Taal en Tongval. Jaargang 21
(1969)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
In een vergiet verzuipen‘Verzijpen en verzuipen zijn twee koeken, van eenen deeg’, zegt Guido Gezelle in zijn ‘Loquela’Ga naar voetnoot1, hij zou zich daarom over de titel van mijn stuk niet verbaasd hebben, in tegenstelling misschien tot enkele niet-Oostvlaamse lezers, die vinden dat ik ze wel erg bruin bak. Ter geruststelling van de laatsten zij gezegd dat verzuipen hier moet worden opgevat als de geronde vorm van het ww. verzijpen, dat ‘druppelen, druipen’ betekent, een rondingsgeval zoals men in Oost-Vlaanderen vaker kan aantreffenGa naar voetnoot2. Dat woord verzijpen met zijn varianten zal nog meermalen ter sprake komen, omdat er een belangrijke groep benamingen van het vergiet van is afgeleid, die onderwerp zijn van dit artikel. Mijn stuk kan als het Noordnederlandse komplement beschouwd worden van: F.J. Moet, De namen van het vergiet in de Zuid-Nederlandse dialektenGa naar voetnoot3 en als het taalkundige supplement van de bespreking van ‘De melkzeef in de Nederlandse Dialekten’ door Jo DaanGa naar voetnoot4, dat laatste omdat een aantal namen voor de melkzeef ook bij het vergiet voorkomen. Ik heb de tekens op de kaart zoveel mogelijk gekozen in overeenstemming met de legenda van de kaart Melkzeef (Taalatlas VII, 2) ook door Jo Daan ontworpen. Het vergiet, ‘de van gaten voorziene schotel (gemaakt van aardewerk, email of blik), die wordt gebruikt om b.v. gewassen groente te laten uitdruipen’, zoals de formulering luidt van vraag 16 uit Vragenlijst 14 van het Amsterdamse dialectbureau, komt tegenwoordig in heel ons taalgebied voor, maar nog in 1946, het jaar van de vragenlijst, wordt door verschillende korrespondenten, vooral uit Drente en omgeving meegedeeld dat het voorwerp nauwelijks bekend is. In die gebieden heeft men ongetwijfeld een andere methode toegepast om groenten e.d. te laten uitlekken; misschien werd daarvoor de zeef gebruikt, want dat de zeef ook geschikt is om een en ander te laten uitlekken is duidelijk. Vaak zal men daarom niet twee aparte voorwerpen gehad hebben, hetgeen er weer de oorzaak van is geweest dat er, toen er wel een apart zeef- of vergietinstrument in omloop kwam, moeilijkheden ontstonden | |
[pagina 60]
| |
met betrekking tot de naamgeving: onze namen, waar halen we ze vandaan en waar gaan ze naar toe. Maar laten we vooraan beginnen. Een grote groep namen voor het vergiet is afgeleid van een ww. In het zuiden is dat verzijpen, met daarnaast minder talrijke afleidingen van verleken en verdruipen, in het westen treffen we vergiet aan, van het ww. vergieten. Opvallend in dat vergiet-gebied zijn de Hoekse Waard en de Alblasserwaard, waar men nogal eens vergiettest en vergietteil tegenkomt. Dat brengt ons meteen op het spoor hoe de naam die nu die van het algemene Nederlands is geworden, ontstaan is, nl. als een samenstelling waarvan het eerste deel een werkwoordsstam is. Vergiet-test is in elk geval vrij oud, want de vorm komt voor in ‘De Verstandige Kook, Amsterdam 1668’, in ‘De Volmaakte Hollandse Keukenmeid, Den Haag 1745’Ga naar voetnoot1 en nog vroeger, 1620 te Delft, in het toneelspel ‘Snappende Siitgen’ van Van SantenGa naar voetnoot2. Hoewel dat uit het materiaal niet blijkt, lijkt het me niet onmogelijk dat ook de afleidingen van het ww. verzijpen en zijn varianten op dezelfde manier vereenvoudigde samenstellingen zijn als vergiet. Een aanwijzing in die richting geeft het Gents Woordenboek van Lievevrouw-Coopman met verzijpbakGa naar voetnoot3. Veel minder talrijk dan vergiet en verzijp zijn