - door verdriet overmeesterd ben, is u bekend (dat was ik). | |||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||
Hierop sluit het vervolg, de verwijzing naar Seneca en Montaigne, natuurlijk goed aan. Maar deze interpretatie vergt wel een ernstige ingreep in de tekst: de want-zin is geen interkalatie, maar een zelfstandige zin en bovendien heb ik want betrokken op woorden, die Hooft niet geschreven heeft, maar hoogstens gedacht kan hebben. Dit zijn bezwaren die niet minder zwaar wegen dan het bezwaar tegen de betekenis van haeve. Het is moeilijk een keus te doen uit de hier besproken mogelijkheden. Misschien ziet een scherpzinniger lezer nog een andere, een interpretatie waaraan geen bezwaren kleven; dan heeft het aan mij gelegen, dat de plaats me niet helder werd. Tot zolang houd ik nog de mogelijkheid open, dat Hoofts formulering er ook niet geheel onschuldig aan is.
B.C. Damsteegt. |
|