verdruip, dat één keer voorkomtGa naar voetnoot4, en verleek, dat ik ken van Gezelle en dat driemaal op de Amsterdamse vraag is geantwoord. Juist met hun geringe aantal bewijzen die laatste twee dat het voor de hand moet hebben gelegen om bij de benoeming van het voorwerp een afleiding van het inheemse woord voor ‘uitdruipen’ aan te wenden. Behalve hun betekenis hebben de vier werkwoorden, die zelf immers weer afleidingen van een ander werkwoord zijn, ook in hun morfologische opbouw iets gemeenschappelijks en wel het prefix ver-, dat hier wel de betekenis ‘weg’ draagt, tenminste bij de laatste drie synoniemenGa naar voetnoot5. Vergieten kan nl. ook ‘uitgieten, overgieten’ betekenen, al past die van ‘weggieten’ nog het best bij de funktie van het vergiet, dat, anders dan de zeef, tot taak heeft de te gebruiken stof (groente, vis e.d.) vast te houden en het overtollige vocht te laten weglopen. Ook bij het type zij(g) zullen net als bij vergiet de samenstellingen | |
[pagina 61]
| |
ouder zijn dan het enkelvoudige zijg of zije. De vormen ziebaar en zijschotel verschijnen nu hoofdzakelijk nog in Zuid-Limburg, maar op de kaart Melkzeef, die van het hele type een grotere verbreiding vertoont, zijn in heel het zuidoosten (Oost-Noord-Brabant en Limburg) zijschotel-vormen te vinden. Ziebaar is ook daar beperkt tot Zuid-Limburg. Al is er nu wel enige formele overeenkomst met de vorige groep namen, al is ook het ww. zijgen in betekenis en etymologie nauw verwant met bv. zijpen (te herleiden tot een wortel *sei:si, met de betekenis ‘druppelen’Ga naar voetnoot1), toch is het ontbreken van een afleiding met het prefix ver- reeds een aanwijzing dat een zijg en een vergiet niet altijd hetzelfde zijn geweest. Vooral echter het grote zij(g)-gebied op de kaart Melkzeef leidt onontkoombaar tot de konklusie, dat zij(g) en varianten vanouds ‘melkzeef’ of, waarschijnlijker nog, ‘vloeistofzeef’ in het algemeen hebben betekend en later daarnaast ook de naam van het vergiet zijn geworden. Het kan ook nog anders: misschien had men geen apart vergiet, maar werd de zeef ook gebruikt voor het laten uitlekken. Uit mijn oude gegevens valt niet af te leiden, wanneer die betekenisuitbreiding of -verschuiving heeft plaats gehad, wel dat de zij(g) steeds van koper was gemaakt, zoals de meeste zevenGa naar voetnoot2. Al eerder heeft Moet gekonstateerd dat er ‘slechts een vage grens [is] tussen “zeef” en “vergiet”’, maar zijn veronderstelling dat het simplex zij(g) oorspronkelijk ‘zeef’, de samenstellingen ‘vergiet’ hebben betekend, is niet de mijneGa naar voetnoot3. Tegenover de door Moet geciteerde lemmata uit Plantijn, die een verschil tussen sijghe en sijghvat, etc. suggereren, stel ik de gegevens van Kiliaen: bij alle vormen, Sijghe, sijgh-doeck, sijgh-schotel en sijgh-vat, geeft hij de betekenis ‘Colum’, dat is ‘zeef’. Trouwens het feit dat de samenstellingen zowel op de Melkzeef-kaart als bij Vergiet in hetzelfde gebied voorkomen, maakt een scheiding in betekenis tussen simplex en komposita niet aannemelijk. Er is nog een benaming die oorspronkelijk de naam van een soort zeef voor vloeibare stoffen is geweest en wel doorslag. Een korrespondent verklaart: ‘men gebruikte die om “oofte” door te doen en kreeg dan | |
[pagina 62]
| |
spies [= spijs, J.S.] voor vla’; het zal de lezer niet verbazen dat deze mededeling uit Limburg is, en wel uit Stramproy. Ook Woeste geeft voor Westfalen een soortgelijke omschrijving voor het ww. dorslân, ‘durch ein sieb drücken’ en bij dorslag zegt hij ‘durchschlag, seihe’, hetzelfde woord, dat laatste, als we zojuist besproken hebbenGa naar voetnoot1. Het Mittelniederdeutsches Wörterbuch kent dit dörchslân eveneens in de betekenis ‘durchdrücken (durch einen Durchschlag, ein Sieb)’ en noemt ook dörslach nog apartGa naar voetnoot2. En in het WNT (III, 3043) vinden we bij doorslaan de omschrijving ‘Door eene zeef slaan, zeven’. De voorbeelden die daarbij van de eerste betekenis worden gegeven hebben niet direkt betrekking op vloeistoffen, maar op wat vastere zaken als erwten en gedroogd brood en ook in het 16e-eeuwse kookboek van Thomas van der Noot wordt op soortgelijke wijze gehandeld met ‘comijn ende broot’ die ‘duer eenen stramijn’ geslagen wordenGa naar voetnoot3. Deze wat energieke manier van zeven lijkt me daarom de oudste van de twee betekenissen van het ww., in overeenstemming met de andere gevallen van transitief gebruik van doorslaan. Van deze betekenis naar het kalmere ‘zeven’ is maar een kleine stap, die al door Kiliaen is gezet blijkens zijn omschrijving van deurslagh als een ‘cribrum, incerniculum, colum’. Het zal de lezer niet ontgaan zijn dat Kiliaen dat laatste woord ook gebruikt heeft om Sijghe e.a. te typeren, evenmin als hij er zich nog over zal verbazen, immers zij(g) en doorslag zijn beide in het begin namen voor de zeef geweest. Ook de doorslag werd van koper gemaakt, zoals uit mijn oud materiaal blijktGa naar voetnoot4. In tegenstelling tot zij(g) echter geen spoor van doorslag op de Melkzeef-kaart; in het gebied waar nu doorslag in de betekenis ‘vergiet’ voorkomt, heette de melkzeef zije, heet en gaat hij heten resp. zeef en teems (naast enkele spaarzame andere namenGa naar voetnoot5). Het schijnt me | |
[pagina 63]
| |
daarom toe dat we in doorslag de naam mogen zien van een waarschijnlijk uit Westfalen geïmporteerd voorwerp, dat voor andere doeleinden werd gebruikt dan de zij(g). Dat de doorslag al in de 16e eeuw ook als vergiet voorkwam, zijn nieuwe bestemming, bewijst een aardig citaat uit de Biecorf van Marnix: ‘Sy de kerk) en nemet soo nauwe niet: men moetet de Boeren door een horde siften ende met een groven doorslag henen laten lopen’Ga naar voetnoot1. Men leert er ook het verschil tussen zeven en vergieten uit kennen. In de 18e eeuw zal de doorslag wel reeds algemeen als vergiet gebruikt zijn, getuige dit citaat uit het bekende kookboek ‘De Volmaakte Hollandsche Keukenmeid’: ‘doet ze dan op een doorslag om te verzijgen’ en de omschrijving van Tuinman uit dezelfde tijd: ‘Een doorslag is een vergiettest, die vol gaten is, en daar het water overal uitloopt’Ga naar voetnoot2. Het lijkt me daarom zeker dat de doorslag een grover maaswerk heeft gehad dan de zij(g), misschien was hij zelfs van begin af aan zoals tegenwoordig met gaatjes geperforeerd. Dat is zeker het geval geweest bij de in ander opzicht exceptionele ‘1 Erdener turchschlag’ uit Beieren ao 1626Ga naar voetnoot3, omdat aardewerk nu eenmaal niets anders toelaat. Een gaatjeskonstruktie maakt het allerminst onmogelijk om de doorslag evenzeer als een zeef voor het doordrukken van ‘oofte’, moes e.d. te gebruiken, zeker niet als de gaatjes niet al te groot zijn, integendeel, zou men zeggen want een uit koperplaat vervaardigd voorwerp is heel wat steviger dan de bodem van een zeef. Hoe dan ook, een verschillende konstruktie, een verschillend gebruik, dat lijken me de aannemelijkste redenen waarom doorslag in Oost-Nederland door de eeuwen heen naast zij(g) heeft kunnen bestaan; zelfs het verdwijnen van zij(g) kan niet op rekening van doorslag worden geschovenGa naar voetnoot4. De benaming doorslag kwam oudtijds zeker verder voor dan tegenwoordig, in elk geval ook in Soest ao 1775Ga naar voetnoot5 en Hoensbroek ao 1653, al berust dit laatste gegeven niet op een letterlijk citaatGa naar voetnoot6. Behalve zij(g) is er nog een benaming voor de melkzeef, die we ook op de vergiet-kaart tegenkomen, en wel teems, waarvan de verspreiding in de laatste betekenis vrijwel beperkt is tot de Belgische provincie Antwerpen. Die verspreiding vormt al onmiddellijk een aanwijzing dat | |
[pagina 64]
| |
de zaken bij teems anders liggen dan bij zij(g): teems = vergiet komt nu juist niet voor in het gebied dat het woord gebruikt voor melkzeef. Homoniemenvrees? Die hoeft niet de oorzaak te zijn, lijkt me. De oorspronkelijke betekenis van het woord teems, men kan het bij Frings nalezenGa naar voetnoot1, is ‘zeef’ in het algemeen. In sommige streken is de teems een zeef voor vloeistoffen, in andere voor droge stoffen. Opvallend is in een deel van Nederland de betekenisverenging tot ‘melkzeef’, opmerkelijker echter nog dat het woord in een beperkt gebied ‘vergiet’ is gaan betekenen. Hoewel dat moeilijk te bewijzen is, vermoed ik dat de naam van de zeef voor droge stoffen zich tot die van ‘vergiet’ ontwikkeld heeft. Moet wijst in dit verband op de aanduidingen in Plantijn en Kiliaen die bij teems alle in de richting van een zeef voor droge stoffen, speciaal voor meel, tenderenGa naar voetnoot2, terwijl beiden de zij(g) meer als een zeef voor vloeistoffen schijnen te beschouwen, een situatie die sindsdien niet veel is veranderd, want zij(g) is in de provincies Antwerpen en Limburg nog de naam voor de melkzeef (naast filter, dat misschien is opgekomen met het nieuwe systeem van melkzeven, nl. met behulp van een teems met papieren filters), terwijl temst op vele plaatsen in België nog speciaal de betekenis heeft van ‘meelzeef’ of ‘zeef voor droge waren’Ga naar voetnoot3. Het frappantste is nog dat teems ‘vergiet’ betekent, waar de melkzeef zij(g) wordt genoemd; misschien een indirekte aanwijzing voor een oppositie tussen de zeef voor droge stoffen en die voor vloeistoffen. De schijnbaar scherpe grens tussen teems = melkzeef en teems = vergiet kan te wijten zijn aan het elkaar niet verdragen van beide betekenissen; het woord voor melkzeef is echter nog niet ver genoeg doorgedrongen om daarover een definitief oordeel te kunnen uitspreken. Nog een woord dat op beide taalkaarten verschijnt is klens en varianten, al zijn de gevallen van klens = vergiet op de vingers van één hand te tellen. Daaruit volgt wel dat de betekenis ‘vergiet’ van sekundaire aard is. Omdat klens ook is afgeleid van een ww. dat ‘zeven van vloeistoffen’ betekent, is de betekenisverschuiving te vergelijken met die van zij(g). In het al genoemde oudst bekende gedrukte Nederlandse kookboek, ‘Een notabel boecxke van cokerye, etc.’, in 1510 door Thomas van der Noot te Brussel uitgegevenGa naar voetnoot4, is regelmatig sprake van een vaatwerk | |
[pagina 65]
| |
dat gebruikt wordt om spijzen te laten ‘versipen’ en dat nu eens verceerbecken, dan weer forseerbecken heetGa naar voetnoot1. Ook Moet kent het woord uit het kookboekje van Van der Noot en hij brengt het in verband met het Franse werkwoord verser ‘gieten, uitgieten’Ga naar voetnoot2. Hedentendage komt het woord niet of nauwelijks (één keer ten oosten van Brussel) meer voor, maar eens is het zeer verbreid geweest. Dank zij een artikel van Jozef Weyns zijn de navolgende termen bekend geworden: fritseerbecken Brussel ao 1392; franseer becke Aalst ao 1408; verseerbecken Brussel ao 1484; frieseerbecken Anderlecht ao 1504; visseerbecken, versseelbecken Anderlecht ao 1535Ga naar voetnoot3; elders heb ik gevonden: fisseel becken Gent ao 1587Ga naar voetnoot4. Uit de kontekst van het eerste en laatste gegeven blijkt dat het verceerbecken een koperen voorwerp is, het behoort nl. bij het eerenwerck (van Frans airain = brons), en dat het speciaal gebruikt werd om te laten uitlekken. Een groot deel van de oude vormen, alsook het moderne feseurbeike uit het Brusselse, begint met een f en dat maakt het niet gemakkelijk er een ontlening van het Franse verser in te zien, zoals Moet dat doet. Immers het Germaans kent wel het stemhebbend worden van anlautende spiranten, ook bij oude leenwoorden, maar het omgekeerde, het stemloos worden van stemhebbende spiranten, komt veel minder voor; de enige gevallen die Franck van Wijck noemt zijn fielt, fooi en fraai. Als regel, zegt Salverda de Grave, blijven de Franse f en v onveranderd, zowel de ontwikkeling v tot f, als f tot v treft men alleen aan in ‘zeldzaamvoorkomende’ resp. ‘geïsoleerde vormen’Ga naar voetnoot5. We zouden het bij deze laatste konstatering moeten laten, als niet het Dictionnaire liégeois van Jean Haust een woord frezeû opgaf dat synoniem is van pureû, passoire (= vergiet). Haust leidt dat frezeû af van fraiser (Oudfrans fraser, freser) dat ‘doorboren’ betekent en dat ook verantwoordelijk is voor het woord frèzé, ‘litteken van de pokken’Ga naar voetnoot6. Ook een oud Bourgondisch drinkglas, dat door zijn oneffen bewerking, zijn putjes, | |
[pagina 66]
| |
herinnert aan de pokken, heet frèzé. Hoewel het frezeû slechts in één plaats voorkomt en dan nog alleen bij de kaasbereiding wordt gebruikt, wil ik het toch beschouwen als hetzelfde woord als verceerbecken, een afleiding dus van het ww. fraiser. Dat sluit goed aan bij het uiterlijk en de vervaardiging van het frezeû, omdat dat voorwerp gaatjes heeft, die in het koper gedreven zijn. Een andere afleiding van hetzelfde ww. is, behalve de al genoemde woorden, nog: fraise, de naam van een puntig gereedschap om metaal of hout te doorborenGa naar voetnoot1. Verceerbecken betekent dus eenvoudig: een bekken dat gefreseerd, gefreesd, oftewel doorboord is met gaatjes. De vormen bekken die op de kaart ten westen van Brussel verschijnen, zouden wel eens met het oude verceerbecken te maken kunnen hebben, al kunnen het ook relikten zijn van andere samenstellingen met -bekkenGa naar voetnoot2. Moeilijkheden bij de verklaring van het woord levert de Brabantse benaming trizee, ook al staan ons daarbij zeer oude gegevens ter beschikking. Eerst maar die oude vormen: traetseerbecken, pelvis treserina, tresee, trizee, alle uit Antwerpen 14e eeuw; triseerbekken Herentals 1529Ga naar voetnoot3; ziftse eerst door een treseerbecken Antwerpen 1575-1625Ga naar voetnoot4; voor meer citaten zie WNT XVII, 2721-2722. Het grootste probleem bij trizée is de klemtoon, omdat die op geen enkele wijze in overeenstemming is met die van Nederlandse woorden die ‘zeef’ en ‘zeven’ betekenen: trijzel (dat nog wel een zeef is met ronde gaatjes) en trijzelenGa naar voetnoot5. De gedachte van Moet dat treseerbecken een soort kontaminatie is tussen verceren, en trijzelen of trijzelen, weet ik niet door een betere te vervangen, al moet ik er bij zeggen dat de 14e-eeuwse vormen tresee, traetseerbecken door hun ouderdom wel enige twijfel doen rijzen. Op de Melkzeef-kaart komt trizee ook enkele malen voor, in het zij(g)-gebied. Ik leid er uit af dat de betekenis ‘melkzeef’ in dat gebied een afgeleide is; ‘vergiet’ moet de oudste betekenis zijn. Het treseerbecken zal, evenals het verceerbecken wel van koper geweest zijn. De meeste tot nu toe besproken namen hadden betrekking op voor- | |
[pagina 67]
| |
werpen die van koper gemaakt waren: doorslag, zij(g), verceerbekken, waarschijnlijk ook treseerbecken, maar dat speelde bij de verklaring, verceerbecken uitgezonderd, geen rol. Nu komt een groep namen, ten dele voor de tweede maal, aan de orde, waarbij het materiaal voor de verklaring belangrijk is. Van verzijp, dat in het begin van mijn artikel al even besproken is, zegt een der korrespondenten dat het voorwerp van metaal is gemaakt. Dat is eigenlijk de enige ondubbelzinnige mededeling daaromtrent die me van deze groep afleidingen bekend is. Te schamel om er verregaande konklusies op te baseren. Niet voldoende uitsluitsel geeft ook Amaat Joos voor het Land van Waas, want hij noemt het verzijp een ‘Soort van steenen of blikken stramijn waar het water van afgespoelde voorwerpen doorloopt’, waarbij moeilijk is uit te maken welk van beide gedaanten de oudste isGa naar voetnoot1. Omdat in oudere teksten naast het ww. versipen het substantief verceerbecken voorkomt, zal de afleiding van het werkwoord niet erg oud zijn. Meer zekerheid dan bij het vorige vaatwerk het geval was, hebben we omtrent het uiterlijk van het stramijn, al was het alleen maar door de afbeelding in het Woordenboek van de Zeeuwse dialectenGa naar voetnoot2. Het vergiet dat we in Zeeland aantreffen is van aardewerk en heeft de vorm van een ondiepe schotel met gaatjes. Amaat Joos spreekt voor zijn gebied met betrekking tot het stramijn van een aarden of houten doorgiettestGa naar voetnoot3. Men kan dat woord stramijn in navolging van Moet herleiden tot mnl. stamine, dat achtereenvolgens betekend heeft ‘zeer grof weefsel’ en ‘zeefdoek’Ga naar voetnoot4. Stamine is een Frans leenwoord dat weer terug te voeren is tot lat. stamen ‘scheringdraad’. Nu is het wel vreemd dat het woord stramijn en zijn varianten naam is van een voorwerp dat geheel niet op een geweven stof lijkt. ‘Vergiet’ is echter niet de meest verbreide, maar vooral ook niet de oudste betekenis van het woord. Uit het al meermalen genoemde 16e-eeuwse kookboek van Van der Noot blijkt zonneklaar dat stramijn daar een zeef is, zoals in het Frans trouwens, en dat levert voor de verklaring geen problemen op. Enkele citaten uit Van der Noot: ‘slaget duer eenen stramijn’; ‘Dan moet also duer eenen stramijn ghedaen worden ende men moet wel uit duwen’; ‘Dan soe doet die amandelen doere eenen stramijn’; dit laatste is een letterlijke vertaling uit het Franse kookboek ‘Le Viandier’, waar Van der Noot veel uit heeft overgenomen: ‘puis coulet les amandes par une | |
[pagina 68]
| |
estamine’Ga naar voetnoot1. Ook het door Jan Lindemans uitgegeven Antwerps receptenboekje van circa 1575-1625 vermeldt het woord talloze malen in de betekenis ‘zeef’: ‘doetse door een stramyn’; ‘stromyn’; ‘passeren door een strumijn’, waarin het werkwoord het Franse woord voor ‘vergieten’ is; vgl. passoire = vergietGa naar voetnoot2. Elders wordt een ‘mottalin stemmijne’ genoemd (Brugge ao 1503) en daarmee zal, gezien het materiaal, wel een zeef bedoeld zijnGa naar voetnoot3. Evenzeer een zeef wordt bedoeld met stroomijn, Delft ao 1599Ga naar voetnoot4. De betekenis die het woord nu heeft in globaal genomen Oost-Vlaanderen en Zeeland is duidelijk van sekundaire aard en misschien ontstaan, omdat men de zeef die stramijn heette daar ook voor vergietwerk gebruikte; de situatie zou dan lijken op die van zij(g). De oude naam moet dan behouden zijn, toen het voorwerp zelf veranderde van een metalen in een aarden vaatwerk. In 1587 kent de stad Gent nog fisseel becken en daarom moet die betekenisverandering van stramijn in die omgeving van later datum zijn. Dat de neiging bestond om de verschillende typen vaatwerken door elkaar te gebruiken, bewijzen misschien ook een aantal, weinig talrijke synoniemen op de Melkzeef-kaart, die eigenlijk naam voor het vergiet zijn. Zo vindt men daar enkele stramijn-opgaven in hetzelfde gebied, waar het vergiet zo heet en ook de vormen verziep staan op gelijke wijze in verband met de gelijknamige op de Vergiet-kaart. Het is moeilijk uit te maken of er telkens sprake is van twee vaatwerken, of dat men ter plaatse het vergiet ook gebruikt om melk te zeven, hetgeen goed mogelijk is als er een doekje in gelegd wordt. Bij de stramijn-vormen op de Melkzeef-kaart zouden we ook nog kunnen denken aan overblijfselen van de oorspronkelijke betekenis ‘zeef’, maar dan blijft onverklaard waarom die vormen op beide kaarten in hetzelfde gebied voorkomen en niet elders; stramijn ‘zeef’ heeft immers een veel grotere verbreiding gekend. Hadden we bij verzijp al te maken met een woord dat slechts één (zij het ruime) betekenis kende, zo mogelijk nog duidelijker liggen de zaken bij vergiet, omdat de woorden vergiettest, vergietteil en vergiet van begin af aan uitsluitend voor vergiet zijn gebruikt. Hiervoor is al iets over het ontstaan van het simplex gezegd, nu resten ons nog enkele opmerkingen over het uiterlijk van het oudste vergiet. Een test is een | |
[pagina 69]
| |
schotel of kom, gewoonlijk van aardewerk, zegt het WNT XVI, 1707, en die mededeling wordt bevestigd door de 18e-eeuwse regent J.L. Verster in zijn Meierijse woordenlijstenGa naar voetnoot1. Een vergiettest is volgens diezelfde Verster: ‘Een aarden pot of schotel met gaten, om het water te doen doorlopen, wanneer men 'er iets op of in doet. Anders Doorslag’Ga naar voetnoot2. Een teil noemt hij een pot of potje van aardewerk en al komt de samenstelling van dit woord met vergiet in zijn woordenlijsten niet voor, het is duidelijk dat ook een vergietteil vroeger van aardewerk is geweest. Er zijn aanwijzingen dat de samenstelling bestaande uit de werkwoordsstam vergiet met het inheemse woord voor schotel niet de alleroudste naam voor het vergiet is. In Minderhout wordt ao 1650 gesproken van 1 taillor met gaettiensGa naar voetnoot3 en zelfs De Brune heeft het nog over gegate teelen naast gaten-teeleGa naar voetnoot4. Ook het 16e-eeuwse kookboek van Thomas van der Noot kent, naast het verceerbecken, een teylloire die al ghegaet si (lees: is? J.S.), hetgeen er mijns inziens op wijst dat die twee niet geheel identiek waren, maar minstens voor wat hun materiaal betreft verschildenGa naar voetnoot5. Al deze namen nu houden verband met het uiterlijk of de vervaardiging van het vergiet. Een soortgelijk oud benamingstype komt nog voor in Noord-Holland (vooral West-Friesland) en de provincie Friesland, waar resp. gatepetiel en gaatjespan in gebruik zijn. Nu kan een petiel, patiel, plateel een vlakke schotel of schaal zijn van metaal, hout of aardewerkGa naar voetnoot6, een van de invullers van de Amsterdamse vragenlijst vermeldt echter uitdrukkelijk dat een gatemetiel (een variant die in West-Friesland nog wel voorkomt) van aardewerk is. Het WNT (IV, 345) spreekt bij gatenplateel ook alleen van een aarden schotel met gaten, etc., waaruit tenminste gekonkludeerd kan worden, dat die vergieten in de meeste gevallen van aardewerk warenGa naar voetnoot7. De Friese naam gaatjespan wijst ook in die richting, want pan is in Friesland o.a. een etensbord (zie Taalatlas VIII, 1), dat van aardewerk gemaakt is, en al moeten we bedenken dat borden en schotels in de Middeleeuwen van hout en tin waren en pas vrij laat uit aardewerk werden vervaardigd, ook een houten vergiet zijn we al eerder tegengekomen (Amaat Joos, zie boven). | |
[pagina 70]
| |
Het ziet er nu naar uit dat alleen het gebied langs de kust vanouds een apart vaatwerk heeft gehad om te vergieten en dat dat een aarden, vroeger wellicht ook houten schotel was, voorzien van gaatjes, een afgeleide vorm dus van de andere schotels die men gebruikte. Tot dat gebied reken ik in elk geval Friesland, Noord- en Zuid-Holland, Zeeland en Oost-Vlaanderen. Als echter De Bo en Schuermans voor hun gebied terecht spreken van een gatepateel (de laatste voor Brugge)Ga naar voetnoot1, zullen we ook West-Vlaanderen bij dat gebied mogen tellen. Het is dan wel vreemd dat er in de antwoorden op de vragenlijst geen spoor meer van dat woord is te bekennen. Een tweede konklusie is dat het Hollandse en Vlaamse gatepetiel wellicht de resten zijn van een groot gebied langs de kust dat die naam of een soortgelijke gebruikte. Zoals nu het Noordhollandse gatepetiel al meer door vergiet wordt verdrongen, zouden dan verzijp en stramijn de plaats van gatepateel in West- en Oost-Vlaanderen hebben ingenomen, dat laatste woord later dan het eerste omdat het het verzijp-gebied in twee stukken heeft gespleten. Er zijn in elk geval aanwijzingen dat de samenstellingen met gate- aanzienlijk verder verbreid zijn geweest dan tegenwoordig. Zo wordt gatepetiel in de 19e eeuw nog gebruikt door de Amsterdammer Fokke SimonszGa naar voetnoot2 en ook de Zeeuw De Brune geeft in het hierboven geciteerde blijk zulke samenstellingen te kennen. Het westelijke gebied valt niet alleen op omdat het voor het grootste deel namen heeft of heeft gehad die samenhangen met het uiterlijk van het vergiet, maar ook, en dat evenzeer als het vorige in tegenstelling tot de rest van ons taalgebied, omdat het vergiet er niet van koper maar van hout of aardewerk is vervaardigd. De belangrijkste konklusie echter, die uit het voorafgaande volgt is, dat alleen dit gebied een nieuw vaatwerk heeft ontwikkeld dat uitsluitend gebruikt werd om te laten uitlekken. Dat laatste verklaart ook waarom daar een tweede groep namen kon ontstaan die met ‘weggieten of weglopen van vocht’ te maken hebben: vergiet, verzijp, verdruip, verleek. Apart staat het verceerbecken, dat van koper is en een gaatjeskonstruktie heeft, waarnaar het voorwerp is genoemd. Zowel dit bekken als het treseerbecken, waarvoor geen bevredigende verklaring kan worden gegeven, werden, voorzover we kunnen nagaan, uitsluitend voor vergietwerk aangewend. Elders heeft men namen die ook die van de zeef zijn of zijn geweest: teems, stramijn, vooral zij(g), of van een bijzonder soort zeef, een roer- | |
[pagina *5]
| |
[pagina 71]
| |
zeef, doorslag. Van de oorspronkelijke tegenstelling in materiaal en vorm is tegenwoordig niet veel meer over, al blijkt uit de tekening bij Endepols dat de ziebaar nog van koper isGa naar voetnoot1. Algemeen zijn nu vergieten van email en plastic in gebruik, die wel goedkoper zijn dan de ouderwetse exemplaren, maar voor de taalkundige is goedkoop toch maar duurkoop, want de gebruiker van nieuwerwetse zaken geeft zijn oude namen prijs. Het Franse leenwoord passevite dat in België nogal eens verschijnt, is eigenlijk niet de naam van het vergiet maar van de roerzeef, de doorslag van heden, zou men kunnen zeggen. Niet alle raadsels heb ik kunnen oplossenGa naar voetnoot2, ik hoop alleen dat geen lezer tot de overtuiging is gekomen dat je in een vergiet wel degelijk kunt verzuipen, anders dan de titel het bedoelt. Jan Stroop. |
|